1-500 | 501-690
Book Chapter: Verse
1 Gen 2:23 | en vlees van mijn vlees! Men zal haar Manninne heten,
2 Gen 4:26 | zijn naam Enos. Toen begon men den naam des HEEREN aan
3 Gen 11:9 | 9 Daarom noemde men haar naam Babel; want aldaar
4 Gen 15:14 | 14 Daarom noemde men dien put, den put Lachai-Roi;
5 Gen 18:22 | ingekomen zijt. Daarom noemde men den naam dezer stad Zoar. ~
6 Gen 20:31 | 31 Daarom noemde men die plaats Ber-seba, omdat
7 Gen 21:20 | geschiedde na deze dingen, dat men Abraham boodschapte, zeggende:
8 Gen 23:32 | man naar het huis toe, en men ontgordde de kemelen, en
9 Gen 23:32 | ontgordde de kemelen, en men gaf den kemelen stro en
10 Gen 23:62 | 62 Izak nu kwam, van daar men komt tot den put Lachai-Roi;
11 Gen 23:93 | verzenen hield; daarom noemde men zijn naam Jakob. En Izak
12 Gen 23:97 | ben moede; daarom heeft men zijn naam genoemd Edom. ~
13 Gen 25:36 | zeide hij: Is het niet omdat men zijn naam noemt Jakob, dat
14 Gen 27:8 | zullen vergaderd zijn, en dat men den steen van den mond des
15 Gen 27:26 | 26 En Laban zeide: Men doet alzo niet te dezer
16 Gen 27:26 | dezer onzer plaatse, dat men de kleinste uitgeve voor
17 Gen 28:48 | tussen u! Daarom noemde men zijn naam Gilead, ~
18 Gen 30:13 | koeien bij mij heb; indien men dezelve maar een dag afdrijft,
19 Gen 35:13 | 13 En men gaf Thamar te kennen, zeggende:
20 Gen 35:24 | omtrent na drie maanden, dat men Juda te kennen gaf, zeggende:
21 Gen 35:29 | doorgebroken? op u is de breuke! en men noemde zijn naam Perez. ~
22 Gen 35:30 | scharlaken draad was; en men noemde zijn naam Zera. ~ ~
23 Gen 37:14 | haastelijk uit den kuil komen; en men schoor hem, en men veranderde
24 Gen 37:14 | komen; en men schoor hem, en men veranderde zijn klederen;
25 Gen 37:21 | haar buik inkwamen; maar men merkte niet, dat ze in haar
26 Gen 37:49 | het zand der zee, totdat men ophield te tellen: want
27 Gen 38:25 | 25 En Jozef gebood, dat men hun zakken met koren vullen
28 Gen 38:25 | koren vullen zou, en dat men hun geld wederkeerde, een
29 Gen 38:25 | iegelijk in zijn zak, en dat men hun teerkost gave tot den
30 Gen 38:25 | teerkost gave tot den weg; en men deed hun alzo. ~
31 Gen 40:3 | het licht werd, zo liet men deze mannen trekken, hen
32 Gen 41:16 | Farao gehoord werd, dat men zeide: Jozefs broeders zijn
33 Gen 44:1 | geschiedde nu na deze dingen, dat men Jozef zeide: Zie, uw vader
34 Gen 44:2 | 2 En men boodschapte Jakob, en men
35 Gen 44:2 | men boodschapte Jakob, en men zeide: Zie, uw zoon Jozef
36 Gen 46:11 | Egyptenaren; daarom noemde men haar naam Abel-Mizraim,
37 Gen 46:26 | en zij balsemden hem, en men legde hem in een kist in
38 Exo 1:11 | verdrukken met hun lasten; want men bouwde voor Farao schatsteden,
39 Exo 5:9 | 9 Men verzware den dienst over
40 Exo 5:14 | hadden, werden geslagen, en men zeide: Waarom hebt gijlieden
41 Exo 5:19 | kwalijk met hen stond, dewijl men zeide: Gij zult niet minderen
42 Exo 8:26 | Het is niet recht, dat men alzo doe; want wij zouden
43 Exo 9:16 | aan u betoonde, en opdat men Mijn Naam vertelle op de
44 Exo 10:5 | lands bedekken, alzo dat men de aarde niet zal kunnen
45 Exo 10:11 | hebt gijlieden verzocht! En men dreef hen uit van Farao'
46 Exo 10:21 | komen over Egypteland, dat men de duisternis tasten zal. ~
47 Exo 12:42 | 42 Dezen nacht zal men den HEERE op het vlijtigst
48 Exo 21:35 | dat hij sterft, zo zal men den levenden os verkopen,
49 Exo 21:35 | half delen, en den dode zal men ook half en half delen. ~
50 Exo 23:15 | uit Egypte getogen; doch men zal niet ledig voor Mijn
51 Exo 25:14 | zijde der ark zijn, dat men de ark daarmede drage. ~
52 Exo 25:37 | ook zeven lampen maken, en men zal zijn lampen aansteken,
53 Exo 25:39 | een talent louter goud zal men dat maken, met al dit gereedschap. ~
54 Exo 26:31 | allerkunstelijkste werk zal men dien maken, met cherubim. ~
55 Exo 27:7 | zijden des altaars, als men het draagt. ~
56 Exo 27:20 | gestoten tot den luchter, dat men geduriglijk de lampen aansteke. ~
57 Exo 28:11 | steensnijderswerk, gelijk men de zegelen graveert, zult
58 Exo 28:36 | daarin graveren, gelijk men de zegelen graveert: De
59 Exo 29:29 | zonen na hem zijn, opdat men hen in dezelve zalve, en
60 Exo 29:29 | in dezelve zalve, en dat men hun hand in dezelve vulle. ~
61 Exo 30:4 | plaatsen voor de handbomen, dat men het daarmede drage. ~
62 Exo 30:32 | Op geens mensen vlees zal men ze gieten; gij zult ook
63 Exo 31:13 | bij uw geslachten; opdat men wete, dat Ik de HEERE ben,
64 Exo 31:15 | 15 Zes dagen zal men het werk doen; doch op den
65 Exo 34:43 | zonen zult gij lossen, en men zal voor Mijn aangezicht
66 Exo 35:1 | HEERE geboden heeft, dat men ze doe. ~
67 Exo 35:2 | 2 Zes dagen zal men het werk doen; maar op den
68 Exo 36:6 | 6 Toen gebood Mozes, dat men een stem zoude laten gaan
69 Exo 37:27 | plaatsen voor de handbomen, dat men het daarmede droeg. ~
70 Exo 38:7 | zijden des altaars, dat men het met dezelve droeg; hij
71 Exo 39:37 | zijn lampen, de lampen, die men toerichten moest, en al
72 Lev 1:9 | en zijn schenkelen zal men met water wassen; en de
73 Lev 1:13 | ingewand en de schenkelen zal men met water wassen; en de
74 Lev 2:8 | den HEERE toebrengen; en men zal het tot den priester
75 Lev 4:12 | aan een reine plaats, waar men de as uitstort, en zal hem
76 Lev 4:23 | 23 Of men zijn zonde, die hij daartegen
77 Lev 4:24 | slachten in de plaats, waar men het brandoffer slacht voor
78 Lev 4:28 | 28 Of men zijn zonde, die hij gezondigd
79 Lev 4:29 | des zondoffers leggen; en men zal dat zondoffer slachten
80 Lev 4:33 | zondoffer, in de plaats, waar men het brandoffer slacht. ~
81 Lev 7:2 | schuldoffer slachten; en men zal deszelfs bloed rondom
82 Lev 7:3 | 3 En daarvan zal men al zijn vet offeren, den
83 Lev 7:4 | lever, met de nieren, zal men afnemen. ~
84 Lev 7:11 | wet des dankoffers, dat men den HEERE offeren zal. ~
85 Lev 7:15 | gegeten worden; daarvan zal men niet tot den morgen overlaten. ~
86 Lev 7:25 | vee eten zal, van hetwelk men den HEERE een vuuroffer
87 Lev 8:15 | 15 En men slachtte hem; en Mozes nam
88 Lev 8:19 | 19 En men slachtte hem; en Mozes sprengde
89 Lev 8:23 | 23 En men slachtte hem; en Mozes nam
90 Lev 8:33 | vuloffers; want zeven dagen zal men uw handen vullen. ~
91 Lev 8:34 | 34 Gelijk men gedaan heeft op dezen dag,
92 Lev 11:34 | 34 Van alle spijze, die men eet, waarop het water zal
93 Lev 11:34 | zijn; en alle drank, die men drinkt, zal in alle vat
94 Lev 11:47 | tussen het gedierte, dat men eten, en tussen het gedierte,
95 Lev 11:47 | tussen het gedierte, dat men niet eten zal. ~ ~
96 Lev 13:54 | de priester gebieden, dat men hetgeen, waaraan die plaag
97 Lev 14:4 | de priester gebieden, dat men voor hem, die te reinigen
98 Lev 14:5 | priester zal ook gebieden, dat men den ene vogel slachte, in
99 Lev 14:13 | slachten in de plaats, waar men het zondoffer en het brandoffer
100 Lev 14:42 | gene stenen brengen; en men zal ander leem nemen, en
101 Lev 14:43 | in dat huis uitbot, nadat men de stenen uitgebroken heeft,
102 Lev 14:45 | 45 Daarom zal men dat huis, zijn stenen, en
103 Lev 14:45 | het leem van het huis, en men zal het tot buiten de stad
104 Lev 14:46 | gaat te enigen dage, als men hetzelve zal toegesloten
105 Lev 16:10 | verzoening te doen; opdat men hem als een weggaanden bok
106 Lev 16:27 | doen in het heilige, zal men tot buiten het leger uitvoeren;
107 Lev 16:32 | 32 En de priester, dien men gezalfd, en wiens hand men
108 Lev 16:32 | men gezalfd, en wiens hand men gevuld zal hebben, om voor
109 Lev 16:34 | verzoening te doen. En men deed, gelijk als de HEERE
110 Lev 20:14 | is een schandelijke daad; men zal hem, en diezelve met
111 Lev 20:27 | zekerlijk gedood worden; men zal hen met stenen stenigen;
112 Lev 21:10 | gegoten is, en wiens hand men gevuld heeft, om die klederen
113 Lev 22:34 | 3 Zes dagen zal men het werk doen, maar op den
114 Lev 23:8 | elken sabbatdag gedurig zal men dat voor het aangezicht
115 Lev 24:33 | 33 En als men onder de Levieten lossing
116 Lev 24:42 | verkocht worden, gelijk men een slaaf verkoopt.
117 Lev 24:53 | jaar tot jaar bij hem zijn; men zal over hem geen heerschappij
118 Lev 25:36 | zij zullen vlieden, gelijk men vliedt voor een zwaard,
119 Lev 26:9 | het een beest is, waarvan men den HEERE offerande offert;
120 Lev 26:11 | onrein beest is, van hetwelk men den HEERE geen offerande
121 Num 3:3 | gezalfd waren, welker hand men gevuld had, om het priesterambt
122 Num 4:20 | inkomen om te zien, als men het heiligdom inwindt, opdat
123 Num 4:49 | 49 Men telde hen, naar het bevel
124 Num 11:34 | 34 Daarom heet men den naam derzelver plaats
125 Num 13:21 | af tot Rechob toe, waar men gaat naar Hamath. ~
126 Num 13:24 | 24 Diezelve plaats noemde men het dal Eskol, ter oorzake
127 Num 14:10 | de ganse vergadering, dat men hen met stenen stenigen
128 Num 16:38 | zielen gezondigd hebben; dat men uitgerekte platen daarvan
129 Num 21:27 | gebruiken: Komt tot Hesbon; men bouwe en bevestige de stad
130 Num 26:4 | 4 Dat men opneme van twintig jaren
131 Num 33:8 | zult gij aftekenen tot daar men komt te Hamath; en de uitgangen
132 Num 34:18 | handinstrument, waarvan men zoude kunnen sterven, geslagen
133 Num 34:23 | met enigen steen, waarvan men zoude kunnen sterven, en
134 Num 34:25 | des hogepriesters, dien men met de heilige olie gezalfd
135 Num 34:30 | den mond der getuige zal men den doodslager doden, maar
136 Deu 15:2 | broeder niet manen, dewijl men den HEERE een vrijlating
137 Deu 16:9 | zult gij u tellen; van dat men met de sikkel begint in
138 Deu 23:19 | van enig ding, waarmede men woekert. ~
139 Deu 24:5 | heir niet uittrekken, en men zal hem geen last opleggen;
140 Deu 24:6 | 6 Men zal beide molenstenen, immers
141 Deu 29:25 | 25 Dan zal men zeggen: Omdat zij het verbond
142 Joz 2:5 | 5 En het geschiedde, als men de poort zou sluiten, als
143 Joz 2:7 | Jordaan, tot aan de veren; en men sloot de poort toe, nadat
144 Joz 5:8 | 8 En het geschiedde, als men een einde gemaakt had van
145 Joz 5:9 | afgewenteld; daarom noemde men den naam dier plaats Gilgal,
146 Joz 6:5 | het zal geschieden, als men langzaam met den ramshoorn
147 Joz 6:9 | volgde de ark na, terwijl men ging en blies met de bazuinen. ~
148 Joz 6:13 | ark des HEEREN na, terwijl men ging en blies met de bazuinen. ~
149 Joz 7:26 | Zijns toorns. Daarom noemde men den naam dier plaats het
150 Joz 8:29 | der zon gebood Jozua, dat men zijn dood lichaam van het
151 Joz 8:31 | gehele stenen, over dewelke men geen ijzer bewogen had;
152 Joz 10:10 | vervolgde hen op den weg, waar men naar Beth-horon opgaat,
153 Joz 10:27 | onderging, beval Jozua, dat men hen van de houten afname,
154 Joz 17:4 | heeft Mozes geboden, dat men ons een erfdeel geven zou
155 Joz 21:2 | den dienst van Mozes, dat men ons steden te bewonen geven
156 Joz 21:9 | Simeon, deze steden, die men bij name noemde; ~
157 Ric 1:17 | en zij verbanden hen; en men noemde den naam dezer stad
158 Ric 3:3 | berg Baal-Hermon, tot daar men komt te Hamath. ~
159 Ric 3:4 | hen te verzoeken, opdat men wiste, of zij de geboden
160 Ric 4:35 | tussen de plaatsen, waar men water schept, spreekt aldaar
161 Ric 5:5 | sprinkhanen in menigte, dat men hen en hun kemelen niet
162 Ric 5:29 | en navraagden, zo zeide men: Gideon, de zoon van Joas,
163 Ric 5:31 | twiste voor zichzelven, omdat men zijn altaar heeft omgeworpen. ~
164 Ric 13:6 | van een scheurde, gelijk men een bokje van een scheurt,
165 Ric 14:6 | Wie heeft dit gedaan? En men zeide: Simson, de schoonzoon
166 Ric 15:6 | kunnen gebonden worden, dat men u plage. ~
167 Rut 2:9 | jongens niet geboden, dat men u niet aanroere? Als u dorst,
168 Rut 4:4 | zult lossen, los het; en zo men het ook niet zou lossen,
169 1Sa 4:4 | volk dan zond naar Silo, en men bracht van daar de ark des
170 1Sa 11:7 | achter Samuel, alzo zal men zijn runderen doen. Toen
171 1Sa 14:33 | 33 En men boodschapte het Saul, zeggende:
172 1Sa 17:20 | in slagorde uittoog, en men ten strijde riep. ~
173 1Sa 17:26 | stonden, zeggende: Wat zal men dien man doen, die dezen
174 1Sa 17:27 | woord, zeggende: Alzo zal men den man doen, die hem slaat. ~
175 1Sa 17:52 | de Filistijnen, tot daar men komt aan de vallei, en tot
176 1Sa 18:19 | geschiedde nu ten tijde als men Merab, de dochter van Saul,
177 1Sa 18:25 | voorhuiden der Filistijnen, opdat men zich wreke aan des konings
178 1Sa 18:27 | bracht hun voorhuiden, en men leverde ze den koning volkomenlijk,
179 1Sa 19:15 | het bed tot mij op, dat men hem dode. ~
180 1Sa 19:19 | 19 En men boodschapte Saul, zeggende:
181 1Sa 19:21 | 21 Toen men het Saul boodschapte, zo
182 1Sa 19:24 | gansen nacht. Daarom zegt men: Is Saul ook onder de profeten? ~
183 1Sa 20:18 | de nieuwe maan; dan zal men u missen, want uw zitplaats
184 1Sa 21:6 | HEEREN weggenomen waren, dat men er warm brood legde, ten
185 1Sa 21:11 | de koning des lands? Zong men niet van dezen in de reien,
186 1Sa 23:1 | 1 En men boodschapte David, zeggende:
187 1Sa 23:28 | tegemoet; daarom noemde men die plaats Sela-Machlekoth. ~ ~ ~
188 1Sa 24:2 | achter de Filistijnen, zo gaf men hem te kennen, zeggende:
189 1Sa 24:11 | heeft in deze spelonk, en men zeide, dat ik u doden zou;
190 1Sa 25:17 | is een zoon Belials, dat men hem niet mag aanspreken. ~
191 1Sa 26:20 | vlo te zoeken, gelijk als men een veldhoen op de bergen
192 1Sa 27:5 | in uw ogen gevonden heb, men geve mij een plaats in een
193 2Sa 1:18 | Als hij gezegd had, dat men den kinderen van Juda den
194 2Sa 2:16 | te zamen; daarvan noemde men dezelve plaats Chelkath-Hazurim,
195 2Sa 3:34 | gij zijt gevallen, gelijk men valt voor het aangezicht
196 2Sa 3:37 | den koning niet was, dat men Abner, den zoon van Ner,
197 2Sa 5:8 | overste zijn; daarom zegt men: Een blinde en kreupele
198 2Sa 6:12 | 12 Toen boodschapte men den koning David, zeggende:
199 2Sa 7:26 | gemaakt tot in eeuwigheid, dat men zegge: De HEERE der heirscharen
200 2Sa 11:3 | ondervraagde naar deze vrouw; en men zeide: Is dat niet Bathseba,
201 2Sa 13:12 | mij niet, want alzo doet men niet in Israel; doe deze
202 2Sa 13:30 | gerucht tot David kwam, dat men zeide: Absalom heeft al
203 2Sa 15:4 | zeide Absalom: Och, dat men mij ten rechter stelde in
204 2Sa 15:28 | woord van ulieden kome, dat men mij aanzegge. ~
205 2Sa 15:31 | 31 Toen gaf men David te kennen, zeggende:
206 2Sa 16:23 | dien hij raadde, als of men naar Gods woord gevraagd
207 2Sa 23:6 | weggeworpen worden, omdat men ze met de hand niet kan
208 1Kon 1:51 | 51 En men maakte Salomo bekend, zeggende:
209 1Kon 2:39 | den koning van Gath; en men gaf het Simei te kennen,
210 1Kon 5:6 | 6 Zo gebied nu, dat men mij cederen uit den Libanon
211 1Kon 6:8 | door wenteltrappen ging men tot de middelste zijkamer,
212 1Kon 9:8 | zich ontzetten en fluiten; men zal zeggen: Waarom heeft
213 1Kon 9:9 | 9 En men zal zeggen: Omdat zij den
214 1Kon 12:6 | Hoe raadt gijlieden, dat men dit volk antwoorden zal? ~
215 1Kon 13:2 | hoogten, die op u roken, en men zal mensenbeenderen op u
216 1Kon 14:2 | nu op, en verstel u, dat men niet merkte, dat gij Jerobeams
217 1Kon 18:23 | 23 Dat men ons dan twee varren geve,
218 1Kon 18:26 | sprongen tegen het altaar, dat men gemaakt had. ~
219 1Kon 18:29 | zij profeteerden totdat men het spijsoffer zou offeren;
220 1Kon 18:36 | 36 Het geschiedde nu, als men het spijsoffer offerde,
221 1Kon 18:46 | van Achab henen, tot daar men te Jizreel komt. ~ ~ ~
222 1Kon 22:38 | 38 Als men nu den wagen in den vijver
223 2Kon 3:20 | geschiedde des morgens, als men het spijsoffer offert, dat
224 2Kon 4:43 | want alzo zegt de HEERE: Men zal eten en overhouden. ~
225 2Kon 5:20 | dien Syrier belet, dat men uit zijn hand niet genomen
226 2Kon 7:13 | knechten, en zeide: Dat men toch neme vijf van de overige
227 2Kon 8:7 | van Syrie, krank was; en men boodschapte hem, zeggende:
228 2Kon 9:11 | knechten zijns heren, zeide men tot hem: Is het al wel?
229 2Kon 9:21 | zeide Joram: Span aan. En men spande zijn wagen aan. Zo
230 2Kon 9:37 | stuk lands van Jizreel, dat men niet zal kunnen zeggen:
231 2Kon 16:16 | landpalen van Thirza af; omdat men niet voor hem had opengedaan,
232 2Kon 21:29 | dat zij u een teken, dat men in dit jaar eten zal, wat
233 2Kon 23:13 | Jeruzalem uitwissen, gelijk als men een schotel uitwist; men
234 2Kon 23:13 | men een schotel uitwist; men wist dien uit, en men keert
235 2Kon 23:13 | uitwist; men wist dien uit, en men keert hem om op zijn holligheid. ~
236 2Kon 23:26 | 26 En men begroef hem in zijn graf,
237 2Kon 25:5 | Juda gesteld hadden, opdat men roken zou op de hoogten,
238 2Kon 27:7 | Zedekia voor zijn ogen, en men verblindde Zedekia's ogen,
239 2Kon 27:14 | al de koperen vaten, daar men den dienst mede deed. ~
240 1Kro 11:7 | op den burg; daarom heet men dien de stad Davids. ~
241 1Kro 13:4 | zeide de ganse gemeente, dat men alzo doen zou; want die
242 1Kro 13:5 | Egyptische Sichor af, tot daar men komt te Hamath, om de ark
243 1Kro 16:31 | aarde verheuge zich, en dat men onder de heidenen zegge:
244 1Kro 17:24 | gemaakt tot in eeuwigheid, dat men zegge: De HEERE der heirscharen,
245 1Kro 20:5 | Zij nu gingen henen, en men boodschapte David van deze
246 1Kro 22:17 | niet, die gezegd heb, dat men het volk tellen zou? Ja,
247 1Kro 23:2 | 2 En David zeide, dat men vergaderen zou de vreemdelingen,
248 1Kro 23:2 | te houwen stenen, welke men behouwen zou, om het huis
249 1Kro 23:5 | teder; en het huis, dat men den HEERE bouwen zal, zal
250 1Kro 23:5 | den HEERE bouwen zal, zal men ten hoogste groot maken,
251 1Kro 23:19 | heiligdom Gods des HEEREN; dat men de ark des verbonds des
252 1Kro 27:14 | verstandig raadsman was, wierp men de loten, en zijn lot is
253 1Kro 29:19 | 19 Dit alles heeft men mij, zeide David, bij geschrift
254 2Kro 8:22 | 22 En men zal zeggen: Omdat zij den
255 2Kro 9:15 | 15 En men week niet van des konings
256 2Kro 11:6 | Hoe raadt gijlieden, dat men dit volk antwoorden zal? ~
257 2Kro 18:7 | Nathaneel, en tot Michaja, opdat men zou leren in de steden van
258 2Kro 21:34 | den zoon van Hanani, die men hem optekenen deed in het
259 2Kro 23:6 | want hij had wonden, die men hem bij Rama geslagen had,
260 2Kro 23:26 | en gaven te kennen, dat men lofzingen zou; toen verscheurde
261 2Kro 24:9 | 9 En men deed uitroeping in Juda
262 2Kro 24:9 | Juda en in Jeruzalem, dat men den HEERE inbrengen zou
263 2Kro 24:10 | wierpen in de kist, totdat men voleind had. ~
264 2Kro 25:9 | den man Gods: Maar wat zal men doen met de honderd talenten,
265 2Kro 25:16 | dat hij hem zeide: Heeft men u tot des konings raadgever
266 2Kro 28:22 | 22 Ja, ter tijd, als men hem benauwde, zo maakte
267 2Kro 29:27 | 27 En Hizkia beval, dat men het brandoffer op het altaar
268 2Kro 29:28 | nu boog zich neder, als men het gezang zong, en met
269 2Kro 29:29 | 29 Als men nu geeindigd had te offeren,
270 2Kro 30:5 | Zo stelden zij zulks, dat men een stem door gans Israel,
271 2Kro 31:10 | tot hem en zeide: Van dat men deze heffing begonnen heeft
272 2Kro 31:11 | Toen zeide Jehizkia, dat men kameren aan het huis des
273 2Kro 34:4 | 4 En men brak voor zijn aangezicht
274 2Kro 34:24 | geschreven zijn in het boek, dat men voor het aangezicht des
275 2Kro 34:30 | grote tot den kleine toe; en men las voor hun oren al de
276 2Kro 35:11 | 11 Daarna slachtte men het pascha, en de priesters
277 2Kro 36:11 | 11 Daarna slachtte men het pascha, en de priesters
278 Ezra 3:11 | juichte met groot gejuich, als men den HEERE loofde over de
279 Ezra 4:15 | 15 Opdat men zoeke in het boek der kronieken
280 Ezra 5:17 | Jeruzalem te bouwen; en dat men des konings believen hiervan
281 Ezra 6:5 | 5 Daartoe zal men ook de gouden en zilveren
282 Ezra 6:5 | is, aan zijn plaats, en men zal ze afvoeren ten huize
283 Ezra 6:8 | spoediglijk gegeven worden, opdat men hen niet belette. ~
284 Ezra 7:24 | het huis dezes Gods, dat men den cijns, ouden impost
285 Ezra 10:13 | tijd van plasregen, dat men hier buiten niet staan kan;
286 Neh 2:7 | den koning goeddunkt, dat men mij brieven geve aan de
287 Neh 4:2 | deze amechtige Joden? Zal men hen laten geworden? Zullen
288 Neh 7:3 | betast gij ze dan; en dat men wachten zette, inwoners
289 Neh 8:9 | verklarende, zo maakten zij, dat men het verstond in het lezen. ~
290 Neh 8:13 | de woorden verstaan, die men hun had bekend gemaakt. ~
291 Neh 8:19 | 19 En men las in het wetboek Gods
292 Neh 9:5 | eeuwigheid tot in eeuwigheid; en men love den Naam Uwer heerlijkheid,
293 Neh 10:34 | offer van het hout, dat men brengen zou ten huize onzes
294 Est 1:7 | 7 En men gaf te drinken in vaten
295 Est 1:15 | 15 Wat men naar de wet met de koningin
296 Est 1:17 | zullen in haar ogen, als men zeggen zal: De koning Ahasveros
297 Est 1:17 | koning Ahasveros zeide, dat men de koningin Vasthi voor
298 Est 1:19 | Perzen en Meden, en dat men het niet overtrede: dat
299 Est 2:2 | konings, die hem dienden: Men zoeke voor den koning jonge
300 Est 2:3 | bewaarder der vrouwen; en men geve haar haar versierselen. ~
301 Est 15:1 | 23 Als men de zaak onderzocht, is het
302 Est 16:6 | de hand zou slaan (want men had hem het volk van Mordechai
303 Est 16:7 | koning Ahasveros, wierp men het Pur, dat is, het lot,
304 Est 16:9 | er geschreven worden, dat men hen verdoe; zo zal ik tien
305 Est 16:13 | landschappen des konings, dat men zou verdelgen, doden en
306 Est 16:13 | is de maand Adar), en dat men hun buit zou roven. ~
307 Est 17:6 | de hand zou slaan (want men had hem het volk van Mordechai
308 Est 17:7 | koning Ahasveros, wierp men het Pur, dat is, het lot,
309 Est 17:9 | er geschreven worden, dat men hen verdoe; zo zal ik tien
310 Est 17:13 | landschappen des konings, dat men zou verdelgen, doden en
311 Est 17:13 | is de maand Adar), en dat men hun buit zou roven. ~
312 Est 29:2 | mitsgaders al zijn vrienden: Men make een galg, vijftig ellen
313 Est 29:2 | morgen aan den koning, dat men Mordechai daaraan hange;
314 Est 30:1 | geweken, en hij zeide, dat men het boek der gedachtenissen,
315 Est 30:2 | 2 En men vond geschreven, dat Mordechai
316 Est 30:4 | den koning te zeggen, dat men Mordechai zou hangen aan
317 Est 30:6 | koning tot hem: Wat zal men met dien man doen, tot wiens
318 Est 30:8 | 8 Zal men het koninklijke kleed brengen,
319 Est 30:9 | 9 En men zal dat kleed en dat paard
320 Est 30:9 | van de grootste heren, en men zal het dien man aantrekken,
321 Est 30:9 | een welbehagen heeft; en men zal hem op dat paard doen
322 Est 30:9 | de straten der stad, en men zal voor hem roepen: Alzo
323 Est 30:9 | voor hem roepen: Alzo zal men dien man doen, tot wiens
324 Est 30:11 | riep voor hem: Alzo zal men dien man doen, tot wiens
325 Est 36 | het den koning goeddunkt, men geve mij mijn leven, om
326 Est 36:1 | verkocht, ik en mijn volk, dat men ons verdelge, dode en ombrenge.
327 Est 49 | en hem heeft men aan de galg gehangen, omdat
328 Est 49:3 | 10 En men schreef in den naam van
329 Est 49:3 | den koning Ahasveros, en men verzegelde het met des konings
330 Est 49:3 | met des konings ring; en men zond de brieven door de
331 Est 50:1 | wet nabij gekomen was, dat men het doen zou, ten dage,
332 Est 52 | Dunkt het den koning goed, men late ook morgen den Joden,
333 Est 52 | het gebod van heden; en men hange de tien zonen van
334 Est 52:1 | Toen zeide de koning, dat men alzo doen zou; en er werd
335 Est 52:1 | gebod gegeven te Susan, en men hing de tien zonen van Haman
336 Est 52:12 | hoofd zou wederkeren; en men heeft hem en zijn zonen
337 Est 52:13 | 26 Daarom noemt men die dagen Purim, van den
338 Est 52:14 | hen vervoegen zouden, dat men het niet overtrade, dat
339 Job 3:3 | ben, en de nacht, waarin men zeide: Een knechtje is ontvangen; ~
340 Job 4:20 | zij vermorzeld; zonder dat men er acht op slaat, vergaan
341 Job 5:9 | Die grote dingen doet, die men niet doorzoeken kan; wonderen,
342 Job 5:9 | doorzoeken kan; wonderen, die men niet tellen kan; ~
343 Job 6:2 | recht gewogen wierd, en men mijn ellende samen in een
344 Job 9:10 | Die grote dingen doet, die men niet doorzoeken kan; en
345 Job 9:10 | doorzoeken kan; en wonderen, die men niet tellen kan. ~
346 Job 13:9 | met Hem spotten, gelijk men met een mens spot? ~
347 Job 15:18 | wijzen verkondigd hebben, en men voor hun vaderen niet verborgen
348 Job 15:28 | verdelgde steden, en huizen, die men niet bewoonde, die gereed
349 Job 15:33 | 33 Men zal zijn onrijpe druiven
350 Job 16:21 | 21 Och, mocht men rechten voor een man met
351 Job 18:18 | 18 Men zal hem stoten van het licht
352 Job 18:18 | licht in de duisternis, en men zal hem van de wereld verjagen. ~
353 Job 20:8 | wegvlieden als een droom, dat men hem niet vinden zal, en
354 Job 20:25 | 25 Men zal het zwaard uittrekken,
355 Job 21:22 | 22 Zal men God wetenschap leren, daar
356 Job 22:29 | 29 Als men iemand vernederen zal, en
357 Job 24:17 | de schaduw des doods; als men hen kent, zijn zij in de
358 Job 24:22 | kracht; staat hij op, zo is men des levens niet zeker. ~
359 Job 28:17 | 17 Men kan het goud of het kristal
360 Job 28:19 | 19 Men kan de Topaas van Morenland
361 Job 30:5 | het midden uitgedreven; (men jouwde over hen, als over
362 Job 30:15 | 15 Men is met verschrikkingen tegen
363 Job 33:14 | spreekt eens of tweemaal; doch men let niet daarop. ~
364 Job 34:18 | 18 Zou men tot een koning zeggen: Gij
365 Job 34:24 | vermorzelt de geweldigen, dat men het niet doorzoeken kan,
366 Job 36:29 | 29 Kan men ook verstaan de uitbreidingen
367 Job 36:54 | 21 En nu ziet men het licht niet als het helder
368 Job 39:19 | 19 Zou men hem voor zijn ogen kunnen
369 Job 39:19 | ogen kunnen vangen? Zou men hem met strikken den neus
370 Job 40:23 | zich verlicht hij het pad; men zou den afgrond voor grijzigheid
371 Psa 10:14 | moeite en het verdriet, opdat men het in Uw hand geve; op
372 Psa 32:9 | verstand heeft, welks muil men breidelt met toom en gebit,
373 Psa 37:3 | zichzelven in zijn ogen, als men zijn ongerechtigheid bevindt,
374 Psa 40:7 | immers woelen zij ijdelijk; men brengt bijeen, en men weet
375 Psa 40:7 | ijdelijk; men brengt bijeen, en men weet niet, wie het naar
376 Psa 41:6 | gedachten aan ons vele gemaakt, men kan ze niet in orde bij
377 Psa 49:15 | 15 Men zet hen als schapen in het
378 Psa 63:11 | 11 Men zal hen storten door het
379 Psa 66:10 | hebt ons gelouterd, gelijk men het zilver loutert; ~
380 Psa 67:3 | 3Opdat men op de aarde Uw weg kenne,
381 Psa 69:3 | grondeloze modder, waar men niet kan staan; ik ben gekomen
382 Psa 72:15 | 15 En hij zal leven; en men zal hem geven van het goud
383 Psa 72:15 | het goud van Scheba, en men zal geduriglijk voor hem
384 Psa 72:15 | bidden; den gansen dag zal men hem zegenen. ~
385 Psa 75:2 | loven, dat Uw Naam nabij is; men vertelt Uw wonderen. ~
386 Psa 79:7 | 7 Want men heeft Jakob opgegeten, en
387 Psa 92:2 | 2 Het is goed, dat men den HEERE love, en Uw Naam
388 Psa 92:3 | 3 Dat men in den morgenstond Uw goedertierenheid
389 Psa 102:22 | 22 Opdat men den Naam des HEEREN vertelle
390 Psa 105:18 | 18 Men drukte zijn voeten in den
391 Psa 119:4 | HEERE! Gij hebt geboden, dat men Uw bevelen zeer bewaren
392 Psa 126:2 | met gejuich; toen zeide men onder de heidenen: De HEERE
393 Psa 126:6 | 6Die het zaad draagt, dat men zaaien zal, gaat al gaande
394 Psa 129:6 | daken, hetwelk verdort, eer men het uittrekt; ~
395 Psa 140:12 | man des gewelds, dien zal men jagen, totdat hij geheel
396 Spre 6:26 | vrouw, die een hoer is, komt men tot een stuk broods; en
397 Spre 6:30 | 30 Men doet een dief geen verachting
398 Spre 8:11 | dan robijnen, en al wat men begeren mag, is met haar
399 Spre 13:10 | Door hovaardigheid maakt men niet dan gekijf; maar bij
400 Spre 13:21 | maar den rechtvaardige zal men goed vergelden. ~
401 Spre 16:6 | de vreze des HEEREN wijkt men af van het kwade. ~
402 Spre 19:23 | HEEREN is ten leven; want men zal verzadigd zijnde vernachten;
403 Spre 19:23 | vernachten; met het kwaad zal men niet bezocht worden. ~
404 Spre 21:11 | 11 Als men den spotter straft, wordt
405 Spre 21:11 | de slechte wijs; en als men den wijze onderricht, neemt
406 Spre 22:27 | om te betalen, waarom zou men uw bed van onder u wegnemen? ~
407 Spre 23:35 | 35 Men heeft mij geslagen, zult
408 Spre 23:35 | ik ben niet ziek geweest; men heeft mij gebeukt, ik heb
409 Spre 24:8 | kwaad te doen, dien zal men een meester van schandelijke
410 Spre 24:26 | 26 Men zal de lippen kussen desgenen,
411 Spre 25:7 | Want het is beter, dat men tot u zegge: Kom hier bovenaan,
412 Spre 25:7 | Kom hier bovenaan, dan dat men u vernedere voor het aangezicht
413 Spre 27:17 | 17 Ijzer scherpt men met ijzer; alzo scherpt
414 Spre 28:17 | naar den kuil toevlieden; men ondersteune hem niet! ~
415 Spre 29:21 | 21 Als men zijn knecht van jongs op
416 Pred 1:10 | Is er enig ding, waarvan men zou kunnen zeggen: Ziet
417 Pred 3:14 | en God doet dat, opdat men vreze voor Zijn aangezicht. ~
418 Pred 7:21 | niet tot alle woorden, die men spreekt, opdat gij niet
419 Pred 8:16 | de aarde geschiedt, dat men ook, des daags of des nachts,
420 Pred 9:15 | 15 En men vond daar een armen wijzen
421 Pred 10:19 | 19 Men maakt maaltijden om te lachen,
422 Hoo 8:7 | zijn huis voor deze liefde, men zou hem te enenmale
423 Hoo 8:8 | zuster doen in dien dag, als men van haar spreken zal? ~
424 Jes 5:30 | bruisen der zee. Dan zal men de aarde aanzien, maar ziet,
425 Jes 7:2 | 2 Als men den huize Davids boodschapte,
426 Jes 7:24 | 24 Dat men met pijlen en met den boog
427 Jes 7:25 | Ook al de bergen, die men met houwelen pleegt om te
428 Jes 7:25 | pleegt om te hakken, daar zal men niet komen uit vrees der
429 Jes 8:4 | vader! of, mijn moeder! zal men den rijkdom van Damaskus,
430 Jes 8:19 | zijn God vragen? zal men voor de levenden de doden
431 Jes 9:2 | voor Uw aangezicht, gelijk men zich verblijdt in den oogst,
432 Jes 9:2 | in den oogst, gelijk men verheugd is, wanneer men
433 Jes 9:2 | men verheugd is, wanneer men de buit uitdeelt. ~
434 Jes 9:5 | is op Zijn schouder; en men noemt Zijn naam Wonderlijk,
435 Jes 10:14 | aardrijk samengeraapt, gelijk men de eieren die verlaten zijn,
436 Jes 10:15 | degenen, die hem opheffen? Als men een stok opheft, is
437 Jes 11:9 | 9 Men zal nergens leed doen noch
438 Jes 11:15 | stromen, en Hij zal maken, dat men met schoenen daardoor zal
439 Jes 14:3 | harde dienstbaarheid, waarin men u heeft doen dienen; ~
440 Jes 14:32 | 32 Wat zal men dan antwoorden den boden
441 Jes 16:12 | het zal geschieden, als men zien zal, dat Moab vermoeid
442 Jes 18:3 | inwoners der aarde! als men de banier zal oprichten
443 Jes 21:11 | 11 De last van Duma. Men roept tot mij uit Seir:
444 Jes 22:18 | gewisselijk voortrollen, gelijk men een bal rolt, in een land,
445 Jes 22:24 | 24 En men zal aan hem hangen alle
446 Jes 23:5 | tijding van Egypte, zal men ook in weedom zijn, als
447 Jes 23:5 | ook in weedom zijn, als men van Tyrus horen zal. ~
448 Jes 25:9 | 9 En men zal te dien dage zeggen:
449 Jes 26:3 | allerlei vrede bewaren, want men heeft op U vertrouwd. ~
450 Jes 28:20 | zal korter zijn, dan dat men zich daarop uitstrekken
451 Jes 28:20 | deksel zal te smal wezen, als men zich daaronder voegt. ~
452 Jes 28:27 | 27 Want men dorst de wikken niet met
453 Jes 28:27 | niet met den dorswagen, en men laat het wagenrad niet rondom
454 Jes 28:27 | gaan; maar de wikken slaat men uit met een staf, en het
455 Jes 29:11 | verzegeld boek, hetwelk men geeft aan een, die lezen
456 Jes 29:12 | 12 Of men geeft het boek aan een,
457 Jes 30:32 | hebben doen rusten), daar zal men met trommelen en harpen
458 Jes 32:12 | 12 Men zal rouwklagen over de borsten,
459 Jes 32:19 | Maar het zal hagelen, waar men afgaat in het woud, en de
460 Jes 33:1 | trouwelooslijk handelt, waar men niet trouwelooslijk tegen
461 Jes 33:1 | zult voleind hebben, zal men trouwelooslijk tegen u handelen. ~
462 Jes 33:4 | kevers verzameld worden; men zal daarin ginds en weder
463 Jes 33:19 | diep van spraak is, dat men het niet horen kan, van
464 Jes 33:19 | belachelijke tong, hetwelk men niet verstaan kan. ~
465 Jes 34:16 | het een noch het ander zal men missen; want mijn mond zelf
466 Jes 37:30 | dat zij u een teken, dat men in dit jaar, wat van zelf
467 Jes 38:16 | Heere, bij deze dingen leeft men, en in dit alles is het
468 Jes 38:21 | Jesaja nu had gezegd: Laat men nemen een klomp vijgen,
469 Jes 43:9 | gerechtvaardigd worden, en men het hore en zegge: Het is
470 Jes 45:6 | 6 Opdat men wete, van den opgang der
471 Jes 45:18 | heeft ze geformeerd, opdat men daarin wonen zou: Ik ben
472 Jes 45:24 | 24 Men zal van Mij zeggen: Gewisselijk,
473 Jes 45:24 | en sterkte; tot Hem zal men komen; maar zij zullen beschaamd
474 Jes 53:9 | 9 En men heeft Zijn graf bij de goddelozen
475 Jes 54:2 | uwer tenten wijd, en dat men de gordijnen uwer woningen
476 Jes 58:14 | 14 En men zal zeggen: Verhoogt de
477 Jes 61:11 | toegesloten worden; opdat men tot u inbrenge het heir
478 Jes 62:6 | priesters des HEEREN heten, men zal u dienaren onzes Gods
479 Jes 65:4 | Ja, van ouds heeft men het niet gehoord, noch met
480 Jes 66:8 | de HEERE: Gelijk wanneer men most in een bos druiven
481 Jes 66:8 | in een bos druiven vindt, men zegt: Verderf ze niet, want
482 Jer 3:1 | 1 Men zegt: Zo een man zijn huisvrouw
483 Jer 3:23 | Waarlijk, tevergeefs verwacht men het van de heuvelen en de
484 Jer 6:30 | 30 Men noemt ze een verworpen zilver;
485 Jer 8:4 | hen: Zo zegt de HEERE: Zal men vallen, en niet weder opstaan?
486 Jer 8:4 | niet weder opstaan? Zal men afkeren, en niet wederkeren? ~
487 Jer 8:15 | 15 Men wacht naar vrede, maar er
488 Jer 9:10 | er niemand doorgaat, en men hoort er geen stem
489 Jer 10:3 | ijdelheid; want het is hout, dat men uit het woud gehouwen heeft,
490 Jer 10:4 | 4 Men pronkt het op met zilver
491 Jer 10:22 | land van het noorden; dat men de steden van Juda zal stellen
492 Jer 12:11 | 11 Men heeft hem gesteld tot een
493 Jer 14:19 | geen genezing voor ons is? Men wacht naar vrede, maar
494 Jer 16:6 | niet begraven worden; en men zal hen niet beklagen, noch
495 Jer 16:7 | 7 Ook zal men hun niets uitdelen over
496 Jer 18:14 | 14 Zal men ook om een rotssteen des
497 Jer 19:11 | stad verbreken, gelijk als men een pottenbakkersvat verbreekt,
498 Jer 22:19 | zal hij begraven worden; men zal hem slepen en daarhenen
499 Jer 22:28 | is hij een vat, waaraan men geen lust heeft? Waarom
500 Jer 23:6 | Zijn naam zijn, waarmede men Hem zal noemen: De HEERE:
1-500 | 501-690 |