1-500 | 501-602
Book Chapter: Verse
1 Gen 12:12 | zullen zien, zo zullen zij zeggen: Dat is zijn huisvrouw;
2 Gen 20:12 | dienstmaagd; al wat Sara tot u zal zeggen, hoor naar haar stem; want
3 Gen 21:2 | van de bergen, dien Ik u zeggen zal. ~
4 Gen 23:14 | dochter, tot welke ik zal zeggen: Neig toch uw kruik, dat
5 Gen 23:14 | dat ik drinke; en zij zal zeggen: Drink, en ik zal ook uw
6 Gen 23:43 | putten, en tot welke ik zeggen zal: Geef mij toch een weinig
7 Gen 23:44 | 44 En zij tot mij zal zeggen: Drink gij ook, en ik zal
8 Gen 24:7 | zuster; want hij vreesde te zeggen, mijn huisvrouw; opdat mij
9 Gen 29:4 | hun, zeggende: Zo zult gij zeggen tot mijn heer, tot Ezau:
10 Gen 29:5 | gezonden om mijn heer aan te zeggen, opdat ik genade vinde in
11 Gen 29:18 | 18 Zo zult gij zeggen: Dat is een geschenk van
12 Gen 29:20 | 20 En gij zult ook zeggen: Zie, uw knecht Jakob is
13 Gen 31:11 | ogen; en wat gij tot mij zeggen zult, zal ik geven. ~
14 Gen 31:12 | gelijk als gij tot mij zult zeggen; geef mij slechts de jonge
15 Gen 34:17 | gereisd; want ik hoorde hen zeggen: Laat ons naar Dothan gaan.
16 Gen 34:20 | kuilen werpen; en wij zullen zeggen: een boos dier heeft hem
17 Gen 35:25 | haar schoonvader, om te zeggen: Bij den man, wiens deze
18 Gen 37:15 | maar ik heb van u horen zeggen, als gij een droom hoort,
19 Gen 39:7 | wij juist geweten, dat hij zeggen zou: Brengt uw broeder af? ~
20 Gen 40:4 | hebben, zo zult gij tot hen zeggen: Waarom hebt gij kwaad voor
21 Gen 40:16 | zullen wij tot mijn heer zeggen, wat zullen wij spreken,
22 Gen 42:31 | boodschappen, en tot hem zeggen: Mijn broeders en het huis
23 Gen 42:33 | Farao ulieden zal roepen, en zeggen: Wat is uw hantering? ~
24 Gen 42:34 | 34 Zo zult gij zeggen: Uw knechten zijn mannen,
25 Gen 46:17 | 17 Zo zult gij tot Jozef zeggen: Ei, vergeef toch de overtreding
26 Exo 3:13 | ulieden gezonden; en zij mij zeggen: Hoe is Zijn naam? wat zal
27 Exo 3:13 | naam? wat zal ik tot hen zeggen? ~
28 Exo 3:14 | tot de kinderen Israels zeggen: Ik ZAL ZIJN heeft mij tot
29 Exo 3:15 | tot de kinderen Israels zeggen: De HEERE, de God uwer vaderen,
30 Exo 3:18 | en gijlieden zult tot hem zeggen: De HEERE, de God der Hebreen,
31 Exo 4:1 | stem horen; want zij zullen zeggen: De HEERE is u niet verschenen! ~
32 Exo 4:22 | 22 Dan zult gij tot Farao zeggen: Alzo zegt de HEERE: Mijn
33 Exo 5:16 | geen stro gegeven, en zij zeggen tot ons: Maakt de tichelstenen;
34 Exo 7:9 | ulieden; zo zult gij tot Aaron zeggen: Neem uw staf, en werp hem
35 Exo 7:16 | 16 En gij zult tot hem zeggen: de HEERE, de God der Hebreen,
36 Exo 8:27 | offeren, gelijk Hij tot ons zeggen zal. ~
37 Exo 12:26 | uw kinderen tot u zullen zeggen: Wat hebt gij daar voor
38 Exo 12:27 | 27 Zo zult gij zeggen: Dit is den HEERE een paasoffer,
39 Exo 13:14 | dat? zo zult gij tot hem zeggen: De HEERE heeft ons door
40 Exo 14:3 | 3 Farao dan zal zeggen van de kinderen Israels:
41 Exo 20:22 | tot de kinderen Israels zeggen: Gij hebt gezien, dat Ik
42 Exo 21:5 | indien de knecht ronduit zeggen zal: Ik heb mijn heer, mijn
43 Lev 20:2 | tot de kinderen Israels zeggen: Een ieder uit de kinderen
44 Lev 24:20 | 20 En als gij zoudt zeggen: Wat zullen wij eten in
45 Num 5:19 | beedigen, en zal tot die vrouw zeggen: Indien iemand bij u gelegen
46 Num 5:21 | priester zal tot die vrouw zeggen:) De HEERE zette u tot een
47 Num 5:22 | vervallen! Dan zal die vrouw zeggen: Amen, amen! ~
48 Num 11:12 | gebaard? dat Gij tot mij zoudt zeggen: Draag het in uw schoot,
49 Num 11:18 | En tot het volk zult gij zeggen: Heiligt u tegen morgen,
50 Num 14:14 | 14 En zij zullen zeggen tot de inwoners van dit
51 Num 18:39 | Levieten spreken, en tot hen zeggen: Wanneer gij van de kinderen
52 Num 18:43 | 30 Gij zult dan tot hen zeggen: Als gij deszelfs beste
53 Num 19:26 | Levieten spreken, en tot hen zeggen: Wanneer gij van de kinderen
54 Num 19:30 | 30 Gij zult dan tot hen zeggen: Als gij deszelfs beste
55 Num 21:27 | 27 Daarom zeggen zij, die spreekwoorden gebruiken:
56 Num 22:17 | vereren, en al wat gij tot mij zeggen zult, dat zal ik doen; zo
57 Num 23:19 | berouwen zou; zou Hij het zeggen, en niet doen, of spreken,
58 Num 24:14 | ik zal u raad geven, en zeggen wat dit volk uw volk doen
59 Num 28:3 | 3 En gij zult tot hen zeggen: Dit is het vuuroffer, hetwelk
60 Deu 4:6 | inzettingen horen zullen, en zeggen: Dit groot volk alleen is
61 Deu 5:5 | des HEEREN woord aan te zeggen; want gij vreesdet voor
62 Deu 5:27 | wat de HEERE, onze God, zeggen zal; en spreek gij tot ons
63 Deu 6:21 | Zo zult gij tot uw zoon zeggen: Wij waren dienstknechten
64 Deu 12:20 | gesproken heeft, en gij zeggen zult: Ik zal vlees eten;
65 Deu 13:12 | aldaar te wonen, zult horen zeggen: ~
66 Deu 15:9 | Belials-woord zij, om te zeggen: Het zevende jaar, het jaar
67 Deu 15:16 | geschieden, als hij tot u zeggen zal: Ik zal niet van u uitgaan,
68 Deu 17:11 | oordeel, dat zij u zullen zeggen, zult gij doen; gij zult
69 Deu 17:14 | en daarin wonen, en gij zeggen zult: Ik zal een koning
70 Deu 18:21 | dan in uw hart zoudt mogen zeggen: Hoe zullen wij het woord
71 Deu 20:3 | 3 En tot hen zeggen: Hoort, Israel! gijlieden
72 Deu 20:8 | spreken tot het volk, en zeggen: Wie is de man, die vreesachtig
73 Deu 21:7 | En zij zullen betuigen en zeggen: Onze handen hebben dit
74 Deu 21:20 | 20 En zij zullen zeggen tot de oudsten zijner stad:
75 Deu 22:14 | over haar uitbrengen, en zeggen: Deze vrouw heb ik genomen,
76 Deu 22:16 | dochter zal tot de oudsten zeggen: Ik heb mijn dochter aan
77 Deu 25:7 | poort tot de oudsten, en zeggen: Mijns mans broeder weigert
78 Deu 25:9 | aangezicht, en zal betuigen en zeggen: Alzo zal dien man gedaan
79 Deu 26:3 | dagen zijn zal, en tot hem zeggen: Ik verklaar heden voor
80 Deu 26:5 | HEEREN, uws Gods, betuigen en zeggen: Mijn vader was een bedorven
81 Deu 26:13 | aangezicht des HEEREN, uws Gods, zeggen: Ik heb het heilige uit
82 Deu 26:17 | hebt gij den HEERE doen zeggen, dat Hij u tot een God zal
83 Deu 26:18 | HEERE heeft u heden doen zeggen, dat gij Hem tot een volk
84 Deu 27:14 | Levieten zullen betuigen en zeggen tot allen man van Israel,
85 Deu 27:15 | het volk zal antwoorden en zeggen: Amen. ~
86 Deu 27:16 | veracht! En al het volk zal zeggen: Amen. ~
87 Deu 27:17 | verrukt! En al het volk zal zeggen: Amen. ~
88 Deu 27:18 | dolen! En al het volk zal zeggen: Amen. ~
89 Deu 27:19 | buigt! En al het volk zal zeggen: Amen. ~
90 Deu 27:20 | heeft! En al het volk zal zeggen: Amen. ~
91 Deu 27:21 | ligt! En al het volk zal zeggen: Amen. ~
92 Deu 27:22 | moeder! En al het volk zal zeggen: Amen. ~
93 Deu 27:23 | ligt! En al het volk zal zeggen: Amen. ~
94 Deu 27:24 | verslaat! En al het volk zal zeggen: Amen. ~
95 Deu 27:25 | verslaan! En al het volk zal zeggen: Amen. ~
96 Deu 27:26 | dezelve! En al het volk zal zeggen: Amen. ~
97 Deu 28:67 | 67 Des morgens zult gij zeggen: Och, dat het avond ware;
98 Deu 28:67 | en des avonds zult gij zeggen: Och, dat het morgen ware;
99 Deu 29:22 | 22 Dan zal zeggen het navolgend geslacht,
100 Deu 29:24 | 24 En alle volken zullen zeggen: Waarom heeft de HEERE aan
101 Deu 29:25 | 25 Dan zal men zeggen: Omdat zij het verbond des
102 Deu 30:12 | niet in den hemel, om te zeggen: Wie zal voor ons ten hemel
103 Deu 30:13 | gene zijde der zee, om te zeggen: Wie zal voor ons overvaren
104 Deu 31:17 | dat het te dien dage zal zeggen: Hebben mij deze kwaden
105 Deu 32:7 | ouden, en zij zullen het u zeggen. ~
106 Deu 32:27 | houden; dat zij niet mochten zeggen: Onze hand is hoog geweest;
107 Deu 32:37 | 37 Dan zal Hij zeggen: Waar zijn hun goden; de
108 Deu 32:40 | hemel opheffen, en Ik zal zeggen: Ik leef in eeuwigheid! ~
109 Joz 4:7 | 7 Zo zult gij tot hen zeggen: Omdat de wateren van de
110 Joz 4:10 | geboden had het volk aan te zeggen, naar al wat Mozes Jozua
111 Joz 6:10 | wanneer ik tot ulieden zeggen zal: Juicht! dan zult gij
112 Joz 7:8 | 8 Och, HEERE! wat zal ik zeggen, nademaal dat Israel voor
113 Joz 8:6 | aftrekken; want zij zullen zeggen: Zij vlieden voor onze aangezichten,
114 Joz 10:17 | werd geboodschapt, mits te zeggen: Die vijf koningen zijn
115 Joz 23:11 | kinderen Israels hoorden zeggen: Ziet, de kinderen van Ruben,
116 Joz 23:27 | onze kinderen morgen niet zeggen: Gijlieden hebt geen deel
117 Joz 23:28 | ons en tot onze geslachten zeggen zullen; zo zullen wij zeggen:
118 Joz 23:28 | zeggen zullen; zo zullen wij zeggen: Ziet de gedaante van het
119 Ric 4:20 | zal komen, en u vragen, en zeggen: Is hier iemand? dat gij
120 Ric 6:4 | geschieden, van welken Ik tot u zeggen zal: Deze zal met u trekken,
121 Ric 6:4 | al degene, van welken Ik zeggen zal: Deze zal niet met u
122 Ric 6:18 | ganse leger, en gij zult zeggen: Voor den HEERE en voor
123 Ric 8:54 | opdat zij niet van mij zeggen: Een vrouw heeft hem gedood.
124 Ric 15:15 | zij tot hem: Hoe zult gij zeggen: Ik heb u lief, daar uw
125 Ric 20:22 | dat wij tot hen zullen zeggen: Zijt hun om onzentwil genadig,
126 1Sa 2:36 | een bolle broods, en zal zeggen: Neem mij toch aan tot enige
127 1Sa 3:9 | Hij u roept, zo zult gij zeggen: Spreek, HEERE, want Uw
128 1Sa 8:7 | in alles, wat zij tot u zeggen zullen; want zij hebben
129 1Sa 10:2 | Zelzah; die zullen tot u zeggen: De ezelinnen zijn gevonden,
130 1Sa 11:9 | mannen te Jabes in Gilead zeggen: Morgen zal u verlossing
131 1Sa 13:4 | hoorde het ganse Israel zeggen: Saul heeft de bezetting
132 1Sa 14:9 | Indien zij aldus tot ons zeggen: Staat stil, totdat wij
133 1Sa 14:10 | 10 Maar zeggen zij aldus: Klimt tot ons
134 1Sa 15:6 | En Saul liet den Kenieten zeggen: Gaat weg, wijkt, trekt
135 1Sa 16:3 | zult Mij zalven, dien Ik u zeggen zal. ~
136 1Sa 16:22 | zond Saul tot Isai, om te zeggen: Laat toch David voor mijn
137 1Sa 18:25 | zult gijlieden tot David zeggen: De koning heeft geen lust
138 1Sa 20:6 | gewisselijk mist, zo zult gij zeggen: David heeft van mij zeer
139 1Sa 25:6 | 6 En zult alzo zeggen tot dien welvarende: Vrede
140 1Sa 28:8 | mij opkomen, dien ik tot u zeggen zal. ~
141 2Sa 2:26 | lang zult gij het volk niet zeggen, dat zij wederkeren van
142 2Sa 5:6 | zullen u afdrijven; dat is te zeggen: David zal hier niet inkomen. ~
143 2Sa 7:8 | Mijn knecht, tot David, zeggen: Zo zegt de HEERE der heirscharen:
144 2Sa 11:21 | muur genaderd? Dan zult gij zeggen: Uw knecht, Uria, de Hethiet,
145 2Sa 11:25 | bode: Zo zult gij tot Joab zeggen: Laat deze zaak niet kwaad
146 2Sa 12:18 | knechten vreesden hem aan te zeggen, dat het kind dood was,
147 2Sa 12:18 | hoe zullen wij dan tot hem zeggen: Het kind is dood? Want
148 2Sa 13:5 | zien, zo zult gij tot hem zeggen: Dat toch mijn zuster Thamar
149 2Sa 13:28 | wijn, en ik tot ulieden zal zeggen: Slaat Amnon, dan zult gij
150 2Sa 14:32 | den koning zende, om te zeggen: Waarom ben ik van Gesur
151 2Sa 15:10 | stammen van Israel, om te zeggen: Als gij het geluid der
152 2Sa 15:10 | zult horen, zo zult gij zeggen: Absalom is koning te Hebron. ~
153 2Sa 15:26 | Maar indien Hij alzo zal zeggen: Ik heb geen lust tot u;
154 2Sa 16:10 | Vloek David; wie zou dan zeggen: Waarom hebt gij alzo gedaan? ~
155 2Sa 17:9 | het zal horen, alsdan zal zeggen: Er is een slag geschied
156 2Sa 19:2 | te dienzelven dage horen zeggen: Het smart den koning over
157 2Sa 19:13 | tot Amasa zult gijlieden zeggen: Zijt gij niet mijn been
158 1Kon 1:25| voor zijn aangezicht, en zeggen: De koning Adonia leve! ~
159 1Kon 1:34| met de bazuin blazen, en zeggen: De koning Salomo leve! ~
160 1Kon 5:6 | u geven, naar al wat gij zeggen zult; want gij weet, dat
161 1Kon 9:8 | ontzetten en fluiten; men zal zeggen: Waarom heeft de HEERE alzo
162 1Kon 9:9 | 9 En men zal zeggen: Omdat zij den HEERE, hun
163 1Kon 12:10| zeggende: Alzo zult gij zeggen tot dat volk, die tot u
164 1Kon 16:16| zich gelegerd had, hoorde zeggen: Zimri heeft een verbintenis
165 1Kon 18:12| kwam, om dat Achab aan te zeggen, en hij vond u niet, zo
166 1Kon 19:2 | een bode tot Elia, om te zeggen: Zo doen mij de goden, en
167 1Kon 22:14| hetgeen de HEERE tot mij zeggen zal, dat zal ik spreken. ~
168 1Kon 22:27| 27 En gij zult zeggen: Zo zegt de koning: Zet
169 2Kon 5:8 | tot den koning zond, om te zeggen: Waarom hebt gij uw klederen
170 2Kon 5:22| heeft mij gezonden, om te zeggen: Zie, nu straks zijn tot
171 2Kon 7:4 | 4 Indien wij zeggen: Laat ons in de stad komen,
172 2Kon 8:9 | mij tot u gezonden, om te zeggen: Zal ik van deze krankheid
173 2Kon 9:37| dat men niet zal kunnen zeggen: Dit is Izebel. ~ ~ ~
174 2Kon 10:5 | knechten, en al wat gij tot ons zeggen zult, zullen wij doen; wij
175 2Kon 21:6 | Zo zult gij tot uw heer zeggen: Zo zegt de HEERE: Vrees
176 2Kon 21:9 | Tirhaka, den koning van Cusch, zeggen: Ziet, hij is uitgetogen
177 2Kon 24:18| vragen, alzo zult gij tot hem zeggen: Zo zegt de HEERE, de God
178 1Kro 17:7 | 7 Nu dan, alzo zult gij zeggen tot Mijn knecht, tot David:
179 1Kro 22:18| HEEREN tot Gad, dat hij David zeggen zou, dat David zou opgaan,
180 2Kro 8:21| ontzetten, dat hij zal zeggen: Waarom heeft de HEERE aan
181 2Kro 8:22| 22 En men zal zeggen: Omdat zij den HEERE, hunner
182 2Kro 11:10| zeggende: Alzo zult gij zeggen tot dat volk, die tot u
183 2Kro 19:13| leeft, hetgeen mijn God zeggen zal, dat zal ik spreken! ~
184 2Kro 19:26| 26 En gijlieden zult zeggen: Zo zegt de koning: Zet
185 2Kro 25:17| koning van Israel, om te zeggen: Kom, laat ons elkanders
186 2Kro 25:18| den koning van Juda, om te zeggen: De distel, die op den Libanon
187 2Kro 25:18| op den Libanon is, om te zeggen: Geef uw dochter mijn zoon
188 2Kro 34:26| vragen, tot hem zult gij alzo zeggen: Zo zegt de HEERE, de God
189 Ezra 6:9 | wijn en olie, naar het zeggen der priesteren, die te Jeruzalem
190 Ezra 8:17| woorden in hun mond, om te zeggen tot Iddo, zijn broeder,
191 Ezra 9:10| 10 En nu, wat zullen wij zeggen, o onze God! na dezen? Want
192 Neh 6:2 | en Gesem, tot mij, om te zeggen: Kom en laat ons te zamen
193 Neh 6:3 | zond boden tot hen, om te zeggen: Ik doe een groot werk,
194 Neh 6:8 | Doch ik zond tot hem, om te zeggen: Er is van al zulke zaken,
195 Est 1:17 | zullen in haar ogen, als men zeggen zal: De koning Ahasveros
196 Est 1:18 | Perzie en Medie ook alzo zeggen tot al de vorsten des konings,
197 Est 30:4 | konings, om den koning te zeggen, dat men Mordechai zou hangen
198 Job 1:15 | ontkomen, om het u aan te zeggen. ~
199 Job 1:16 | ontkomen, om het u aan te zeggen. ~
200 Job 1:17 | ontkomen, om het u aan te zeggen. ~
201 Job 1:19 | ontkomen, om het u aan te zeggen. ~
202 Job 9:12 | wedergeven? Wie zal tot Hem zeggen: Wat doet Gij? ~
203 Job 9:27 | 27 Indien mijn zeggen is: Ik zal mijn klacht vergeten,
204 Job 10:2 | 2 Ik zal tot God zeggen: Verdoem mij niet; doe mij
205 Job 19:28 | 28 Voorwaar, gij zoudt zeggen: Waarom vervolgen wij hem?
206 Job 20:7 | hem gezien hadden, zullen zeggen: Waar is hij? ~
207 Job 21:14 | 14 Nochtans zeggen zij tot God: Wijk van ons,
208 Job 21:28 | 28 Want gij zult zeggen: Waar is het huis van den
209 Job 22:29 | iemand vernederen zal, en gij zeggen zult: Het zij verhoging;
210 Job 23:5 | en verstaan, wat Hij mij zeggen zou. ~
211 Job 28:22 | 22 Het verderf en de dood zeggen: Haar gerucht hebben wij
212 Job 33:24 | Hij hem genadig zijn, en zeggen: Verlos hem, dat hij in
213 Job 33:27 | de mensen aanschouwen, en zeggen: Ik heb gezondigd, en het
214 Job 34:18 | 18 Zou men tot een koning zeggen: Gij Belial; tot de prinsen:
215 Job 34:34 | verstand zullen met mij zeggen, en een wijs man zal naar
216 Job 36:52 | Onderricht ons, wat wij Hem zeggen zullen; want wij zullen
217 Job 37:35 | zij henenvaren, en tot u zeggen: Zie, hier zijn wij? ~
218 Psa 3:3 | 3Velen zeggen van mijn ziel: Hij heeft
219 Psa 4:7 | 7Velen zeggen: Wie zal ons het goede doen
220 Psa 12:5 | 5Die daar zeggen: Wij zullen de overhand
221 Psa 36:10 | Al mijn beenderen zullen zeggen: HEERE, wie is U gelijk!
222 Psa 36:21 | mond wijd op tegen mij; zij zeggen: Ha, ha, ons oog heeft het
223 Psa 36:25 | 25 Laat hen niet zeggen in hun hart: Heah, onze
224 Psa 36:25 | onze ziel! laat hen niet zeggen: Wij hebben hem verslonden! ~
225 Psa 36:27 | en laat hen geduriglijk zeggen: Groot gemaakt zij de HEERE,
226 Psa 41:16 | beschaming, die van mij zeggen: Ha, ha! ~
227 Psa 41:17 | liefhebbers Uws heils geduriglijk zeggen: De HEERE zij groot gemaakt! ~
228 Psa 42:18 | zij den gansen dag tot mij zeggen: Waar is uw God? ~
229 Psa 42:24 | 10 Ik zal zeggen tot God: Mijn Steenrots!
230 Psa 42:25 | zij den gansen dag tot mij zeggen: Waar is uw God? ~
231 Psa 50:12 | hongerde, Ik zou het u niet zeggen; want Mijn is de wereld
232 Psa 58:12 | 12 En de mens zal zeggen: Immers is er vrucht voor
233 Psa 64:6 | strikken te verbergen; zij zeggen: Wie zal ze zien? ~
234 Psa 70:4 | hunner beschaming, die daar zeggen: Ha, ha! ~
235 Psa 70:5 | liefhebbers Uws heils geduriglijk zeggen: God zij groot gemaakt! ~
236 Psa 73:11 | 11 Dat zij zeggen: Hoe zou het God weten,
237 Psa 73:15 | 15 Indien ik zou zeggen: Ik zal ook alzo spreken;
238 Psa 79:10 | Waarom zouden de heidenen zeggen: Waar is hun God? Laat de
239 Psa 91:2 | 2 Ik zal tot den HEERE zeggen: Mijn Toevlucht en mijn
240 Psa 94:7 | 7 En zeggen: De HEERE ziet het niet,
241 Psa 107:2 | de bevrijden des HEEREN zeggen, die Hij van de hand der
242 Psa 115:2 | Waarom zouden de heidenen zeggen: Waar is nu hun God? ~
243 Psa 118:4 | die den HEERE vrezen, nu zeggen, dat Zijn goedertierenheid
244 Psa 122:1 | in degenen, die tot mij zeggen: Wij zullen in het huis
245 Psa 129:8 | 8En die voorbijgaan, niet zeggen: De zegen des HEEREN zij
246 Spre 1:11| 11 Indien zij zeggen: Ga met ons, laat ons loeren
247 Spre 20:9 | 9 Wie kan zeggen: Ik heb mijn hart gezuiverd,
248 Spre 20:14| het is kwaad! zal de koper zeggen; maar als hij weggegaan
249 Spre 23:7 | ziel, alzo zal hij tot u zeggen: Eet en drink! maar zijn
250 Spre 23:35| heeft mij geslagen, zult gij zeggen, ik ben niet ziek geweest;
251 Spre 30:15| niet verzadigd; ja, vier zeggen niet: Het is genoeg! ~
252 Pred 1:10| waarvan men zou kunnen zeggen: Ziet dat, het is nieuw?
253 Pred 8:4 | heerschappij; en wie zal tot hem zeggen: Wat doet gij? ~
254 Pred 12:1 | naderen, van dewelke gij zeggen zult: Ik heb geen lust in
255 Jes 2:3 | volken zullen heengaan en zeggen: Komt, laat ons opgaan tot
256 Jes 5:19 | 19 Die daar zeggen: Dat Hij haaste, dat Hij
257 Jes 8:12 | Gijlieden zult niet zeggen: Een verbintenis, van alles,
258 Jes 8:19 | Wanneer zij dan tot ulieden zeggen zullen: Vraagt waarzeggers
259 Jes 12:1 | dienzelfden dage zult gij zeggen: Ik dank U, HEERE! dat Gij
260 Jes 12:4 | zult te dienzelfden dage zeggen: Dankt den HEERE, roept
261 Jes 14:4 | den koning van Babel, en zeggen: Hoe houdt de drijver op?
262 Jes 14:10 | zullen antwoorden, en tot u zeggen: Gij zijt ook krank geworden,
263 Jes 14:16 | zij zullen op u letten, en zeggen: Is dat die man, die de
264 Jes 19:11 | hoe kunt gijlieden dan zeggen tot Farao; Ik ben een zoon
265 Jes 20:6 | eiland zullen te dien dage zeggen: Ziet, alzo is het gegaan
266 Jes 22:13 | en wijn te drinken, en te zeggen: Laat ons eten en drinken,
267 Jes 25:9 | En men zal te dien dage zeggen: Ziet, Deze is onze God;
268 Jes 29:15 | duisterheid geschieden, en zij zeggen: Wie ziet ons, en wie kent
269 Jes 30:10 | 10 Die daar zeggen tot de zieners: Ziet niet;
270 Jes 30:22 | kleed, en tot elk van die zeggen: Henen uit! ~
271 Jes 33:14 | huichelaren aangegrepen; zij zeggen: Wie is er onder ons, die
272 Jes 33:24 | En geen inwoner zal zeggen: Ik ben ziek, want het volk,
273 Jes 36:5 | 5 Ik mocht zeggen (doch het is een woord der
274 Jes 37:6 | zult gijlieden tot uw heer zeggen: Zo zegt de HEERE: Vrees
275 Jes 37:9 | Tirhaka, den koning van Cusch, zeggen: Hij is uitgetogen, om tegen
276 Jes 37:21 | Amoz, tot Hizkia, om te zeggen: Alzo zegt de HEERE, de
277 Jes 40:1 | Mijn volk, zal ulieder God zeggen. ~
278 Jes 41:26 | of van te voren, dat wij zeggen mogen: Hij is rechtvaardig;
279 Jes 42:17 | die tot de gegoten beelden zeggen: Gij zijt onze goden; die
280 Jes 43:6 | 6 Ik zal zeggen tot het noorden: Geef; en
281 Jes 44:5 | 5 Deze zal zeggen: Ik ben des HEEREN; en die
282 Jes 44:19 | kennis noch verstand, dat hij zeggen zou: De helft daarvan heb
283 Jes 44:20 | ziel niet redden kan, noch zeggen: Is er niet een leugen in
284 Jes 45:9 | leem tot zijn formeerder zeggen: Wat maakt gij? of zal uw
285 Jes 45:9 | maakt gij? of zal uw werk zeggen: Hij heeft geen handen? ~
286 Jes 45:24 | 24 Men zal van Mij zeggen: Gewisselijk, in den HEERE
287 Jes 48:5 | gij niet misschien zoudt zeggen: Mijn afgod heeft die dingen
288 Jes 48:7 | opdat gij niet misschien zeggen zoudt: Ziet, ik heb ze geweten. ~
289 Jes 49:9 | 9 Om te zeggen tot de gebondenen: Gaat
290 Jes 49:20 | waarvan gij beroofd waart, zeggen voor uw oren: De plaats
291 Jes 49:21 | 21 En gij zult zeggen in uw hart: Wie heeft mij
292 Jes 51:16 | aarde te gronden, en om te zeggen tot Sion: Gij zijt Mijn
293 Jes 57:12 | 12 Komt herwaarts, zeggen zij: ik zal wijn halen,
294 Jes 58:14 | 14 En men zal zeggen: Verhoogt de baan, verhoogt
295 Jes 59:9 | zult schreeuwen, en Hij zal zeggen: Ziet, hier ben Ik. Zo gij
296 Jes 66:5 | 5 Die daar zeggen: Houd u tot uzelven, en
297 Jes 67:5 | afzonderen, om Mijns Naams wil, zeggen: Dat de HEERE heerlijk worde!
298 Jer 2:27 | 27 Die tot een hout zeggen: Gij zijt mijn vader; en
299 Jer 2:27 | maar ten tijde huns kwaads zeggen zij: Sta op en verlos
300 Jer 3:16 | HEERE, zullen zij niet meer zeggen: De ark des verbonds
301 Jer 5:2 | 2 En of zij al zeggen: Zo waarachtig als de HEERE
302 Jer 5:12 | verloochenen den HEERE, en zeggen: Hij is het niet, en ons
303 Jer 5:19 | geschieden, wanneer gij zult zeggen: Waarom heeft ons de HEERE,
304 Jer 5:19 | gedaan? dat gij tot hen zeggen zult: Gelijk als gijlieden
305 Jer 5:24 | 24 En zij zeggen niet in hun hart: Laat ons
306 Jer 6:16 | voor uw ziel; maar zij zeggen: Wij zullen daarin niet
307 Jer 6:17 | geluid der bazuin; maar zij zeggen: Wij zullen niet luisteren. ~
308 Jer 7:10 | Mijn Naam genoemd is, en zeggen: Wij zijn verlost, om al
309 Jer 10:11 | Aldus zult gijlieden tot hen zeggen: De goden, die den hemel
310 Jer 12:4 | gevogelte; dewijl zij zeggen: Hij ziet ons einde niet. ~
311 Jer 13:12 | worden. Dan zullen zij tot u zeggen: Weten wij niet zeer wel,
312 Jer 13:13 | Maar gij zult tot hen zeggen: Zo zegt de HEERE: Ziet,
313 Jer 13:21 | 21 Wat zult gij zeggen, wanneer Hij bezoeking over
314 Jer 13:22 | gij dan in uw hart zult zeggen: Waarom zijn mij deze dingen
315 Jer 14:13 | HEERE! zie, die profeten zeggen hun: Gij zult geen zwaard
316 Jer 14:15 | gezonden heb, en zij dan nog zeggen: Er zal geen zwaard noch
317 Jer 14:17 | zult gij dit woord tot hen zeggen: Mijn ogen zullen van tranen
318 Jer 15:2 | wanneer zij tot u zullen zeggen: Waarhenen zullen wij uitgaan?
319 Jer 15:2 | uitgaan? dat gij tot hen zult zeggen: Zo zegt de HEERE: Wie ten
320 Jer 16:10 | aanzeggen, en zij tot u zeggen: Waarom spreekt de HEERE
321 Jer 16:11 | Dat gij tot hen zult zeggen: Omdat uw vaders Mij verlaten
322 Jer 16:19 | de einden der aarde, en zeggen: Immers hebben onze
323 Jer 17:15 | 15 Ziet, zij zeggen tot mij: Waar is het woord
324 Jer 18:12 | 12 Doch zij zeggen: Het is buiten hoop; maar
325 Jer 19:11 | En gij zult tot hen zeggen: Zo zegt de HEERE der heirscharen:
326 Jer 20:10 | op mijn hinking; zij zeggen: Misschien zal hij overreed
327 Jer 21:3 | zult gijlieden tot Zedekia zeggen: ~
328 Jer 21:8 | En tot dit volk zult gij zeggen: Zo zegt de HEERE: Ziet,
329 Jer 22:8 | deze stad gaan, en zullen zeggen, een ieder tot zijn naaste:
330 Jer 22:9 | 9 En zij zullen zeggen: Omdat zij het verbond des
331 Jer 23:7 | dat zij niet meer zullen zeggen: Zo waarachtig als de HEERE
332 Jer 23:17 | 17 Zij zeggen steeds tot degenen, die
333 Jer 23:17 | harten goeddunken wandelt, zeggen zij: Ulieden zal geen
334 Jer 23:25 | gehoord, wat de profeten zeggen, die in Mijn Naam leugen
335 Jer 23:33 | last? Zo zult gij tot hen zeggen: Wat last? Dat Ik ulieden
336 Jer 23:34 | priester, of het volk, dat zeggen zal: Des HEEREN last; dat
337 Jer 23:35 | Aldus zult gijlieden zeggen, een iegelijk tot zijn naaste,
338 Jer 23:37 | 37 Aldus zult gij zeggen tot den profeet: Wat heeft
339 Jer 23:38 | zeggende: Gij zult niet zeggen: Des HEEREN last; ~
340 Jer 25:27 | Gij zult dan tot hen zeggen: Zo zegt de HEERE der heirscharen,
341 Jer 25:28 | drinken, dat gij tot hen zeggen zult: Zo zegt de HEERE der
342 Jer 25:30 | profeteren, en gij zult tot hen zeggen: De HEERE zal brullen uit
343 Jer 27:4 | beveel hun aan hun heren te zeggen: Zo zegt de HEERE der heirscharen,
344 Jer 27:4 | Zo zult gij tot uw heren zeggen: ~
345 Jer 30:17 | verdrevene. Het is Sion, zeggen zij; niemand vraagt naar
346 Jer 31:23 | Dit woord zullen zij nog zeggen in het land van Juda, en
347 Jer 31:29 | dagen zullen zij niet meer zeggen: De vaders hebben onrijpe
348 Jer 33:11 | bruid, de stem dergenen, die zeggen: Looft den HEERE der heirscharen,
349 Jer 35:15 | zijnde en zendende, om te zeggen: Bekeert u toch, een iegelijk
350 Jer 36:14 | Cuschi, tot Baruch, om te zeggen: De rol, waarin gij voor
351 Jer 36:29 | koning van Juda, zult gij zeggen: Zo zegt de HEERE: Gij hebt
352 Jer 37:3 | den profeet Jeremia, om te zeggen: Bid toch voor ons tot
353 Jer 37:7 | Israels: Zo zult gijlieden zeggen tot den koning van Juda,
354 Jer 38:22 | Babel; en dezelve zullen zeggen: Uw vredegenoten hebben
355 Jer 38:25 | en tot u komen, en tot u zeggen: Verklaar ons nu, wat hebt
356 Jer 38:26 | Zo zult gij tot hen zeggen: Ik wierp mijn smeking voor
357 Jer 42:13 | Maar zo gijlieden zult zeggen: Wij zullen in dit land
358 Jer 42:20 | HEERE, onze God, zal zeggen, alzo maak het ons bekend,
359 Jer 43:2 | niet gezonden, om te zeggen: Gijlieden zult niet gaan
360 Jer 44:4 | zijnde en zendende, om te zeggen: Doet toch deze gruwelijke
361 Jer 45:4 | 4 Zo zult gij tot hem zeggen: Zo zegt de HEERE: Zie,
362 Jer 48:14 | 14 Hoe zult gij zeggen: Wij zijn helden en dappere
363 Jer 49:14 | onder de heidenen, om te zeggen: Vergadert u, en komt aan
364 Jer 51:51 | 51 Gij moogt zeggen: Wij zijn beschaamd geworden,
365 Jer 51:62 | 62 En gij zult zeggen: O HEERE, Gij hebt over
366 Jer 51:64 | 64 En zult zeggen: Alzo zal Babel zinken,
367 Klaa 1:34| Als zij tot hun moeders zeggen: Waar is koren en wijn,
368 Klaa 1:38| knersen met de tanden, zij zeggen: Wij hebben haar verslonden;
369 Eze 2:4 | hen, en gij zult tot hen zeggen: Zo zegt de Heere HEERE! ~
370 Eze 3:27 | opendoen, en gij zult tot hen zeggen: Zo zegt de Heere HEERE,
371 Eze 8:12 | binnenkameren? want zij zeggen: De HEERE ziet ons
372 Eze 9:9 | van afwijking; want zij zeggen: De HEERE heeft het
373 Eze 11:3 | 3 Die zeggen: Men moet geen huizen nabij
374 Eze 12:19 | zult tot het volk des lands zeggen: Alzo zegt de Heere HEERE,
375 Eze 12:27 | die van het huis Israels zeggen: Het gezicht dat hij ziet,
376 Eze 13:6 | leugenachtige voorzegging, die daar zeggen: De HEERE heeft gesproken,
377 Eze 13:15 | kalk; en Ik zal tot ulieden zeggen: Die wand is er niet meer,
378 Eze 20:49 | zeide: Ach, Heere HEERE, zij zeggen van mij: Is hij niet een
379 Eze 21:7 | geschieden, als zij tot u zeggen zullen: Waarom zucht gij,
380 Eze 21:7 | Waarom zucht gij, dat gij zeggen zult: Om het gerucht, want
381 Eze 25:8 | HEERE: Omdat Moab en Seir zeggen: Ziet, het huis van Juda
382 Eze 26:17 | over u opheffen, en tot u zeggen: Hoe zijt gij uit de zeeen
383 Eze 28:9 | aangezicht uws doodslagers, zeggen: Ik ben God? daar gij een
384 Eze 33:17 | 17 Nog zeggen de kinderen uws volks: De
385 Eze 33:27 | Alzo zult gij tot hen zeggen: De Heere HEERE zegt alzo:
386 Eze 36:13 | Heere HEERE: Omdat zij tot u zeggen: Gij zijt een land, dat
387 Eze 36:35 | 35 En zij zullen zeggen: Dit land, dat verwoest
388 Eze 37:11 | huis Israels; ziet, zij zeggen: Onze beenderen zijn verdord,
389 Eze 38:11 | 11 En zult zeggen: Ik zal optrekken naar dat
390 Eze 38:13 | jonge leeuwen zullen tot u zeggen: Komt gij, om buit te buiten?
391 Dan 2:9 | verdicht woord voor mij te zeggen bereid, totdat de tijd
392 Dan 2:36 | zullen wij voor de koning zeggen. ~
393 Dan 4:35 | afslaan, of tot Hem zeggen kan: Wat doet Gij? ~
394 Hos 2:6 | niet vinden; dan zal zij zeggen: Ik zal henengaan, en keren
395 Hos 2:22 | over Lo-Ruchama; en Ik zal zeggen tot Lo-Ammi: Gij zijt Mijn
396 Hos 2:22 | zijt Mijn volk; en dat zal zeggen: O, mijn God! ~ ~
397 Hos 7:2 | 2 En zij zeggen niet in hun hart, dat Ik
398 Hos 10:3 | Want nu zullen zij zeggen: Wij hebben geen koning;
399 Hos 10:8 | altaren opkomen; en zij zullen zeggen tot de bergen: Bedekt ons!
400 Hos 13:2 | waarvan zij nochtans zeggen: De mensen, die offeren,
401 Hos 14:4 | werk onzer handen niet meer zeggen: Gij zijt onze God. Immers
402 Joe 2:17 | het altaar, en laat hen zeggen: Spaar Uw volk, o HEERE!
403 Joe 2:17 | zouden zij onder de volken zeggen: Waar is hunlieder God? ~
404 Joe 2:19 | antwoorden en tot Zijn volk zeggen: Ziet, Ik zend ulieden het
405 Amos 5:16| in alle wijken zullen zij zeggen: Och! och! en zullen den
406 Amos 6:10| huis uit te brengen, en zal zeggen tot dien, die binnen de
407 Amos 6:10| nog meer bij u? En hij zal zeggen: Niemand. Dan zal hij zeggen:
408 Amos 6:10| zeggen: Niemand. Dan zal hij zeggen: Zwijg! want zij waren niet
409 Amos 8:14| de schuld van Samaria, en zeggen: Zo waarachtig als uw God
410 Amos 9:10| zwaard sterven; die daar zeggen: Het kwaad zal tot ons niet
411 Mic 2:4 | klagelijke klacht klagen, en zeggen: Wij zijn ten enenmale verwoest;
412 Mic 2:6 | Profeteert gijlieden niet, zeggen zij, laat die profeteren;
413 Mic 4:2 | heidenen zullen henengaan, en zeggen: Komt en laat ons opgaan
414 Mic 4:11 | tegen u verzameld, die daar zeggen: Laat ze ontheiligd worden,
415 Nah 3:7 | van u wegvlieden zullen en zeggen: Nineve is verstoord, wie
416 Zep 1:12 | droesem, die in hun hart zeggen: De HEERE doet geen goed,
417 Zac 12:5 | leidslieden van Juda in hun hart zeggen: De inwoners van Jeruzalem
418 Zac 13:3 | gegenereerd hebben, tot hem zullen zeggen: Gij zult niet leven, dewijl
419 Zac 13:5 | 5 Maar hij zal zeggen: Ik ben geen profeet, ik
420 Zac 13:6 | in uw handen? zo zal hij zeggen: Het zijn de wonden, waarmede
421 Zac 13:9 | zal het verhoren; Ik zal zeggen: Het is Mijn volk; en het
422 Zac 13:9 | is Mijn volk; en het zal zeggen: De HEERE is mijn God. ~ ~
423 Mal 1:5 | zien, en gijlieden zult zeggen: De HEERE zij groot gemaakt,
424 Matt 2:13| aldaar, totdat ik het u zeggen zal; want Herodes zal het
425 Matt 2:32| meent niet bij uzelven te zeggen: Wij hebben Abraham tot
426 Matt 4:17| begonnen te prediken en te zeggen: Bekeert u; want het Koninkrijk
427 Matt 7:4 | zult gij tot uw broeder zeggen: Laat toe, dat ik den splinter
428 Matt 7:22| zullen te dien dage tot Mij zeggen: Heere, Heere! hebben wij
429 Matt 9:5 | 5 Want wat is lichter te zeggen: De zonden zijn u vergeven?
430 Matt 9:5 | zonden zijn u vergeven? of te zeggen: Sta op en wandel? ~
431 Matt 11:7 | tot de scharen begonnen te zeggen van Johannes: Wat zijt gij
432 Matt 11:17| 17 En zeggen: Wij hebben u op de fluit
433 Matt 11:18| noch drinkende, en zij zeggen: Hij heeft den duivel. ~
434 Matt 11:19| etende en drinkende, en zij zeggen: Ziet daar, een Mens, Die
435 Matt 13:30| oogstes zal ik tot de maaiers zeggen: Vergadert eerst dat onkruid,
436 Matt 15:5 | tot vader of moeder zal zeggen: Het is een gave, zo wat
437 Matt 16:13| discipelen, zeggende: Wie zeggen de mensen, dat Ik, de Zoon
438 Matt 16:20| discipelen, dat zij iemand zeggen zouden, dat Hij was Jezus,
439 Matt 17:10| vraagden Hem, zeggende: Wat zeggen dan de Schriftgeleerden,
440 Matt 17:20| gij zoudt tot deze berg zeggen: Ga heen van hier derwaarts,
441 Matt 21:3 | iemand iets zegt, zo zult gij zeggen, dat de Heere deze van node
442 Matt 21:16| Hoort Gij wel, wat dezen zeggen? En Jezus zeide tot hen:
443 Matt 21:24| hetwelk indien gij Mij zult zeggen, zo zal Ik u ook zeggen,
444 Matt 21:24| zeggen, zo zal Ik u ook zeggen, door wat macht Ik deze
445 Matt 21:25| zichzelven en zeiden: Indien wij zeggen: Uit de hemel; zo zal Hij
446 Matt 21:25| de hemel; zo zal Hij ons zeggen: Waarom hebt gij hem dan
447 Matt 21:26| 26 En indien wij zeggen: Uit de mensen: zo vrezen
448 Matt 22:23| tot Hem de Sadduceen, die zeggen, dat er geen opstanding
449 Matt 23:3 | 3 Daarom, al wat zij u zeggen, dat gij houden zult, houdt
450 Matt 23:3 | naar hun werken; want zij zeggen het, en doen het niet. ~
451 Matt 23:39| aan niet zien, totdat gij zeggen zult: Gezegend is Hij, Die
452 Matt 24:23| zo iemand tot ulieden zal zeggen: Ziet, hier is de Christus,
453 Matt 24:26| Zo zij dan tot u zullen zeggen: Ziet, hij is in de woestijn;
454 Matt 24:48| dienstknecht in zijn hart zou zeggen: Mijn heer vertoeft te komen; ~
455 Matt 25:34| 34 Alsdan zal de Koning zeggen tot degenen, die tot Zijn
456 Matt 25:40| zal antwoorden en tot hen zeggen: Voorwaar zeg Ik u: Voor
457 Matt 25:41| 41 Dan zal Hij zeggen ook tot degenen, die ter
458 Matt 25:45| zal Hij hun antwoorden en zeggen: Voorwaar zeg Ik u: Voor
459 Matt 26:22| iegelijk van hen tot Hem te zeggen: Ben ik het, Heere? ~
460 Matt 26:54| Schriften vervuld worden, die zeggen, dat het alzo geschieden
461 Matt 27:64| nacht, en stelen Hem, en zeggen tot het volk: Hij is opgestaan
462 Mark 2:9 | 9 Wat is lichter, te zeggen tot den geraakte: De zonden
463 Mark 2:9 | zonden zijn u vergeven, of te zeggen: Sta op, en neem uw beddeken
464 Mark 7:11| Het is korban (dat is te zeggen, een gave), zo wat u van
465 Mark 7:36| hunlieden, dat zij het niemand zeggen zouden; maar wat Hij hun
466 Mark 8:27| discipelen, zeggende tot hen: Wie zeggen de mensen, dat Ik ben? ~
467 Mark 8:30| dat zij het niemand zouden zeggen van Hem. ~
468 Mark 9:11| vraagden Hem, zeggende: Waarom zeggen de Schriftgeleerden, dat
469 Mark 10:28| Petrus begon tot Hem te zeggen: Zie, wij hebben alles verlaten,
470 Mark 10:32| nemende, begon Hij hun te zeggen de dingen, die Hem overkomen
471 Mark 10:47| begon hij te roepen en te zeggen: Jezus, Gij Zone Davids!
472 Mark 11:23| zo wie tot dezen berg zal zeggen: Word opgeheven en in de
473 Mark 11:29| Mij ook, en zo zal Ik u zeggen, door wat macht Ik deze
474 Mark 11:31| zich, zeggende: Indien wij zeggen: Uit den hemel, zo zal Hij
475 Mark 11:31| Uit den hemel, zo zal Hij zeggen: Waarom hebt gij hem dan
476 Mark 11:32| 32 Maar indien wij zeggen: Uit de mensen; zo vrezen
477 Mark 12:1 | gelijkenissen tot hen te zeggen: Een mens plantte een wijngaard,
478 Mark 12:18| Sadduceen kwamen tot Hem, welke zeggen, dat er geen opstanding
479 Mark 12:35| lerende in den tempel: Hoe zeggen de Schriftgeleerden, dat
480 Mark 13:5 | hun antwoordende, begon te zeggen: Ziet toe, dat u niemand
481 Mark 13:21| zo iemand tot ulieden zal zeggen: Ziet, hier is de Christus;
482 Mark 14:19| een na de ander tot Hem te zeggen: Ben ik het? En een ander:
483 Mark 14:58| 58 Wij hebben Hem horen zeggen: Ik zal dezen tempel, die
484 Mark 14:65| te slaan, en tot Hem te zeggen: Profeteer! En de dienaars
485 Mark 14:69| wederom ziende, begon te zeggen tot degenen, die daarbij
486 Luk 3:8 | waardig; en begint niet te zeggen bij uzelven: Wij hebben
487 Luk 4:21 | En Hij begon tot hen te zeggen: Heden is deze Schrift in
488 Luk 4:23 | tot Mij dit spreekwoord zeggen: Medicijnmeester, genees
489 Luk 5:14 | hem, dat hij het niemand zeggen zou; maar ga heen, zeide
490 Luk 5:23 | 23 Wat is lichter te zeggen: Uw zonden zijn u vergeven,
491 Luk 5:23 | zonden zijn u vergeven, of te zeggen: Sta op en wandel? ~
492 Luk 6:42 | kunt gij tot uw broeder zeggen: Broeder, laat toe, dat
493 Luk 7:24 | scharen van Johannes te zeggen: Wat zijt gij uitgegaan
494 Luk 7:32 | en elkander toeroepen, en zeggen: Wij hebben u op de fluit
495 Luk 7:40 | Simon! Ik heb u wat te zeggen. En hij sprak: Meester!
496 Luk 7:49 | mede aanzaten, begonnen te zeggen bij zichzelven: Wie is Deze,
497 Luk 8:56 | dat zij niemand zouden zeggen hetgeen geschied was. ~ ~
498 Luk 9:18 | vraagde hen, zeggende: Wie zeggen de scharen, dat Ik ben? ~
499 Luk 9:21 | beval, dat zij dit niemand zeggen zouden; ~
500 Luk 9:54 | Heere, wilt Gij, dat wij zeggen, dat vuur van den hemel
1-500 | 501-602 |