Table of Contents | Words: Alphabetical - Frequency - Inverse - Length - Statistics | Help | IntraText Library
Alphabetical    [«  »]
zegeningen 13
zegent 21
zegge 37
zeggen 602
zeggende 1313
zeggens 1
zegt 885
Frequency    [«  »]
615 omdat
604 komen
604 meer
602 zeggen
596 25
596 o
584 ulieden

Bijbel

IntraText - Concordances

zeggen

1-500 | 501-602

    Book Chapter: Verse
1 Gen 12:12 | zullen zien, zo zullen zij zeggen: Dat is zijn huisvrouw; 2 Gen 20:12 | dienstmaagd; al wat Sara tot u zal zeggen, hoor naar haar stem; want 3 Gen 21:2 | van de bergen, dien Ik u zeggen zal. ~ 4 Gen 23:14 | dochter, tot welke ik zal zeggen: Neig toch uw kruik, dat 5 Gen 23:14 | dat ik drinke; en zij zal zeggen: Drink, en ik zal ook uw 6 Gen 23:43 | putten, en tot welke ik zeggen zal: Geef mij toch een weinig 7 Gen 23:44 | 44 En zij tot mij zal zeggen: Drink gij ook, en ik zal 8 Gen 24:7 | zuster; want hij vreesde te zeggen, mijn huisvrouw; opdat mij 9 Gen 29:4 | hun, zeggende: Zo zult gij zeggen tot mijn heer, tot Ezau: 10 Gen 29:5 | gezonden om mijn heer aan te zeggen, opdat ik genade vinde in 11 Gen 29:18 | 18 Zo zult gij zeggen: Dat is een geschenk van 12 Gen 29:20 | 20 En gij zult ook zeggen: Zie, uw knecht Jakob is 13 Gen 31:11 | ogen; en wat gij tot mij zeggen zult, zal ik geven. ~ 14 Gen 31:12 | gelijk als gij tot mij zult zeggen; geef mij slechts de jonge 15 Gen 34:17 | gereisd; want ik hoorde hen zeggen: Laat ons naar Dothan gaan. 16 Gen 34:20 | kuilen werpen; en wij zullen zeggen: een boos dier heeft hem 17 Gen 35:25 | haar schoonvader, om te zeggen: Bij den man, wiens deze 18 Gen 37:15 | maar ik heb van u horen zeggen, als gij een droom hoort, 19 Gen 39:7 | wij juist geweten, dat hij zeggen zou: Brengt uw broeder af? ~ 20 Gen 40:4 | hebben, zo zult gij tot hen zeggen: Waarom hebt gij kwaad voor 21 Gen 40:16 | zullen wij tot mijn heer zeggen, wat zullen wij spreken, 22 Gen 42:31 | boodschappen, en tot hem zeggen: Mijn broeders en het huis 23 Gen 42:33 | Farao ulieden zal roepen, en zeggen: Wat is uw hantering? ~ 24 Gen 42:34 | 34 Zo zult gij zeggen: Uw knechten zijn mannen, 25 Gen 46:17 | 17 Zo zult gij tot Jozef zeggen: Ei, vergeef toch de overtreding 26 Exo 3:13 | ulieden gezonden; en zij mij zeggen: Hoe is Zijn naam? wat zal 27 Exo 3:13 | naam? wat zal ik tot hen zeggen? ~ 28 Exo 3:14 | tot de kinderen Israels zeggen: Ik ZAL ZIJN heeft mij tot 29 Exo 3:15 | tot de kinderen Israels zeggen: De HEERE, de God uwer vaderen, 30 Exo 3:18 | en gijlieden zult tot hem zeggen: De HEERE, de God der Hebreen, 31 Exo 4:1 | stem horen; want zij zullen zeggen: De HEERE is u niet verschenen! ~ 32 Exo 4:22 | 22 Dan zult gij tot Farao zeggen: Alzo zegt de HEERE: Mijn 33 Exo 5:16 | geen stro gegeven, en zij zeggen tot ons: Maakt de tichelstenen; 34 Exo 7:9 | ulieden; zo zult gij tot Aaron zeggen: Neem uw staf, en werp hem 35 Exo 7:16 | 16 En gij zult tot hem zeggen: de HEERE, de God der Hebreen, 36 Exo 8:27 | offeren, gelijk Hij tot ons zeggen zal. ~ 37 Exo 12:26 | uw kinderen tot u zullen zeggen: Wat hebt gij daar voor 38 Exo 12:27 | 27 Zo zult gij zeggen: Dit is den HEERE een paasoffer, 39 Exo 13:14 | dat? zo zult gij tot hem zeggen: De HEERE heeft ons door 40 Exo 14:3 | 3 Farao dan zal zeggen van de kinderen Israels: 41 Exo 20:22 | tot de kinderen Israels zeggen: Gij hebt gezien, dat Ik 42 Exo 21:5 | indien de knecht ronduit zeggen zal: Ik heb mijn heer, mijn 43 Lev 20:2 | tot de kinderen Israels zeggen: Een ieder uit de kinderen 44 Lev 24:20 | 20 En als gij zoudt zeggen: Wat zullen wij eten in 45 Num 5:19 | beedigen, en zal tot die vrouw zeggen: Indien iemand bij u gelegen 46 Num 5:21 | priester zal tot die vrouw zeggen:) De HEERE zette u tot een 47 Num 5:22 | vervallen! Dan zal die vrouw zeggen: Amen, amen! ~ 48 Num 11:12 | gebaard? dat Gij tot mij zoudt zeggen: Draag het in uw schoot, 49 Num 11:18 | En tot het volk zult gij zeggen: Heiligt u tegen morgen, 50 Num 14:14 | 14 En zij zullen zeggen tot de inwoners van dit 51 Num 18:39 | Levieten spreken, en tot hen zeggen: Wanneer gij van de kinderen 52 Num 18:43 | 30 Gij zult dan tot hen zeggen: Als gij deszelfs beste 53 Num 19:26 | Levieten spreken, en tot hen zeggen: Wanneer gij van de kinderen 54 Num 19:30 | 30 Gij zult dan tot hen zeggen: Als gij deszelfs beste 55 Num 21:27 | 27 Daarom zeggen zij, die spreekwoorden gebruiken: 56 Num 22:17 | vereren, en al wat gij tot mij zeggen zult, dat zal ik doen; zo 57 Num 23:19 | berouwen zou; zou Hij het zeggen, en niet doen, of spreken, 58 Num 24:14 | ik zal u raad geven, en zeggen wat dit volk uw volk doen 59 Num 28:3 | 3 En gij zult tot hen zeggen: Dit is het vuuroffer, hetwelk 60 Deu 4:6 | inzettingen horen zullen, en zeggen: Dit groot volk alleen is 61 Deu 5:5 | des HEEREN woord aan te zeggen; want gij vreesdet voor 62 Deu 5:27 | wat de HEERE, onze God, zeggen zal; en spreek gij tot ons 63 Deu 6:21 | Zo zult gij tot uw zoon zeggen: Wij waren dienstknechten 64 Deu 12:20 | gesproken heeft, en gij zeggen zult: Ik zal vlees eten; 65 Deu 13:12 | aldaar te wonen, zult horen zeggen: ~ 66 Deu 15:9 | Belials-woord zij, om te zeggen: Het zevende jaar, het jaar 67 Deu 15:16 | geschieden, als hij tot u zeggen zal: Ik zal niet van u uitgaan, 68 Deu 17:11 | oordeel, dat zij u zullen zeggen, zult gij doen; gij zult 69 Deu 17:14 | en daarin wonen, en gij zeggen zult: Ik zal een koning 70 Deu 18:21 | dan in uw hart zoudt mogen zeggen: Hoe zullen wij het woord 71 Deu 20:3 | 3 En tot hen zeggen: Hoort, Israel! gijlieden 72 Deu 20:8 | spreken tot het volk, en zeggen: Wie is de man, die vreesachtig 73 Deu 21:7 | En zij zullen betuigen en zeggen: Onze handen hebben dit 74 Deu 21:20 | 20 En zij zullen zeggen tot de oudsten zijner stad: 75 Deu 22:14 | over haar uitbrengen, en zeggen: Deze vrouw heb ik genomen, 76 Deu 22:16 | dochter zal tot de oudsten zeggen: Ik heb mijn dochter aan 77 Deu 25:7 | poort tot de oudsten, en zeggen: Mijns mans broeder weigert 78 Deu 25:9 | aangezicht, en zal betuigen en zeggen: Alzo zal dien man gedaan 79 Deu 26:3 | dagen zijn zal, en tot hem zeggen: Ik verklaar heden voor 80 Deu 26:5 | HEEREN, uws Gods, betuigen en zeggen: Mijn vader was een bedorven 81 Deu 26:13 | aangezicht des HEEREN, uws Gods, zeggen: Ik heb het heilige uit 82 Deu 26:17 | hebt gij den HEERE doen zeggen, dat Hij u tot een God zal 83 Deu 26:18 | HEERE heeft u heden doen zeggen, dat gij Hem tot een volk 84 Deu 27:14 | Levieten zullen betuigen en zeggen tot allen man van Israel, 85 Deu 27:15 | het volk zal antwoorden en zeggen: Amen. ~ 86 Deu 27:16 | veracht! En al het volk zal zeggen: Amen. ~ 87 Deu 27:17 | verrukt! En al het volk zal zeggen: Amen. ~ 88 Deu 27:18 | dolen! En al het volk zal zeggen: Amen. ~ 89 Deu 27:19 | buigt! En al het volk zal zeggen: Amen. ~ 90 Deu 27:20 | heeft! En al het volk zal zeggen: Amen. ~ 91 Deu 27:21 | ligt! En al het volk zal zeggen: Amen. ~ 92 Deu 27:22 | moeder! En al het volk zal zeggen: Amen. ~ 93 Deu 27:23 | ligt! En al het volk zal zeggen: Amen. ~ 94 Deu 27:24 | verslaat! En al het volk zal zeggen: Amen. ~ 95 Deu 27:25 | verslaan! En al het volk zal zeggen: Amen. ~ 96 Deu 27:26 | dezelve! En al het volk zal zeggen: Amen. ~ 97 Deu 28:67 | 67 Des morgens zult gij zeggen: Och, dat het avond ware; 98 Deu 28:67 | en des avonds zult gij zeggen: Och, dat het morgen ware; 99 Deu 29:22 | 22 Dan zal zeggen het navolgend geslacht, 100 Deu 29:24 | 24 En alle volken zullen zeggen: Waarom heeft de HEERE aan 101 Deu 29:25 | 25 Dan zal men zeggen: Omdat zij het verbond des 102 Deu 30:12 | niet in den hemel, om te zeggen: Wie zal voor ons ten hemel 103 Deu 30:13 | gene zijde der zee, om te zeggen: Wie zal voor ons overvaren 104 Deu 31:17 | dat het te dien dage zal zeggen: Hebben mij deze kwaden 105 Deu 32:7 | ouden, en zij zullen het u zeggen. ~ 106 Deu 32:27 | houden; dat zij niet mochten zeggen: Onze hand is hoog geweest; 107 Deu 32:37 | 37 Dan zal Hij zeggen: Waar zijn hun goden; de 108 Deu 32:40 | hemel opheffen, en Ik zal zeggen: Ik leef in eeuwigheid! ~ 109 Joz 4:7 | 7 Zo zult gij tot hen zeggen: Omdat de wateren van de 110 Joz 4:10 | geboden had het volk aan te zeggen, naar al wat Mozes Jozua 111 Joz 6:10 | wanneer ik tot ulieden zeggen zal: Juicht! dan zult gij 112 Joz 7:8 | 8 Och, HEERE! wat zal ik zeggen, nademaal dat Israel voor 113 Joz 8:6 | aftrekken; want zij zullen zeggen: Zij vlieden voor onze aangezichten, 114 Joz 10:17 | werd geboodschapt, mits te zeggen: Die vijf koningen zijn 115 Joz 23:11 | kinderen Israels hoorden zeggen: Ziet, de kinderen van Ruben, 116 Joz 23:27 | onze kinderen morgen niet zeggen: Gijlieden hebt geen deel 117 Joz 23:28 | ons en tot onze geslachten zeggen zullen; zo zullen wij zeggen: 118 Joz 23:28 | zeggen zullen; zo zullen wij zeggen: Ziet de gedaante van het 119 Ric 4:20 | zal komen, en u vragen, en zeggen: Is hier iemand? dat gij 120 Ric 6:4 | geschieden, van welken Ik tot u zeggen zal: Deze zal met u trekken, 121 Ric 6:4 | al degene, van welken Ik zeggen zal: Deze zal niet met u 122 Ric 6:18 | ganse leger, en gij zult zeggen: Voor den HEERE en voor 123 Ric 8:54 | opdat zij niet van mij zeggen: Een vrouw heeft hem gedood. 124 Ric 15:15 | zij tot hem: Hoe zult gij zeggen: Ik heb u lief, daar uw 125 Ric 20:22 | dat wij tot hen zullen zeggen: Zijt hun om onzentwil genadig, 126 1Sa 2:36 | een bolle broods, en zal zeggen: Neem mij toch aan tot enige 127 1Sa 3:9 | Hij u roept, zo zult gij zeggen: Spreek, HEERE, want Uw 128 1Sa 8:7 | in alles, wat zij tot u zeggen zullen; want zij hebben 129 1Sa 10:2 | Zelzah; die zullen tot u zeggen: De ezelinnen zijn gevonden, 130 1Sa 11:9 | mannen te Jabes in Gilead zeggen: Morgen zal u verlossing 131 1Sa 13:4 | hoorde het ganse Israel zeggen: Saul heeft de bezetting 132 1Sa 14:9 | Indien zij aldus tot ons zeggen: Staat stil, totdat wij 133 1Sa 14:10 | 10 Maar zeggen zij aldus: Klimt tot ons 134 1Sa 15:6 | En Saul liet den Kenieten zeggen: Gaat weg, wijkt, trekt 135 1Sa 16:3 | zult Mij zalven, dien Ik u zeggen zal. ~ 136 1Sa 16:22 | zond Saul tot Isai, om te zeggen: Laat toch David voor mijn 137 1Sa 18:25 | zult gijlieden tot David zeggen: De koning heeft geen lust 138 1Sa 20:6 | gewisselijk mist, zo zult gij zeggen: David heeft van mij zeer 139 1Sa 25:6 | 6 En zult alzo zeggen tot dien welvarende: Vrede 140 1Sa 28:8 | mij opkomen, dien ik tot u zeggen zal. ~ 141 2Sa 2:26 | lang zult gij het volk niet zeggen, dat zij wederkeren van 142 2Sa 5:6 | zullen u afdrijven; dat is te zeggen: David zal hier niet inkomen. ~ 143 2Sa 7:8 | Mijn knecht, tot David, zeggen: Zo zegt de HEERE der heirscharen: 144 2Sa 11:21 | muur genaderd? Dan zult gij zeggen: Uw knecht, Uria, de Hethiet, 145 2Sa 11:25 | bode: Zo zult gij tot Joab zeggen: Laat deze zaak niet kwaad 146 2Sa 12:18 | knechten vreesden hem aan te zeggen, dat het kind dood was, 147 2Sa 12:18 | hoe zullen wij dan tot hem zeggen: Het kind is dood? Want 148 2Sa 13:5 | zien, zo zult gij tot hem zeggen: Dat toch mijn zuster Thamar 149 2Sa 13:28 | wijn, en ik tot ulieden zal zeggen: Slaat Amnon, dan zult gij 150 2Sa 14:32 | den koning zende, om te zeggen: Waarom ben ik van Gesur 151 2Sa 15:10 | stammen van Israel, om te zeggen: Als gij het geluid der 152 2Sa 15:10 | zult horen, zo zult gij zeggen: Absalom is koning te Hebron. ~ 153 2Sa 15:26 | Maar indien Hij alzo zal zeggen: Ik heb geen lust tot u; 154 2Sa 16:10 | Vloek David; wie zou dan zeggen: Waarom hebt gij alzo gedaan? ~ 155 2Sa 17:9 | het zal horen, alsdan zal zeggen: Er is een slag geschied 156 2Sa 19:2 | te dienzelven dage horen zeggen: Het smart den koning over 157 2Sa 19:13 | tot Amasa zult gijlieden zeggen: Zijt gij niet mijn been 158 1Kon 1:25| voor zijn aangezicht, en zeggen: De koning Adonia leve! ~ 159 1Kon 1:34| met de bazuin blazen, en zeggen: De koning Salomo leve! ~ 160 1Kon 5:6 | u geven, naar al wat gij zeggen zult; want gij weet, dat 161 1Kon 9:8 | ontzetten en fluiten; men zal zeggen: Waarom heeft de HEERE alzo 162 1Kon 9:9 | 9 En men zal zeggen: Omdat zij den HEERE, hun 163 1Kon 12:10| zeggende: Alzo zult gij zeggen tot dat volk, die tot u 164 1Kon 16:16| zich gelegerd had, hoorde zeggen: Zimri heeft een verbintenis 165 1Kon 18:12| kwam, om dat Achab aan te zeggen, en hij vond u niet, zo 166 1Kon 19:2 | een bode tot Elia, om te zeggen: Zo doen mij de goden, en 167 1Kon 22:14| hetgeen de HEERE tot mij zeggen zal, dat zal ik spreken. ~ 168 1Kon 22:27| 27 En gij zult zeggen: Zo zegt de koning: Zet 169 2Kon 5:8 | tot den koning zond, om te zeggen: Waarom hebt gij uw klederen 170 2Kon 5:22| heeft mij gezonden, om te zeggen: Zie, nu straks zijn tot 171 2Kon 7:4 | 4 Indien wij zeggen: Laat ons in de stad komen, 172 2Kon 8:9 | mij tot u gezonden, om te zeggen: Zal ik van deze krankheid 173 2Kon 9:37| dat men niet zal kunnen zeggen: Dit is Izebel. ~  ~  ~  174 2Kon 10:5 | knechten, en al wat gij tot ons zeggen zult, zullen wij doen; wij 175 2Kon 21:6 | Zo zult gij tot uw heer zeggen: Zo zegt de HEERE: Vrees 176 2Kon 21:9 | Tirhaka, den koning van Cusch, zeggen: Ziet, hij is uitgetogen 177 2Kon 24:18| vragen, alzo zult gij tot hem zeggen: Zo zegt de HEERE, de God 178 1Kro 17:7 | 7 Nu dan, alzo zult gij zeggen tot Mijn knecht, tot David: 179 1Kro 22:18| HEEREN tot Gad, dat hij David zeggen zou, dat David zou opgaan, 180 2Kro 8:21| ontzetten, dat hij zal zeggen: Waarom heeft de HEERE aan 181 2Kro 8:22| 22 En men zal zeggen: Omdat zij den HEERE, hunner 182 2Kro 11:10| zeggende: Alzo zult gij zeggen tot dat volk, die tot u 183 2Kro 19:13| leeft, hetgeen mijn God zeggen zal, dat zal ik spreken! ~ 184 2Kro 19:26| 26 En gijlieden zult zeggen: Zo zegt de koning: Zet 185 2Kro 25:17| koning van Israel, om te zeggen: Kom, laat ons elkanders 186 2Kro 25:18| den koning van Juda, om te zeggen: De distel, die op den Libanon 187 2Kro 25:18| op den Libanon is, om te zeggen: Geef uw dochter mijn zoon 188 2Kro 34:26| vragen, tot hem zult gij alzo zeggen: Zo zegt de HEERE, de God 189 Ezra 6:9 | wijn en olie, naar het zeggen der priesteren, die te Jeruzalem 190 Ezra 8:17| woorden in hun mond, om te zeggen tot Iddo, zijn broeder, 191 Ezra 9:10| 10 En nu, wat zullen wij zeggen, o onze God! na dezen? Want 192 Neh 6:2 | en Gesem, tot mij, om te zeggen: Kom en laat ons te zamen 193 Neh 6:3 | zond boden tot hen, om te zeggen: Ik doe een groot werk, 194 Neh 6:8 | Doch ik zond tot hem, om te zeggen: Er is van al zulke zaken, 195 Est 1:17 | zullen in haar ogen, als men zeggen zal: De koning Ahasveros 196 Est 1:18 | Perzie en Medie ook alzo zeggen tot al de vorsten des konings, 197 Est 30:4 | konings, om den koning te zeggen, dat men Mordechai zou hangen 198 Job 1:15 | ontkomen, om het u aan te zeggen. ~ 199 Job 1:16 | ontkomen, om het u aan te zeggen. ~ 200 Job 1:17 | ontkomen, om het u aan te zeggen. ~ 201 Job 1:19 | ontkomen, om het u aan te zeggen. ~ 202 Job 9:12 | wedergeven? Wie zal tot Hem zeggen: Wat doet Gij? ~ 203 Job 9:27 | 27 Indien mijn zeggen is: Ik zal mijn klacht vergeten, 204 Job 10:2 | 2 Ik zal tot God zeggen: Verdoem mij niet; doe mij 205 Job 19:28 | 28 Voorwaar, gij zoudt zeggen: Waarom vervolgen wij hem? 206 Job 20:7 | hem gezien hadden, zullen zeggen: Waar is hij? ~ 207 Job 21:14 | 14 Nochtans zeggen zij tot God: Wijk van ons, 208 Job 21:28 | 28 Want gij zult zeggen: Waar is het huis van den 209 Job 22:29 | iemand vernederen zal, en gij zeggen zult: Het zij verhoging; 210 Job 23:5 | en verstaan, wat Hij mij zeggen zou. ~ 211 Job 28:22 | 22 Het verderf en de dood zeggen: Haar gerucht hebben wij 212 Job 33:24 | Hij hem genadig zijn, en zeggen: Verlos hem, dat hij in 213 Job 33:27 | de mensen aanschouwen, en zeggen: Ik heb gezondigd, en het 214 Job 34:18 | 18 Zou men tot een koning zeggen: Gij Belial; tot de prinsen: 215 Job 34:34 | verstand zullen met mij zeggen, en een wijs man zal naar 216 Job 36:52 | Onderricht ons, wat wij Hem zeggen zullen; want wij zullen 217 Job 37:35 | zij henenvaren, en tot u zeggen: Zie, hier zijn wij? ~ 218 Psa 3:3 | 3Velen zeggen van mijn ziel: Hij heeft 219 Psa 4:7 | 7Velen zeggen: Wie zal ons het goede doen 220 Psa 12:5 | 5Die daar zeggen: Wij zullen de overhand 221 Psa 36:10 | Al mijn beenderen zullen zeggen: HEERE, wie is U gelijk! 222 Psa 36:21 | mond wijd op tegen mij; zij zeggen: Ha, ha, ons oog heeft het 223 Psa 36:25 | 25 Laat hen niet zeggen in hun hart: Heah, onze 224 Psa 36:25 | onze ziel! laat hen niet zeggen: Wij hebben hem verslonden! ~ 225 Psa 36:27 | en laat hen geduriglijk zeggen: Groot gemaakt zij de HEERE, 226 Psa 41:16 | beschaming, die van mij zeggen: Ha, ha! ~ 227 Psa 41:17 | liefhebbers Uws heils geduriglijk zeggen: De HEERE zij groot gemaakt! ~ 228 Psa 42:18 | zij den gansen dag tot mij zeggen: Waar is uw God? ~ 229 Psa 42:24 | 10 Ik zal zeggen tot God: Mijn Steenrots! 230 Psa 42:25 | zij den gansen dag tot mij zeggen: Waar is uw God? ~ 231 Psa 50:12 | hongerde, Ik zou het u niet zeggen; want Mijn is de wereld 232 Psa 58:12 | 12 En de mens zal zeggen: Immers is er vrucht voor 233 Psa 64:6 | strikken te verbergen; zij zeggen: Wie zal ze zien? ~ 234 Psa 70:4 | hunner beschaming, die daar zeggen: Ha, ha! ~ 235 Psa 70:5 | liefhebbers Uws heils geduriglijk zeggen: God zij groot gemaakt! ~ 236 Psa 73:11 | 11 Dat zij zeggen: Hoe zou het God weten, 237 Psa 73:15 | 15 Indien ik zou zeggen: Ik zal ook alzo spreken; 238 Psa 79:10 | Waarom zouden de heidenen zeggen: Waar is hun God? Laat de 239 Psa 91:2 | 2 Ik zal tot den HEERE zeggen: Mijn Toevlucht en mijn 240 Psa 94:7 | 7 En zeggen: De HEERE ziet het niet, 241 Psa 107:2 | de bevrijden des HEEREN zeggen, die Hij van de hand der 242 Psa 115:2 | Waarom zouden de heidenen zeggen: Waar is nu hun God? ~ 243 Psa 118:4 | die den HEERE vrezen, nu zeggen, dat Zijn goedertierenheid 244 Psa 122:1 | in degenen, die tot mij zeggen: Wij zullen in het huis 245 Psa 129:8 | 8En die voorbijgaan, niet zeggen: De zegen des HEEREN zij 246 Spre 1:11| 11      Indien zij zeggen: Ga met ons, laat ons loeren 247 Spre 20:9 | 9      Wie kan zeggen: Ik heb mijn hart gezuiverd, 248 Spre 20:14| het is kwaad! zal de koper zeggen; maar als hij weggegaan 249 Spre 23:7 | ziel, alzo zal hij tot u zeggen: Eet en drink! maar zijn 250 Spre 23:35| heeft mij geslagen, zult gij zeggen, ik ben niet ziek geweest; 251 Spre 30:15| niet verzadigd; ja, vier zeggen niet: Het is genoeg! ~ 252 Pred 1:10| waarvan men zou kunnen zeggen: Ziet dat, het is nieuw? 253 Pred 8:4 | heerschappij; en wie zal tot hem zeggen: Wat doet gij? ~ 254 Pred 12:1 | naderen, van dewelke gij zeggen zult: Ik heb geen lust in 255 Jes 2:3 | volken zullen heengaan en zeggen: Komt, laat ons opgaan tot 256 Jes 5:19 | 19      Die daar zeggen: Dat Hij haaste, dat Hij 257 Jes 8:12 | Gijlieden zult niet zeggen: Een verbintenis, van alles, 258 Jes 8:19 | Wanneer zij dan tot ulieden zeggen zullen: Vraagt waarzeggers 259 Jes 12:1 | dienzelfden dage zult gij zeggen: Ik dank U, HEERE! dat Gij 260 Jes 12:4 | zult te dienzelfden dage zeggen: Dankt den HEERE, roept 261 Jes 14:4 | den koning van Babel, en zeggen: Hoe houdt de drijver op? 262 Jes 14:10 | zullen antwoorden, en tot u zeggen: Gij zijt ook krank geworden, 263 Jes 14:16 | zij zullen op u letten, en zeggen: Is dat die man, die de 264 Jes 19:11 | hoe kunt gijlieden dan zeggen tot Farao; Ik ben een zoon      265 Jes 20:6 | eiland zullen te dien dage zeggen: Ziet, alzo is het gegaan 266 Jes 22:13 | en wijn te drinken, en te zeggen: Laat ons eten en drinken, 267 Jes 25:9 | En men zal te dien dage zeggen: Ziet, Deze is onze God; 268 Jes 29:15 | duisterheid geschieden, en zij zeggen: Wie ziet ons, en wie kent      269 Jes 30:10 | 10      Die daar zeggen tot de zieners: Ziet niet; 270 Jes 30:22 | kleed, en tot elk van die zeggen: Henen uit! ~ 271 Jes 33:14 | huichelaren aangegrepen; zij zeggen: Wie is er onder ons, die 272 Jes 33:24 | En geen inwoner zal zeggen: Ik ben ziek, want het volk, 273 Jes 36:5 | 5      Ik mocht zeggen (doch het is een woord der 274 Jes 37:6 | zult gijlieden tot uw heer zeggen: Zo zegt de HEERE: Vrees 275 Jes 37:9 | Tirhaka, den koning van Cusch, zeggen: Hij is uitgetogen, om tegen 276 Jes 37:21 | Amoz, tot Hizkia, om te zeggen: Alzo zegt de HEERE, de 277 Jes 40:1 | Mijn volk, zal ulieder God zeggen. ~ 278 Jes 41:26 | of van te voren, dat wij zeggen mogen: Hij is rechtvaardig; 279 Jes 42:17 | die tot de gegoten beelden zeggen: Gij zijt onze goden; die 280 Jes 43:6 | 6      Ik zal zeggen tot het noorden: Geef; en 281 Jes 44:5 | 5      Deze zal zeggen: Ik ben des HEEREN; en die 282 Jes 44:19 | kennis noch verstand, dat hij zeggen zou: De helft daarvan heb 283 Jes 44:20 | ziel niet redden kan, noch zeggen: Is er niet een leugen in 284 Jes 45:9 | leem tot zijn formeerder zeggen: Wat maakt gij? of zal uw 285 Jes 45:9 | maakt gij? of zal uw werk zeggen: Hij      heeft geen handen? ~ 286 Jes 45:24 | 24      Men zal van Mij zeggen: Gewisselijk, in den HEERE 287 Jes 48:5 | gij niet misschien zoudt zeggen: Mijn afgod heeft die dingen 288 Jes 48:7 | opdat gij niet misschien zeggen zoudt: Ziet, ik heb ze geweten. ~ 289 Jes 49:9 | 9      Om te zeggen tot de gebondenen: Gaat 290 Jes 49:20 | waarvan gij beroofd waart, zeggen voor uw oren: De plaats 291 Jes 49:21 | 21      En gij zult zeggen in uw hart: Wie heeft mij 292 Jes 51:16 | aarde te gronden, en om te zeggen tot Sion: Gij zijt Mijn      293 Jes 57:12 | 12      Komt herwaarts, zeggen zij: ik zal wijn halen, 294 Jes 58:14 | 14      En men zal zeggen: Verhoogt de baan, verhoogt 295 Jes 59:9 | zult schreeuwen, en Hij zal zeggen: Ziet, hier ben Ik. Zo gij 296 Jes 66:5 | 5      Die daar zeggen: Houd u tot uzelven, en 297 Jes 67:5 | afzonderen, om Mijns Naams wil, zeggen: Dat de HEERE heerlijk worde! 298 Jer 2:27 | 27      Die tot een hout zeggen: Gij zijt mijn vader; en 299 Jer 2:27 | maar ten tijde huns kwaads zeggen      zij: Sta op en verlos 300 Jer 3:16 | HEERE, zullen zij niet meer zeggen: De ark des      verbonds 301 Jer 5:2 | 2      En of zij al zeggen: Zo waarachtig als de HEERE 302 Jer 5:12 | verloochenen den HEERE, en zeggen: Hij is het niet, en ons 303 Jer 5:19 | geschieden, wanneer gij zult zeggen: Waarom heeft ons de HEERE, 304 Jer 5:19 | gedaan? dat gij tot hen zeggen zult: Gelijk als gijlieden 305 Jer 5:24 | 24      En zij zeggen niet in hun hart: Laat ons 306 Jer 6:16 | voor uw ziel; maar zij      zeggen: Wij zullen daarin niet 307 Jer 6:17 | geluid der bazuin; maar zij zeggen: Wij zullen niet luisteren. ~ 308 Jer 7:10 | Mijn Naam genoemd is, en zeggen: Wij zijn verlost, om al 309 Jer 10:11 | Aldus zult gijlieden tot hen zeggen: De goden, die den hemel 310 Jer 12:4 | gevogelte; dewijl zij      zeggen: Hij ziet ons einde niet. ~ 311 Jer 13:12 | worden. Dan zullen zij tot u zeggen: Weten wij niet zeer wel, 312 Jer 13:13 | Maar gij zult tot hen zeggen: Zo zegt de HEERE: Ziet, 313 Jer 13:21 | 21      Wat zult gij zeggen, wanneer Hij bezoeking over 314 Jer 13:22 | gij dan in uw hart zult zeggen: Waarom zijn mij deze dingen 315 Jer 14:13 | HEERE! zie, die profeten zeggen hun: Gij zult geen zwaard 316 Jer 14:15 | gezonden heb, en zij dan nog zeggen: Er zal geen zwaard noch 317 Jer 14:17 | zult gij dit woord tot hen zeggen: Mijn ogen zullen van tranen 318 Jer 15:2 | wanneer zij tot u zullen zeggen: Waarhenen zullen wij uitgaan? 319 Jer 15:2 | uitgaan? dat gij tot hen zult zeggen: Zo zegt de HEERE: Wie ten 320 Jer 16:10 | aanzeggen, en zij tot u zeggen: Waarom spreekt de HEERE 321 Jer 16:11 | Dat gij tot hen zult zeggen: Omdat uw vaders Mij verlaten 322 Jer 16:19 | de einden der aarde, en zeggen: Immers      hebben onze 323 Jer 17:15 | 15      Ziet, zij zeggen tot mij: Waar is het woord 324 Jer 18:12 | 12      Doch zij zeggen: Het is buiten hoop; maar 325 Jer 19:11 | En gij zult tot hen zeggen: Zo zegt de HEERE der heirscharen: 326 Jer 20:10 | op mijn      hinking; zij zeggen: Misschien zal hij overreed 327 Jer 21:3 | zult gijlieden tot Zedekia zeggen: ~ 328 Jer 21:8 | En tot dit volk zult gij zeggen: Zo zegt de HEERE: Ziet, 329 Jer 22:8 | deze stad gaan, en zullen zeggen, een ieder tot zijn naaste: 330 Jer 22:9 | 9      En zij zullen zeggen: Omdat zij het verbond des 331 Jer 23:7 | dat zij niet meer zullen zeggen: Zo waarachtig als de HEERE 332 Jer 23:17 | 17      Zij zeggen steeds tot degenen, die 333 Jer 23:17 | harten goeddunken wandelt, zeggen zij:      Ulieden zal geen 334 Jer 23:25 | gehoord, wat de profeten zeggen, die in Mijn Naam leugen 335 Jer 23:33 | last? Zo zult gij tot hen zeggen: Wat last? Dat Ik ulieden 336 Jer 23:34 | priester, of het volk, dat zeggen zal: Des HEEREN last; dat 337 Jer 23:35 | Aldus zult gijlieden zeggen, een iegelijk tot zijn naaste, 338 Jer 23:37 | 37      Aldus zult gij zeggen tot den profeet: Wat heeft 339 Jer 23:38 | zeggende: Gij zult niet zeggen: Des      HEEREN last; ~ 340 Jer 25:27 | Gij zult dan tot hen zeggen: Zo zegt de HEERE der heirscharen, 341 Jer 25:28 | drinken, dat gij tot hen zeggen zult: Zo zegt de HEERE der 342 Jer 25:30 | profeteren, en gij zult tot hen zeggen: De HEERE zal brullen uit 343 Jer 27:4 | beveel hun aan hun heren te zeggen: Zo zegt de HEERE der heirscharen, 344 Jer 27:4 | Zo zult gij tot uw heren zeggen: ~ 345 Jer 30:17 | verdrevene. Het is Sion, zeggen zij; niemand vraagt naar 346 Jer 31:23 | Dit woord zullen zij nog zeggen in het land van Juda, en 347 Jer 31:29 | dagen zullen zij niet meer zeggen: De vaders hebben onrijpe 348 Jer 33:11 | bruid, de stem dergenen, die zeggen: Looft den HEERE der heirscharen, 349 Jer 35:15 | zijnde en zendende, om te zeggen: Bekeert u toch, een iegelijk 350 Jer 36:14 | Cuschi, tot Baruch, om te zeggen: De rol, waarin gij voor 351 Jer 36:29 | koning van Juda, zult gij zeggen: Zo zegt de HEERE: Gij hebt 352 Jer 37:3 | den profeet Jeremia, om te zeggen: Bid toch voor ons tot      353 Jer 37:7 | Israels: Zo zult gijlieden zeggen tot den koning van Juda, 354 Jer 38:22 | Babel; en dezelve zullen zeggen: Uw      vredegenoten hebben 355 Jer 38:25 | en tot u komen, en tot u zeggen: Verklaar ons nu, wat hebt 356 Jer 38:26 | Zo zult gij tot hen zeggen: Ik wierp mijn smeking voor 357 Jer 42:13 | Maar zo gijlieden zult zeggen: Wij zullen in dit land 358 Jer 42:20 | HEERE,      onze God, zal zeggen, alzo maak het ons bekend, 359 Jer 43:2 | niet      gezonden, om te zeggen: Gijlieden zult niet gaan 360 Jer 44:4 | zijnde en zendende, om te zeggen: Doet toch deze gruwelijke 361 Jer 45:4 | 4   Zo zult gij tot hem zeggen: Zo zegt de HEERE: Zie, 362 Jer 48:14 | 14      Hoe zult gij zeggen: Wij zijn helden en dappere 363 Jer 49:14 | onder de heidenen, om te zeggen: Vergadert u, en komt aan 364 Jer 51:51 | 51      Gij moogt zeggen: Wij zijn beschaamd geworden, 365 Jer 51:62 | 62      En gij zult zeggen: O HEERE, Gij hebt over 366 Jer 51:64 | 64      En zult zeggen: Alzo zal Babel zinken, 367 Klaa 1:34| Als zij tot hun moeders zeggen: Waar is koren en wijn, 368 Klaa 1:38| knersen met de tanden, zij zeggen: Wij hebben haar verslonden; 369 Eze 2:4 | hen, en gij zult tot hen zeggen: Zo zegt de Heere HEERE! ~ 370 Eze 3:27 | opendoen, en gij zult tot hen zeggen: Zo zegt de Heere HEERE, 371 Eze 8:12 | binnenkameren? want zij zeggen: De      HEERE ziet ons 372 Eze 9:9 | van afwijking; want zij zeggen:      De HEERE heeft het 373 Eze 11:3 | 3      Die zeggen: Men moet geen huizen nabij 374 Eze 12:19 | zult tot het volk des lands zeggen: Alzo zegt de Heere HEERE, 375 Eze 12:27 | die van het huis Israels zeggen: Het gezicht dat hij ziet, 376 Eze 13:6 | leugenachtige voorzegging, die daar zeggen: De HEERE heeft gesproken, 377 Eze 13:15 | kalk; en Ik zal tot ulieden zeggen: Die wand is er niet meer, 378 Eze 20:49 | zeide: Ach, Heere HEERE, zij zeggen van mij: Is hij niet een 379 Eze 21:7 | geschieden, als zij tot u zeggen zullen: Waarom zucht gij, 380 Eze 21:7 | Waarom zucht gij, dat gij zeggen zult: Om het gerucht, want 381 Eze 25:8 | HEERE: Omdat Moab en Seir zeggen: Ziet, het huis van Juda 382 Eze 26:17 | over u opheffen, en tot u zeggen: Hoe zijt gij uit de zeeen 383 Eze 28:9 | aangezicht uws doodslagers, zeggen: Ik ben God? daar gij een 384 Eze 33:17 | 17      Nog zeggen de kinderen uws volks: De 385 Eze 33:27 | Alzo zult gij tot hen zeggen: De Heere HEERE zegt alzo: 386 Eze 36:13 | Heere HEERE: Omdat zij tot u zeggen: Gij zijt een land, dat 387 Eze 36:35 | 35      En zij zullen zeggen: Dit land, dat verwoest 388 Eze 37:11 | huis Israels; ziet, zij zeggen: Onze beenderen zijn verdord, 389 Eze 38:11 | 11      En zult zeggen: Ik zal optrekken naar dat 390 Eze 38:13 | jonge leeuwen zullen tot u zeggen: Komt gij, om buit te buiten? 391 Dan 2:9 | verdicht woord voor mij te zeggen bereid, totdat de tijd      392 Dan 2:36 | zullen wij voor de koning zeggen. ~ 393 Dan 4:35 | afslaan, of tot Hem      zeggen kan: Wat doet Gij? ~ 394 Hos 2:6 | niet vinden; dan zal zij zeggen: Ik zal henengaan, en keren 395 Hos 2:22 | over Lo-Ruchama; en Ik zal zeggen tot Lo-Ammi: Gij zijt Mijn 396 Hos 2:22 | zijt Mijn volk; en dat zal zeggen: O, mijn God! ~  ~ 397 Hos 7:2 | 2      En zij zeggen niet in hun hart, dat Ik 398 Hos 10:3 | Want nu zullen zij zeggen: Wij hebben geen koning; 399 Hos 10:8 | altaren opkomen; en zij zullen zeggen tot de bergen: Bedekt ons! 400 Hos 13:2 | waarvan zij      nochtans zeggen: De mensen, die offeren, 401 Hos 14:4 | werk onzer handen niet meer zeggen: Gij zijt onze God. Immers 402 Joe 2:17 | het altaar, en laat hen zeggen: Spaar Uw volk, o HEERE! 403 Joe 2:17 | zouden zij onder de volken zeggen: Waar is hunlieder God? ~ 404 Joe 2:19 | antwoorden en tot Zijn volk zeggen: Ziet, Ik zend ulieden het 405 Amos 5:16| in alle wijken zullen zij zeggen: Och! och! en zullen den 406 Amos 6:10| huis uit te brengen, en zal zeggen tot dien, die binnen de 407 Amos 6:10| nog meer bij u? En hij zal zeggen: Niemand. Dan zal hij zeggen: 408 Amos 6:10| zeggen: Niemand. Dan zal hij zeggen: Zwijg! want zij waren niet 409 Amos 8:14| de schuld van Samaria, en zeggen: Zo waarachtig als uw God 410 Amos 9:10| zwaard sterven; die daar zeggen: Het kwaad zal tot ons niet 411 Mic 2:4 | klagelijke klacht klagen, en zeggen: Wij zijn ten enenmale verwoest; 412 Mic 2:6 | Profeteert gijlieden niet, zeggen zij, laat die profeteren; 413 Mic 4:2 | heidenen zullen henengaan, en zeggen: Komt en laat ons opgaan 414 Mic 4:11 | tegen u verzameld, die daar zeggen: Laat ze ontheiligd worden, 415 Nah 3:7 | van u wegvlieden zullen en zeggen: Nineve is verstoord, wie 416 Zep 1:12 | droesem, die in hun      hart zeggen: De HEERE doet geen goed, 417 Zac 12:5 | leidslieden van Juda in hun hart zeggen: De inwoners van Jeruzalem 418 Zac 13:3 | gegenereerd hebben, tot hem zullen zeggen: Gij zult niet leven, dewijl 419 Zac 13:5 | 5   Maar hij zal zeggen: Ik ben geen profeet, ik 420 Zac 13:6 | in uw handen? zo zal hij zeggen: Het zijn de wonden, waarmede 421 Zac 13:9 | zal het verhoren; Ik zal zeggen: Het is Mijn volk; en het 422 Zac 13:9 | is Mijn volk; en het zal zeggen: De HEERE is mijn God. ~  ~ 423 Mal 1:5 | zien, en gijlieden zult zeggen: De HEERE zij groot gemaakt, 424 Matt 2:13| aldaar, totdat ik het u zeggen zal; want Herodes zal het 425 Matt 2:32| meent niet bij uzelven te zeggen: Wij hebben Abraham tot 426 Matt 4:17| begonnen te prediken en te zeggen: Bekeert u; want het Koninkrijk 427 Matt 7:4 | zult gij tot uw broeder zeggen: Laat toe, dat ik den splinter 428 Matt 7:22| zullen te dien dage tot Mij zeggen: Heere, Heere! hebben wij 429 Matt 9:5 | 5 Want wat is lichter te zeggen: De zonden zijn u vergeven? 430 Matt 9:5 | zonden zijn u vergeven? of te zeggen: Sta op en wandel? ~ 431 Matt 11:7 | tot de scharen begonnen te zeggen van Johannes: Wat zijt gij 432 Matt 11:17| 17 En zeggen: Wij hebben u op de fluit 433 Matt 11:18| noch drinkende, en zij zeggen: Hij heeft den duivel. ~ 434 Matt 11:19| etende en drinkende, en zij zeggen: Ziet daar, een Mens, Die 435 Matt 13:30| oogstes zal ik tot de maaiers zeggen: Vergadert eerst dat onkruid, 436 Matt 15:5 | tot vader of moeder zal zeggen: Het is een gave, zo wat 437 Matt 16:13| discipelen, zeggende: Wie zeggen de mensen, dat Ik, de Zoon 438 Matt 16:20| discipelen, dat zij iemand zeggen zouden, dat Hij was Jezus, 439 Matt 17:10| vraagden Hem, zeggende: Wat zeggen dan de Schriftgeleerden, 440 Matt 17:20| gij zoudt tot deze berg zeggen: Ga heen van hier derwaarts, 441 Matt 21:3 | iemand iets zegt, zo zult gij zeggen, dat de Heere deze van node 442 Matt 21:16| Hoort Gij wel, wat dezen zeggen? En Jezus zeide tot hen: 443 Matt 21:24| hetwelk indien gij Mij zult zeggen, zo zal Ik u ook zeggen, 444 Matt 21:24| zeggen, zo zal Ik u ook zeggen, door wat macht Ik deze 445 Matt 21:25| zichzelven en zeiden: Indien wij zeggen: Uit de hemel; zo zal Hij 446 Matt 21:25| de hemel; zo zal Hij ons zeggen: Waarom hebt gij hem dan 447 Matt 21:26| 26 En indien wij zeggen: Uit de mensen: zo vrezen 448 Matt 22:23| tot Hem de Sadduceen, die zeggen, dat er geen opstanding 449 Matt 23:3 | 3 Daarom, al wat zij u zeggen, dat gij houden zult, houdt 450 Matt 23:3 | naar hun werken; want zij zeggen het, en doen het niet. ~ 451 Matt 23:39| aan niet zien, totdat gij zeggen zult: Gezegend is Hij, Die 452 Matt 24:23| zo iemand tot ulieden zal zeggen: Ziet, hier is de Christus, 453 Matt 24:26| Zo zij dan tot u zullen zeggen: Ziet, hij is in de woestijn; 454 Matt 24:48| dienstknecht in zijn hart zou zeggen: Mijn heer vertoeft te komen; ~ 455 Matt 25:34| 34 Alsdan zal de Koning zeggen tot degenen, die tot Zijn 456 Matt 25:40| zal antwoorden en tot hen zeggen: Voorwaar zeg Ik u: Voor 457 Matt 25:41| 41 Dan zal Hij zeggen ook tot degenen, die ter 458 Matt 25:45| zal Hij hun antwoorden en zeggen: Voorwaar zeg Ik u: Voor 459 Matt 26:22| iegelijk van hen tot Hem te zeggen: Ben ik het, Heere? ~ 460 Matt 26:54| Schriften vervuld worden, die zeggen, dat het alzo geschieden 461 Matt 27:64| nacht, en stelen Hem, en zeggen tot het volk: Hij is opgestaan 462 Mark 2:9 | 9 Wat is lichter, te zeggen tot den geraakte: De zonden 463 Mark 2:9 | zonden zijn u vergeven, of te zeggen: Sta op, en neem uw beddeken 464 Mark 7:11| Het is korban (dat is te zeggen, een gave), zo wat u van 465 Mark 7:36| hunlieden, dat zij het niemand zeggen zouden; maar wat Hij hun 466 Mark 8:27| discipelen, zeggende tot hen: Wie zeggen de mensen, dat Ik ben? ~ 467 Mark 8:30| dat zij het niemand zouden zeggen van Hem. ~ 468 Mark 9:11| vraagden Hem, zeggende: Waarom zeggen de Schriftgeleerden, dat 469 Mark 10:28| Petrus begon tot Hem te zeggen: Zie, wij hebben alles verlaten, 470 Mark 10:32| nemende, begon Hij hun te zeggen de dingen, die Hem overkomen 471 Mark 10:47| begon hij te roepen en te zeggen: Jezus, Gij Zone Davids! 472 Mark 11:23| zo wie tot dezen berg zal zeggen: Word opgeheven en in de 473 Mark 11:29| Mij ook, en zo zal Ik u zeggen, door wat macht Ik deze 474 Mark 11:31| zich, zeggende: Indien wij zeggen: Uit den hemel, zo zal Hij 475 Mark 11:31| Uit den hemel, zo zal Hij zeggen: Waarom hebt gij hem dan 476 Mark 11:32| 32 Maar indien wij zeggen: Uit de mensen; zo vrezen 477 Mark 12:1 | gelijkenissen tot hen te zeggen: Een mens plantte een wijngaard, 478 Mark 12:18| Sadduceen kwamen tot Hem, welke zeggen, dat er geen opstanding 479 Mark 12:35| lerende in den tempel: Hoe zeggen de Schriftgeleerden, dat 480 Mark 13:5 | hun antwoordende, begon te zeggen: Ziet toe, dat u niemand 481 Mark 13:21| zo iemand tot ulieden zal zeggen: Ziet, hier is de Christus; 482 Mark 14:19| een na de ander tot Hem te zeggen: Ben ik het? En een ander: 483 Mark 14:58| 58 Wij hebben Hem horen zeggen: Ik zal dezen tempel, die 484 Mark 14:65| te slaan, en tot Hem te zeggen: Profeteer! En de dienaars 485 Mark 14:69| wederom ziende, begon te zeggen tot degenen, die daarbij 486 Luk 3:8 | waardig; en begint niet te zeggen bij uzelven: Wij hebben 487 Luk 4:21 | En Hij begon tot hen te zeggen: Heden is deze Schrift in 488 Luk 4:23 | tot Mij dit spreekwoord zeggen: Medicijnmeester, genees 489 Luk 5:14 | hem, dat hij het niemand zeggen zou; maar ga heen, zeide 490 Luk 5:23 | 23 Wat is lichter te zeggen: Uw zonden zijn u vergeven, 491 Luk 5:23 | zonden zijn u vergeven, of te zeggen: Sta op en wandel? ~ 492 Luk 6:42 | kunt gij tot uw broeder zeggen: Broeder, laat toe, dat 493 Luk 7:24 | scharen van Johannes te zeggen: Wat zijt gij uitgegaan 494 Luk 7:32 | en elkander toeroepen, en zeggen: Wij hebben u op de fluit 495 Luk 7:40 | Simon! Ik heb u wat te zeggen. En hij sprak: Meester! 496 Luk 7:49 | mede aanzaten, begonnen te zeggen bij zichzelven: Wie is Deze, 497 Luk 8:56 | dat zij niemand zouden zeggen hetgeen geschied was. ~  ~ 498 Luk 9:18 | vraagde hen, zeggende: Wie zeggen de scharen, dat Ik ben? ~ 499 Luk 9:21 | beval, dat zij dit niemand zeggen zouden; ~ 500 Luk 9:54 | Heere, wilt Gij, dat wij zeggen, dat vuur van den hemel


1-500 | 501-602

Best viewed with any browser at 800x600 or 768x1024 on Tablet PC
IntraText® (V89) - Some rights reserved by EuloTech SRL - 1996-2007. Content in this page is licensed under a Creative Commons License