1-500 | 501-575
Book Chapter: Verse
1 Gen 11:3 | 3 En zij zeiden een ieder tot zijn naaste:
2 Gen 11:4 | 4 En zij zeiden: Kom aan, laat ons voor
3 Gen 17:5 | overgekomen zijt. En zij zeiden: Doe zo als gij gesproken
4 Gen 17:9 | 9 Toen zeiden zij tot hem: Waar is Sara,
5 Gen 18:2 | en gaan uws weegs. En zij zeiden: Neen, maar wij zullen op
6 Gen 18:5 | En zij riepen Lot toe, en zeiden tot hem: Waar zijn die mannen,
7 Gen 18:9 | 9 Toen zeiden zij: Kom verder aan! Voorts
8 Gen 18:9 | Kom verder aan! Voorts zeiden zij: Deze ene is gekomen,
9 Gen 18:12 | 12 Toen zeiden die mannen tot Lot: Wien
10 Gen 23:50 | antwoordde Laban en Bethuel, en zeiden: Van den HEERE is deze zaak
11 Gen 23:57 | 57 Toen zeiden zij: Laat ons de jonge dochter
12 Gen 23:58 | En zij riepen Rebekka, en zeiden tot haar: Zult gij met deze
13 Gen 23:60 | zij zegenden Rebekka, en zeiden tot haar: O, onze zuster!
14 Gen 24:28 | 28 En zij zeiden: Wij hebben merkelijk gezien,
15 Gen 24:32 | gegraven hadden, en zij zeiden hem: Wij hebben water gevonden. ~
16 Gen 27:4 | van waar zijt gij? En zij zeiden: Wij zijn van Haran. ~
17 Gen 27:5 | den zoon van Nahor? En zij zeiden: Wij kennen hem. ~
18 Gen 27:6 | het wel met hem? En zij zeiden: Het is wel; en zie, Rachel,
19 Gen 27:8 | 8 Toen zeiden zij: Wij kunnen niet, totdat
20 Gen 28:14 | antwoordden Rachel en Lea, en zeiden tot hem: Is er nog voor
21 Gen 31:14 | 14 En zij zeiden tot hen: Wij zullen deze
22 Gen 31:31 | 31 En zij zeiden: Zou hij dan met onze zuster
23 Gen 34:8 | 8 Toen zeiden zijn broeders tot hem: Zult
24 Gen 34:19 | 19 En zij zeiden de een tot den ander: Ziet,
25 Gen 34:32 | tot hun vader brengen, en zeiden: Dezen hebben wij gevonden;
26 Gen 35:21 | aan den weg was? En zij zeiden: Hier is geen hoer geweest. ~
27 Gen 35:22 | haar niet gevonden; en ook zeiden de lieden van die plaats:
28 Gen 36:31 | 8 En zij zeiden tot hem: Wij hebben een
29 Gen 38:7 | Van waar komt gij? En zij zeiden: Uit het land Kanaan; om
30 Gen 38:10 | 10 En zij zeiden tot hem: Neen, mijn heer!
31 Gen 38:13 | 13 En zij zeiden: Wij, uw knechten, waren
32 Gen 38:21 | 21 Toen zeiden zij de een tot den ander:
33 Gen 38:31 | 31 Maar wij zeiden tot hem: Wij zijn vroom;
34 Gen 39:7 | 7 En zij zeiden: Die man vraagde zeer nauw
35 Gen 39:18 | Jozef gebracht werden, en zeiden: Ter oorzake van het geld,
36 Gen 39:20 | 20 En zij zeiden: Och, mijn heer! wij waren
37 Gen 39:28 | 28 En zij zeiden: Het is wel met uw knecht,
38 Gen 40:7 | 7 En zij zeiden tot hem: Waarom spreekt
39 Gen 40:20 | 20 Zo zeiden wij tot mijn heer: Wij hebben
40 Gen 40:22 | 22 En wij zeiden tot mijn heer: Die jongeling
41 Gen 43:3 | is uw hantering? En zij zeiden tot Farao: Uw knechten zijn
42 Gen 43:4 | 4 Voorts zeiden zij tot Farao: Wij zijn
43 Gen 43:18 | hem in het tweede jaar, en zeiden tot hem: Wij zullen het
44 Gen 43:25 | 25 En zij zeiden: Gij hebt ons leven behouden;
45 Gen 46:11 | plein van het doornbos, zo zeiden zij: Dit is een zware rouw
46 Gen 46:15 | dat hun vader dood was, zo zeiden zij: Misschien zal ons Jozef
47 Gen 46:18 | vielen voor hem neder, en zeiden: Zie, wij zijn u tot knechten! ~
48 Exo 1:19 | 19 En de vroedvrouwen zeiden tot Farao: Omdat de Hebreinnen
49 Exo 2:19 | 19 Toen zeiden zij: Een Egyptisch man heeft
50 Exo 5:1 | Mozes en Aaron heen, en zeiden tot Farao: Alzo zegt de
51 Exo 5:3 | 3 Zij dan zeiden: De God der Hebreen is ons
52 Exo 5:21 | 21 En zeiden tot hen: De HEERE zie op
53 Exo 8:19 | 19 Toen zeiden de tovenaars tot Farao:
54 Exo 10:3 | Mozes en Aaron tot Farao, en zeiden tot hem: Zo zegt de HEERE,
55 Exo 10:7 | En de knechten van Farao zeiden tot hem: Hoe lang zal ons
56 Exo 12:33 | land te drijven; want zij zeiden: Wij zijn allen dood! ~
57 Exo 14:5 | veranderd tegen het volk, en zij zeiden: Waarom hebben wij dat gedaan,
58 Exo 14:11 | 11 En zij zeiden tot Mozes: Hebt gij ons
59 Exo 14:25 | zwaarlijk voortvaren. Toen zeiden de Egyptenaars: Laat ons
60 Exo 16:3 | 3 En de kinderen Israels zeiden tot hen: Och, dat wij in
61 Exo 16:6 | 6 Toen zeiden Mozes en Aaron tot al de
62 Exo 16:15 | kinderen Israels zagen, zo zeiden zij, de een tot den ander:
63 Exo 20:19 | 19 En zij zeiden tot Mozes: Spreek gij met
64 Exo 24:3 | volk met een stem, en zij zeiden: Al deze woorden, die de
65 Exo 24:7 | de oren des volks; en zij zeiden: Al wat de HEERE gesproken
66 Exo 32:1 | het volk tot Aaron, en zij zeiden tot hem: Sta op, maak ons
67 Exo 32:4 | gegoten kalf daaruit. Toen zeiden zij: Dit zijn uw goden,
68 Exo 32:23 | 23 Zij dan zeiden tot mij: Maak ons goden,
69 Exo 33:1 | het volk tot Aaron, en zij zeiden tot hem: Sta op, maak ons
70 Exo 33:4 | gegoten kalf daaruit. Toen zeiden zij: Dit zijn uw goden,
71 Exo 33:23 | 23 Zij dan zeiden tot mij: Maak ons goden,
72 Num 9:7 | 7 En diezelve lieden zeiden tot hem: Wij zijn onrein
73 Num 11:4 | kinderen Israels wederom, en zeiden: Wie zal ons vlees te eten
74 Num 12:2 | 2 En zij zeiden: Heeft dan de HEERE maar
75 Num 13:27 | En zij vertelden hem, en zeiden: Wij zijn gekomen tot dat
76 Num 13:31 | met hem opgetrokken waren, zeiden: Wij zullen tot dat volk
77 Num 14:4 | 4 En zij zeiden de een tot den ander: Laat
78 Num 16:3 | Mozes, en tegen Aaron, en zeiden tot hen: Het is te veel
79 Num 16:12 | Eliab, te roepen; maar zij zeiden: Wij zullen niet opkomen! ~
80 Num 16:22 | op hun aangezichten, en zeiden: O God! God der geesten
81 Num 16:34 | voor hun geschrei; want zij zeiden: Dat ons de aarde misschien
82 Num 20:14 | den koning van Edom, welke zeiden: Alzo zegt uw broeder Israel:
83 Num 20:19 | 19 Toen zeiden de kinderen Israels tot
84 Num 21:7 | het volk tot Mozes, en zij zeiden: Wij hebben gezondigd, omdat
85 Num 22:14 | kwamen tot Balak, en zij zeiden: Bileam heeft geweigerd
86 Num 22:16 | tot Bileam kwamen, en hem zeiden: Alzo zegt Balak, de zoon
87 Num 31:49 | 49 En zij zeiden tot Mozes: Uw knechten hebben
88 Num 31:58 | 5 Voorts zeiden zij: Indien wij genade in
89 Num 31:69 | traden zij toe tot hem, en zeiden: Wij zullen hier schaapskooien
90 Num 35:2 | 2 En zeiden: De HEERE heeft mijn heer
91 Deu 1:25 | brachten ze tot ons af, en zeiden ons bescheid weder, en zeiden:
92 Deu 1:25 | zeiden ons bescheid weder, en zeiden: Het land, dat de HEERE,
93 Joz 2:17 | 17 Ook zeiden die mannen tot haar: Wij
94 Joz 2:24 | 24 En zij zeiden tot Jozua: Zekerlijk, de
95 Joz 7:3 | zij weder naar Jozua, en zeiden tot hem: Dat het ganse volk
96 Joz 9:6 | leger te Gilgal, en zij zeiden tot hem en tot de mannen
97 Joz 9:7 | 7 Toen zeiden de mannen van Israel tot
98 Joz 9:8 | 8 Zij dan zeiden tot Jozua: Wij zijn uw knechten.
99 Joz 9:9 | 9 Zij nu zeiden tot hem: Uw knechten zijn
100 Joz 9:19 | 19 Toen zeiden al de oversten tot de ganse
101 Joz 9:21 | 21 Verder zeiden de oversten tot hen: Laat
102 Joz 9:24 | dan antwoordden Jozua, en zeiden: Dewijl het aan uw knechten
103 Joz 17:16 | 16 Toen zeiden de kinderen van Jozef: Dat
104 Joz 23:26 | 26 Daarom zeiden wij: Laat ons toch voor
105 Joz 23:28 | 28 Daarom zeiden wij: Wanneer het geschiedt,
106 Joz 23:33 | Israels loofden God, en zeiden niet meer van tegen hen
107 Joz 25:22 | om Hem te dienen. En zij zeiden: Wij zijn getuigen. ~
108 Ric 1:24 | uitgaande uit de stad; en zij zeiden tot hem: Wijs ons toch den
109 Ric 3:24 | waren in het slot gedaan; zo zeiden zij: Zeker, hij bedekt zijn
110 Ric 5:29 | 29 Zo zeiden zij, de een tot de ander:
111 Ric 5:30 | 30 Toen zeiden de mannen van die stad tot
112 Ric 7:1 | 1 Toen zeiden de mannen van Efraim tot
113 Ric 7:6 | de oversten van Sukkoth zeiden: Is dan de handpalm van
114 Ric 7:18 | Thabor doodsloegt? En zij zeiden: Gelijk gij, alzo waren
115 Ric 7:21 | 21 Toen zeiden Zebah en Tsalmuna: Sta gij
116 Ric 7:22 | 22 Toen zeiden de mannen van Israel tot
117 Ric 7:25 | 25 En zij zeiden: Wij zullen ze gaarne geven;
118 Ric 8:3 | naar Abimelech; want zij zeiden: Hij is onze broeder. ~
119 Ric 8:8 | over zich te zalven, en zij zeiden tot den olijfboom: Wees
120 Ric 8:10 | 10 Toen zeiden de bomen tot den vijgeboom:
121 Ric 8:12 | 12 Toen zeiden de bomen tot den wijnstok:
122 Ric 8:14 | 14 Toen zeiden al de bomen tot den doornenbos:
123 Ric 8:42 | uittrok in het veld, en zij zeiden het Abimelech aan. ~
124 Ric 9:15 | Maar de kinderen Israels zeiden tot den HEERE: Wij hebben
125 Ric 10:2 | stieten Jeftha uit, en zeiden tot hem: Gij zult in het
126 Ric 10:6 | 6 En zij zeiden tot Jeftha: Kom, en wees
127 Ric 10:8 | En de oudsten van Gilead zeiden tot Jeftha: Daarom zijn
128 Ric 10:10 | En de oudsten van Gilead zeiden tot Jeftha: De HEERE zij
129 Ric 11:1 | naar het noorden; en zij zeiden tot Jeftha: Waarom zijt
130 Ric 11:4 | Efraim en tussen Manasse, zeiden: Gijlieden zijt vluchtelingen
131 Ric 11:5 | vluchtelingen van Efraim zeiden: Laat mij overgaan; zo zeiden
132 Ric 11:5 | zeiden: Laat mij overgaan; zo zeiden de mannen van Gilead tot
133 Ric 11:6 | 6 Zo zeiden zij tot hem: Zeg nu Schibboleth;
134 Ric 13:13 | dertig wisselklederen. En zij zeiden tot hem: Geef uw raadsel
135 Ric 13:15 | de huisvrouw van Simson zeiden: Overreed uw man, dat hij
136 Ric 13:18 | 18 Toen zeiden de mannen der stad tot hem,
137 Ric 14:6 | 6 Toen zeiden de Filistijnen: Wie heeft
138 Ric 14:10 | 10 En de mannen van Juda zeiden: Waarom zijt gijlieden tegen
139 Ric 14:10 | tegen ons opgetogen? En zij zeiden: Wij zijn opgetogen om Simson
140 Ric 14:11 | het hol der rots Etam, en zeiden tot Simson: Wist gij niet,
141 Ric 14:12 | 12 En zij zeiden tot hem: Wij zijn afgekomen
142 Ric 15:5 | Filistijnen tot haar op, en zeiden tot haar: Overreed hem,
143 Ric 15:23 | tot vrolijkheid; en zij zeiden: Onze god heeft onze vijand
144 Ric 15:24 | loofden zij hun god, want zij zeiden: Onze god heeft in onze
145 Ric 15:25 | hart vrolijk was, dat zij zeiden: Roept Simson, dat hij voor
146 Ric 17:2 | dat te doorzoeken; en zij zeiden tot hen: Gaat, doorzoekt
147 Ric 17:3 | en zij weken daarheen, en zeiden tot hem: Wie heeft u hier
148 Ric 17:5 | 5 Toen zeiden zij tot hem: Vraag toch
149 Ric 17:8 | Esthaol, en hun broeders zeiden tot hen: Wat zegt gijlieden? ~
150 Ric 17:9 | 9 En zij zeiden: Maakt u op, en laat ons
151 Ric 17:14 | van Lais te verspieden, en zeiden tot hun broederen: Weet
152 Ric 17:19 | 19 En zij zeiden tot hem: Zwijg, leg uw hand
153 Ric 17:23 | aangezichten omkeerden, en zeiden tot Micha: Wat is u, dat
154 Ric 17:25 | Maar de kinderen van Dan zeiden tot hem: Laat uw stem bij
155 Ric 19:3 | En de kinderen Israels zeiden: Spreekt, hoe is dit kwaad
156 Ric 19:18 | Gods, en vraagden God, en zeiden: Wie zal onder ons vooreerst
157 Ric 19:32 | 32 Toen zeiden de kinderen van Benjamin:
158 Ric 19:32 | maar de kinderen Israels zeiden: Laat ons vlieden, en hen
159 Ric 19:39 | omtrent dertig man; want zij zeiden: Immers is hij zekerlijk
160 Ric 20:3 | 3 En zeiden: O HEERE, God van Israel!
161 Ric 20:5 | 5 En de kinderen Israels zeiden: Wie is er, die niet is
162 Ric 20:6 | Benjamin, hun broeder; en zij zeiden: Heden is een stam van Israel
163 Ric 20:8 | 8 En zij zeiden: Is er iemand van de stammen
164 Ric 20:16 | oudsten der vergadering zeiden: Wat zullen wij, belangende
165 Ric 20:17 | 17 Wijders zeiden zij: De erfenis dergenen,
166 Ric 20:19 | 19 Toen zeiden zij: Ziet, er is een feest
167 Rut 1:10 | 10 En zij zeiden tot haar: Wij zullen zekerlijk
168 Rut 1:19 | haar beroerd werd, en zij zeiden: Is dit Naomi? ~
169 Rut 2:4 | zij met ulieden! En zij zeiden tot hem: De HEERE zegene
170 Rut 4:11 | was, mitsgaders de oudsten zeiden: Wij zijn getuigen; de HEERE
171 Rut 4:14 | 14 Toen zeiden de vrouwen tot Naomi: Geloofd
172 1Sa 4:3 | het leger gekomen was, zo zeiden de oudsten van Israel: Waarom
173 1Sa 4:6 | het juichen hoorden, zo zeiden zij: Wat is de stem van
174 1Sa 4:7 | de Filistijnen, want zij zeiden: God is in het leger gekomen.
175 1Sa 4:7 | het leger gekomen. En zij zeiden: Wee ons, want dergelijke
176 1Sa 5:7 | dat het alzo toeging, zo zeiden zij: Dat de ark des Gods
177 1Sa 5:8 | der Filistijnen, en zij zeiden: Wat zullen wij met de ark
178 1Sa 5:8 | van Israel doen? En die zeiden: Dat de ark des Gods van
179 1Sa 5:11 | vorsten der Filistijnen, en zeiden: Zendt de ark des Gods van
180 1Sa 6:3 | 3 Zij dan zeiden: Indien gij de ark des Gods
181 1Sa 6:4 | 4 Toen zeiden zij: Welk is dat schuldoffer,
182 1Sa 6:4 | vergelden zullen? En zij zeiden: Vijf gouden spenen, en
183 1Sa 6:20 | 20 Toen zeiden de lieden van Beth-Semes:
184 1Sa 7:6 | vastten te dien dage, en zeiden aldaar: Wij hebben tegen
185 1Sa 7:8 | 8 En de kinderen Israels zeiden tot Samuel: Zwijg niet van
186 1Sa 8:5 | 5 En zij zeiden tot hem: Zie, gij zijt oud
187 1Sa 8:6 | ogen van Samuel, als zij zeiden: Geef ons een koning, om
188 1Sa 8:19 | Samuels stem te horen; en zij zeiden: Neen, maar er zal een koning
189 1Sa 9:11 | water te putten; en zij zeiden tot haar: Is de ziener hier? ~
190 1Sa 9:12 | antwoordden zij hun, en zeiden: Ziet, hij is voor uw aangezicht;
191 1Sa 10:24 | juichte het ganse volk, en zij zeiden: de koning leve! ~
192 1Sa 10:27 | Doch de kinderen Belials zeiden: Wat zou ons deze verlossen?
193 1Sa 11:1 | En al de mannen van Jabes zeiden tot Nahas: Maak een verbond
194 1Sa 11:3 | 3 Toen zeiden tot hem de oudsten Jabes:
195 1Sa 11:9 | 9 Toen zeiden zij tot de boden, die gekomen
196 1Sa 11:10 | 10 En de mannen van Jabes zeiden: Morgen zullen wij tot ulieden
197 1Sa 12:4 | 4 Toen zeiden zij: Gij hebt ons niet verongelijkt,
198 1Sa 12:10 | riepen tot den HEERE, en zeiden: Wij hebben gezondigd, dewijl
199 1Sa 14:11 | bezetting ontdekten, zo zeiden de Filistijnen: Ziet, de
200 1Sa 14:12 | en zijn wapendrager, en zeiden: Klimt op tot ons, en wij
201 1Sa 14:36 | hen overig laten. Zij nu zeiden: Doe al wat goed is in uw
202 1Sa 16:4 | bevende hem tegemoet, en zeiden: Is uw komst met vrede? ~
203 1Sa 16:15 | 15 Toen zeiden Sauls knechten tot hem:
204 1Sa 17:25 | 25 En de mannen Israels zeiden: Hebt gijlieden dien man
205 1Sa 18:7 | antwoordden elkander en zeiden: Saul heeft zijn duizenden
206 1Sa 21:11 | Doch de knechten van Achis zeiden tot hem: Is deze niet David,
207 1Sa 23:3 | 3 Doch de mannen Davids zeiden tot hem: Zie, wij vrezen
208 1Sa 24:5 | 5 Toen zeiden de mannen van David tot
209 1Sa 28:7 | onderzoeke. Zijn knechten nu zeiden tot hem: Zie, te Endor is
210 1Sa 29:3 | 3 Toen zeiden de oversten der Filistijnen:
211 1Sa 29:4 | oversten der Filistijnen zeiden tot hem: Doe den man wederkeren,
212 1Sa 30:20 | voor datzelve vee heen, en zeiden: Dit is Davids buit. ~
213 1Sa 30:22 | David getogen waren, en zij zeiden: Omdat zij met ons niet
214 2Sa 4:8 | tot David te Hebron, en zeiden tot den koning: Zie, daar
215 2Sa 10:3 | 3 Toen zeiden de vorsten der kinderen
216 2Sa 12:18 | kind dood was, want zij zeiden: Ziet, als het kind nog
217 2Sa 12:19 | Is het kind dood? En zij zeiden: Het is dood. ~
218 2Sa 12:21 | 21 Zo zeiden zijn knechten tot hem: Wat
219 2Sa 15:15 | 15 Toen zeiden de knechten des konings
220 2Sa 17:17 | en zij gingen henen en zeiden het den koning David aan;
221 2Sa 17:20 | vrouw in het huis kwamen, zeiden zij: Waar zijn Ahimaaz en
222 2Sa 17:21 | den koning David; en zij zeiden tot David: Maakt ulieden
223 2Sa 17:29 | was, om te eten, want zij zeiden: Dit volk is hongerig, en
224 2Sa 19:41 | kwamen tot den koning; en zij zeiden tot den koning: Waarom hebben
225 2Sa 19:43 | den mannen van Juda, en zeiden: Wij hebben tien delen aan
226 2Sa 21:4 | 4 Toen zeiden de Gibeonieten tot hem:
227 2Sa 21:5 | 5 En zij zeiden tot den koning: De man die
228 1Kon 1:2 | 2 Toen zeiden zijn knechten tot hem: Laat
229 1Kon 13:25 | lichaam; en zij kwamen en zeiden het in de stad, waarin de
230 1Kon 18:10 | u te zoeken; en als zij zeiden: Hij is hier niet; zo nam
231 1Kon 18:39 | op hun aangezichten, en zeiden: De HEERE is God, de HEERE
232 1Kon 20:5 | kwamen de boden weder, en zeiden: Alzo spreekt Benhadad,
233 1Kon 20:8 | oudsten, en het ganse volk, zeiden tot hem: Hoor niet, en bewillig
234 1Kon 20:31 | 31 Toen zeiden de knechten tot hem: Zie
235 1Kon 20:32 | den koning van Israel, en zeiden: Uw knecht Benhadad zegt:
236 1Kon 20:33 | of het van hem ware, en zeiden: Uw broeder Benhadad leeft.
237 1Kon 22:6 | zal ik het nalaten? En zij zeiden: Trek op, want de HEERE
238 1Kon 22:32 | wagenen Josafat zagen, dat zij zeiden: Gewisselijk, die is de
239 2Kon 1:6 | 6 En zij zeiden tot hem: Een man kwam op,
240 2Kon 1:8 | 8 En zij zeiden tot hem: Hij was een man
241 2Kon 2:3 | waren, tot Elisa uit, en zeiden tot hem: Weet gij, dat de
242 2Kon 2:5 | waren, naar Elisa toe, en zeiden tot hem: Weet gij, dat de
243 2Kon 2:15 | Jericho waren, hem zagen, zo zeiden zij: De geest van Elia rust
244 2Kon 2:16 | 16 En zij zeiden tot hem: Zie nu, er zijn
245 2Kon 2:19 | 19 En de mannen der stad zeiden tot Elisa: Zie toch, de
246 2Kon 2:23 | stad; die bespotten hem, en zeiden tot hem: Kaalkop, ga op,
247 2Kon 3:23 | 23 En zij zeiden: Dit is bloed; de koningen
248 2Kon 4:40 | moes, dat zij riepen en zeiden: Man Gods, de dood is in
249 2Kon 5:13 | en spraken tot hem, en zeiden: Mijn vader, zo die profeet
250 2Kon 6:1 | de kinderen der profeten zeiden tot Elisa: Zie nu, de plaats,
251 2Kon 7:3 | voor de deur der poort; die zeiden, de een tot den ander: Wat
252 2Kon 7:6 | grote heirkracht; zodat zij zeiden de een tot den ander: Zie,
253 2Kon 7:9 | 9 Toen zeiden zij, de een tot den ander:
254 2Kon 9:12 | 12 Maar zij zeiden: Het is leugen; geef het
255 2Kon 9:13 | bliezen met de bazuin, en zeiden: Jehu is koning geworden! ~
256 2Kon 10:4 | zij vreesden gans zeer, en zeiden: Ziet, twee koningen bestonden
257 2Kon 10:13 | Wie zijt gijlieden? En zij zeiden: Wij zijn de broederen van
258 2Kon 11:12 | klapten zij met de handen, en zeiden: De koning leve! ~
259 2Kon 21:3 | 3 En zij zeiden tot hem: Alzo zegt Hizkia:
260 2Kon 25:17 | zie? En de lieden der stad zeiden tot hem: Het is het graf
261 1Kro 11:5 | En de inwoners van Jebus zeiden tot David: Gij zult hier
262 1Kro 20:3 | 3 Zo zeiden de vorsten der kinderen
263 2Kro 13:6 | Israel en de koning, en zij zeiden: De HEERE is rechtvaardig. ~
264 2Kro 19:5 | zal ik het nalaten? En zij zeiden: Trek op, want God zal hen
265 2Kro 19:31 | wagenen Josafat zagen, dat zij zeiden: Die is de koning van Israel;
266 2Kro 23:9 | begroeven hem; want zij zeiden: Hij is de zoon van Josafat,
267 2Kro 23:24 | zijn zonen zalfden hem, en zeiden: De koning leve! ~
268 2Kro 26:18 | wederstonden den koning Uzzia, en zeiden tot hem: Het komt u niet
269 2Kro 26:23 | de koningen was; want zij zeiden: hij is melaats; en zijn
270 2Kro 28:13 | 13 En zij zeiden tot hen: Gij zult deze gevangenen
271 2Kro 29:18 | tot den koning Hizkia, en zeiden: Wij hebben het gehele huis
272 Ezra 4:2 | hoofden der vaderen, en zeiden tot hen: Laat ons met ulieden
273 Ezra 4:3 | hoofden der vaderen van Israel zeiden tot hen: Het betaamt niet,
274 Ezra 5:3 | Sthar-Boznai, en hun gezelschap, en zeiden aldus tot hen: Wie heeft
275 Ezra 5:4 | 4 Toen zeiden wij aldus tot hen, en welke
276 Neh 1:3 | 3 En zij zeiden tot mij: De overgeblevenen,
277 Neh 2:18 | mij gesproken had. Toen zeiden zij: Laat ons op zijn, dat
278 Neh 2:19 | en verachtten ons; en zij zeiden: Wat is dit voor een ding,
279 Neh 4:12 | zij het ons wel tienmaal zeiden, uit al de plaatsen, door
280 Neh 5:2 | 2 Want er waren, die zeiden: Onze zonen, en onze dochteren,
281 Neh 5:3 | 3 Ook waren er, die zeiden: Wij verpanden onze akkers,
282 Neh 5:4 | Desgelijks waren er, die zeiden: Wij hebben geld ontleend
283 Neh 5:12 | 12 Toen zeiden zij: Wij zullen het wedergeven,
284 Neh 8:2 | voor de Waterpoort; en zij zeiden tot Ezra, den schriftgeleerde,
285 Neh 8:10 | die het volk onderwezen, zeiden tot al het volk: Deze dag
286 Neh 9:5 | Hodia, Sebanja, Petahja, zeiden: Staat op, looft den HEERE,
287 Est 2:2 | 2 Toen zeiden de jongelingen des konings,
288 Est 16:3 | 3 Toen zeiden de knechten des konings,
289 Est 16:4 | van dag tot dag tot hem zeiden, en hij naar hen niet hoorde,
290 Est 17:3 | 3 Toen zeiden de knechten des konings,
291 Est 17:4 | van dag tot dag tot hem zeiden, en hij naar hen niet hoorde,
292 Est 30:3 | konings, zijn dienaars, zeiden: Aan hem is niets gedaan. ~
293 Est 30:5 | des konings jongelingen zeiden tot hem: Zie, Haman staat
294 Est 30:13 | hem wedervaren was. Toen zeiden hem zijn wijzen, en Zeres,
295 Job 22:17 | 17 Die zeiden tot God: Wijk van ons! En
296 Psa 78:19 | zij spraken tegen God, zij zeiden: Zou God een tafel kunnen
297 Psa 83:13 | 13 Die zeiden: Laat ons de schone woningen
298 Psa 137:4 | 4Wij zeiden: Hoe zouden wij een lied
299 Psa 137:7 | van Jeruzalem; die daar zeiden: Ontbloot ze, ontbloot ze,
300 Jes 37:3 | 3 En zij zeiden tot hem: Alzo zegt Hizkia:
301 Jes 51:23 | zetten, die tot uw ziel zeiden: Buig u neder, dat wij over
302 Jer 2:6 | 6 En zeiden niet: Waar is de HEERE,
303 Jer 2:8 | 8 De priesters zeiden niet: Waar is de HEERE?
304 Jer 18:18 | 18 Toen zeiden zij: Komt aan, laat ons
305 Jer 26:16 | 16 Toen zeiden de vorsten en al het volk
306 Jer 35:6 | 6 Maar zij zeiden: Wij zullen geen wijn drinken;
307 Jer 35:11 | dit land optoog, dat wij zeiden: Komt, en laat ons naar
308 Jer 36:15 | 15 En zij zeiden tot hem: Zit toch neder,
309 Jer 36:16 | tegen den ander; en zij zeiden tot Baruch: Voorzeker zullen
310 Jer 36:19 | 19 Toen zeiden de vorsten tot Baruch: Ga
311 Jer 38:4 | 4 Zo zeiden de vorsten tot den koning:
312 Jer 40:14 | 14 En zeiden tot hem: Weet gij wel, dat
313 Jer 41:8 | gevonden, die tot Ismael zeiden: Dood ons niet, want wij
314 Jer 42:2 | 2 En zij zeiden tot den profeet Jeremia:
315 Jer 42:5 | 5 Toen zeiden zij tot Jeremia: De HEERE
316 Jer 46:16 | op den ander; zodat zij zeiden: Staat op en laat ons wederkeren
317 Jer 50:7 | en hun wederpartijders zeiden: Wij zullen geen schuld
318 Klaa 1:125| weggevlogen, ja, weggezworven; zij zeiden onder de heidenen: Zij zullen
319 Klaa 1:130| groeven; van welken wij zeiden: Wij zullen onder zijn schaduw
320 Dan 2:7 | antwoordden ten tweeden male, en zeiden: De koning zegge zijn knechten
321 Dan 2:10 | antwoordden voor den koning, en zeiden: Er is geen mens op den
322 Dan 3:9 | Zij antwoordden en zeiden tot den koning Nebukadnezar:
323 Dan 3:16 | Abed-nego antwoordden en zeiden tot den koning Nebukadnezar:
324 Dan 3:24 | geworpen? Zij antwoordden en zeiden tot den koning: Het is gewis,
325 Dan 6:6 | 6 Toen zeiden die mannen: Wij zullen tegen
326 Dan 6:7 | hopen tot den koning, en zeiden aldus tot hem: O koning
327 Dan 6:14 | Toen antwoordden zij, en zeiden voor den koning: Daniel,
328 Dan 6:16 | hopen tot den koning, en zij zeiden tot den koning: Weet, o
329 Jona 1:7 | 7 Voorts zeiden zij, een ieder tot zijn
330 Jona 1:8 | 8 Toen zeiden zij tot hem: Verklaar ons
331 Jona 1:10 | mannen met grote vreze, en zeiden tot hem: Wat hebt gij dit
332 Jona 1:11 | 11 Voorts zeiden zij tot hem: Wat zullen
333 Jona 1:14 | riepen zij tot den HEERE, en zeiden: Och HEERE! laat ons toch
334 Zac 1:6 | zodat zij wederkerende zeiden: Gelijk als de HEERE
335 Zac 1:11 | tussen de mirten stond, en zeiden: Wij hebben het land doorwandeld,
336 Matt 2:5 | 5 En zij zeiden tot hem: Te Bethlehem, in
337 Matt 9:3 | sommigen der Schriftgeleerden zeiden in zichzelven: Deze lastert
338 Matt 9:11 | de Farizeen, dat ziende, zeiden tot Zijn discipelen: Waarom
339 Matt 9:28 | dat Ik dat doen kan? Zij zeiden tot Hem: Ja, Heere! ~
340 Matt 9:34 | 34 Maar de Farizeen zeiden: Hij werpt de duivelen uit
341 Matt 12:2 | de Farizeen, dat ziende, zeiden tot Hem: Zie, Uw discipelen
342 Matt 12:23 | scharen ontzetten zich, en zeiden: Is niet Deze de Zoon van
343 Matt 12:24 | Farizeen, dit gehoord hebbende, zeiden: Deze werpt de duivelen
344 Matt 13:10 | discipelen tot Hem komende, zeiden tot Hem: Waarom spreekt
345 Matt 13:27 | heer des huizes gingen en zeiden tot hem: Heere! hebt gij
346 Matt 13:28 | gedaan. En de dienstknechten zeiden tot hem: Wilt gij dan, dat
347 Matt 13:51 | dit alles verstaan? Zij zeiden tot Hem: Ja, Heere! ~
348 Matt 13:54 | zodat zij zich ontzetten, en zeiden: Van waar komt Dezen die
349 Matt 14:17 | 17 Doch zij zeiden tot Hem: Wij hebben hier
350 Matt 15:12 | Zijn discipelen tot Hem, en zeiden tot Hem: Weet Gij wel, dat
351 Matt 15:33 | 33 En Zijn discipelen zeiden tot Hem: Van waar zullen
352 Matt 15:34 | Hoevele broden hebt gij? Zij zeiden: Zeven, en weinige visjes. ~
353 Matt 16:14 | 14 En zij zeiden: Sommigen: Johannes de Doper;
354 Matt 17:19 | discipelen tot Jezus alleen, en zeiden: Waarom hebben wij hem niet
355 Matt 17:24 | didrachmen ontvingen, en zeiden: Uw Meester, betaalt Hij
356 Matt 19:7 | 7 Zij zeiden tot hem: Waarom heeft dan
357 Matt 19:10 | 10 Zijn discipelen zeiden tot Hem: Indien de zaak
358 Matt 20:7 | 7 Zij zeiden tot hem: Omdat ons niemand
359 Matt 20:22 | waarmede Ik gedoopt worde? Zij zeiden tot Hem: Wij kunnen. ~
360 Matt 20:33 | 33 Zij zeiden tot Hem: Heere! dat onze
361 Matt 21:11 | 11 En de scharen zeiden: Deze is Jezus, de Profeet
362 Matt 21:16 | 16 En zeiden tot Hem: Hoort Gij wel,
363 Matt 21:25 | overlegden bij zichzelven en zeiden: Indien wij zeggen: Uit
364 Matt 21:27 | zij, Jezus antwoordende, zeiden: Wij weten het niet. En
365 Matt 21:31 | wil des vaders gedaan? Zij zeiden tot Hem: De eerste. Jezus
366 Matt 21:38 | landlieden, den zoon ziende, zeiden onder elkander: Deze is
367 Matt 21:41 | 41 Zij zeiden tot hem: Hij zal den kwaden
368 Matt 22:21 | 21 Zij zeiden tot Hem: Des keizers. Toen
369 Matt 22:42 | Wiens Zoon is Hij? Zij zeiden tot Hem: Davids Zoon. ~
370 Matt 25:8 | 8 En de dwazen zeiden tot de wijzen: Geeft ons
371 Matt 26:5 | 5 Doch zij zeiden: Niet in het feest, opdat
372 Matt 26:35 | verloochenen! Desgelijks zeiden ook al de discipelen. ~
373 Matt 26:61 | twee valse getuigen, en zeiden: Deze heeft gezegd: Ik kan
374 Matt 26:66 | ulieden? En zij, antwoordende, zeiden: Hij is des doods schuldig. ~
375 Matt 26:73 | er stonden, bijkomende, zeiden tot Petrus: Waarlijk, gij
376 Matt 27:4 | onschuldig bloed! Maar zij zeiden: Wat gaat ons dat aan? Gij
377 Matt 27:6 | zilveren penningen nemende, zeiden: Het is niet geoorloofd,
378 Matt 27:21 | ik u zal loslaten? En zij zeiden: Bar-abbas. ~
379 Matt 27:22 | genaamd wordt Christus? Zij zeiden allen tot hem: Laat Hem
380 Matt 27:41 | Farizeen, Hem bespottende, zeiden: ~
381 Matt 27:47 | stonden, zulks horende, zeiden: Deze roept Elias. ~
382 Matt 27:49 | 49 Doch de anderen zeiden: Houd op, laat ons zien,
383 Matt 28:13 | 13 En zeiden: Zegt: Zijn discipelen zijn
384 Mark 1:30 | met de koorts; en terstond zeiden zij Hem van haar. ~
385 Mark 1:37 | zij Hem gevonden hebbende, zeiden tot Hem: Zij zoeken U allen. ~
386 Mark 2:16 | tollenaren en zondaren, zeiden tot Zijn discipelen: Wat
387 Mark 2:18 | vastten; en zij kwamen en zeiden tot Hem: Waarom vasten de
388 Mark 2:24 | 24 En de Farizeen zeiden tot Hem: Zie, waarom doen
389 Mark 3:21 | vast te houden; want zij zeiden: Hij is buiten Zijn zinnen. ~
390 Mark 3:22 | Jeruzalem afgekomen waren, zeiden: Hij heeft Beelzebul, en
391 Mark 3:30 | 30 Want zij zeiden: Hij heeft een onreinen
392 Mark 3:32 | schare zat rondom Hem; en zij zeiden tot Hem: Zie, Uw moeder
393 Mark 4:38 | en zij wekten Hem op, en zeiden tot Hem: Meester, bekommert
394 Mark 4:41 | vreesden met grote vreze, en zeiden tot elkander: Wie is toch
395 Mark 5:31 | 31 En Zijn discipelen zeiden tot Hem: Gij ziet, dat de
396 Mark 6:15 | 15 Anderen zeiden: Hij is Elias; en anderen
397 Mark 6:15 | Hij is Elias; en anderen zeiden: Hij is een profeet, of
398 Mark 6:35 | Zijn discipelen tot Hem, en zeiden: Deze plaats is woest, en
399 Mark 6:37 | gij hun te eten. En zij zeiden tot Hem: Zullen wij heengaan,
400 Mark 6:38 | zij het vernomen hadden, zeiden zij: Vijf, en twee vissen. ~
401 Mark 8:5 | broden hebt gij? En zij zeiden: Zeven. ~
402 Mark 8:19 | brokken gij opnaamt? Zij zeiden Hem: Twaalf. ~
403 Mark 8:20 | brokken gij opnaamt? En zij zeiden: Zeven. ~
404 Mark 9:26 | als dood, alzo dat velen zeiden, dat het gestorven was. ~
405 Mark 10:4 | 4 En zij zeiden: Mozes heeft toegelaten
406 Mark 10:37 | 37 En zij zeiden tot Hem: Geef ons, dat wij
407 Mark 10:39 | 39 En zij zeiden tot Hem: Wij kunnen. Doch
408 Mark 11:5 | degenen, die aldaar stonden, zeiden tot hen: Wat doet gij, dat
409 Mark 11:6 | 6 Doch zij zeiden tot hen, gelijk Jezus bevolen
410 Mark 11:28 | 28 En zeiden tot Hem: Door wat macht
411 Mark 11:33 | 33 En, antwoordende, zeiden zij tot Jezus: Wij weten
412 Mark 12:7 | 7 Maar die landlieden zeiden onder elkander: Deze is
413 Mark 12:14 | 14 Dezen nu kwamen en zeiden tot Hem: Meester, wij weten,
414 Mark 12:16 | en het opschrift? En zij zeiden tot Hem: Des keizers. ~
415 Mark 14:2 | 2 Maar zij zeiden: Niet in het feest, opdat
416 Mark 14:4 | namen bij zichzelven, en zeiden: Waartoe is dit verlies
417 Mark 14:12 | zij het pascha slachtten, zeiden Zijn discipelen tot Hem:
418 Mark 14:31 | verloochenen. En insgelijks zeiden zij ook allen. ~
419 Mark 14:70 | daarna, die daarbij stonden, zeiden wederom tot Petrus: Waarlijk,
420 Mark 15:31 | met de schriftgeleerden, zeiden tot elkander, al spottende:
421 Mark 15:35 | daarbij stonden, dit horende, zeiden: Ziet, Hij roept Elias. ~
422 Mark 16:3 | 3 En zeiden tot elkander: Wie zal ons
423 Mark 16:8 | had haar bevangen; en zij zeiden niemand iets; want zij waren
424 Luk 1:61 | 61 En zij zeiden tot haar: Er is niemand
425 Luk 2:15 | de herders tot elkander zeiden: Laat ons dan heengaan naar
426 Luk 3:12 | om gedoopt te worden, en zeiden tot hem: Meester! wat zullen
427 Luk 4:22 | Zijn mond voortkwamen; en zeiden: Is deze niet de Zoon van
428 Luk 5:33 | 33 En zij zeiden tot Hem: Waarom vasten de
429 Luk 6:2 | En sommigen der Farizeen zeiden tot hen: Waarom doet gij,
430 Luk 7:20 | mannen tot Hem gekomen waren, zeiden zij: Johannes de Doper heeft
431 Luk 8:20 | geboodschapt van enigen, die zeiden: Uw moeder en Uw broeders
432 Luk 9:12 | twaalven, tot Hem komende, zeiden tot Hem: Laat de schare
433 Luk 9:13 | gij hun te eten. En zij zeiden: Wij hebben niet meer dan
434 Luk 9:19 | 19 En zij, antwoordende, zeiden: Johannes de Doper; en anderen:
435 Luk 9:31 | zijnde in heerlijkheid, zeiden Zijn uitgang, dien Hij zoude
436 Luk 9:54 | en Johannes, dat zagen, zeiden zij: Heere, wilt Gij, dat
437 Luk 11:15 | 15 Maar sommigen van hen zeiden: Hij werpt de duivelen uit
438 Luk 17:5 | 5 En de apostelen zeiden tot den Heere: Vermeerder
439 Luk 17:37 | 37 En zij antwoordden en zeiden tot Hem: Waar, Heere? En
440 Luk 18:26 | 26 En die dit hoorden, zeiden: Wie kan dan zalig worden? ~
441 Luk 19:25 | 25 En zij zeiden tot hem: Heer, hij heeft
442 Luk 19:33 | zij het veulen ontbonden, zeiden de heren van hetzelve tot
443 Luk 19:34 | 34 En zij zeiden: De Heere heeft het van
444 Luk 19:39 | der Farizeen uit de schare zeiden tot Hem: Meester, bestraf
445 Luk 20:14 | overleiden zij onder elkander, en zeiden: Deze is de erfgenaam; komt,
446 Luk 20:16 | En als zij dat hoorden, zeiden zij: Dat zij verre!
447 Luk 20:24 | hij? En zij, antwoordende, zeiden: Des keizers. ~
448 Luk 20:39 | Schriftgeleerden, antwoordende, zeiden: Meester! Gij hebt wel gezegd. ~
449 Luk 21:5 | 5 En als sommigen zeiden van den tempel, dat hij
450 Luk 22:9 | 9 En zij zeiden tot Hem: Waar wilt Gij,
451 Luk 22:35 | ook iets ontbroken? En zij zeiden: Niets. ~
452 Luk 22:38 | 38 En zij zeiden: Heere! zie hier twee zwaarden.
453 Luk 22:49 | wat er geschieden zou, zeiden tot Hem: Heere, zullen wij
454 Luk 22:65 | 65 En vele andere dingen zeiden zij tegen Hem, lasterende. ~
455 Luk 22:70 | 70 En zij zeiden allen: Zijt Gij dan de Zoon
456 Luk 22:71 | 71 En zij zeiden: Wat hebben wij nog getuigenis
457 Luk 23:37 | 37 En zeiden: Indien gij de Koning der
458 Luk 24:5 | aangezicht naar de aarde neigden, zeiden zij tot haar: Wat zoekt
459 Luk 24:10 | die dit tot de apostelen zeiden. ~
460 Luk 24:19 | zeide tot hen: Welke? En zij zeiden tot Hem: De dingen aangaande
461 Luk 24:23 | vindende, kwamen zij en zeiden, dat zij ook een gezicht
462 Luk 24:32 | 32 En zij zeiden tot elkander: Was ons hart
463 Luk 24:34 | 34 Welke zeiden: De Heere is waarlijk opgestaan,
464 Joha 1:22 | 22 Zij zeiden dan tot hem: Wie zijt gij?
465 Joha 1:39 | 39 Wat zoekt gij? En zij zeiden tot Hem: Rabbi! (hetwelk
466 Joha 2:18 | Joden antwoordden dan, en zeiden tot Hem: Wat teken toont
467 Joha 2:20 | 20 De Joden zeiden dan: Zes en veertig jaren
468 Joha 3:26 | kwamen tot Johannes, en zeiden tot hem: Rabbi, Die met
469 Joha 4:33 | 33 Zo zeiden dan de discipelen tegen
470 Joha 4:42 | 42 En zeiden tot de vrouw: Wij geloven
471 Joha 4:52 | hem geworden was. En zij zeiden tot hem: Gisteren te zeven
472 Joha 5:10 | 10 De Joden zeiden dan tot dengene, die genezen
473 Joha 6:14 | teken, dat Jezus gedaan had, zeiden: Deze is waarlijk de Profeet,
474 Joha 6:25 | gevonden hadden over de zee, zeiden zij tot Hem: Rabbi, wanneer
475 Joha 6:28 | 28 Zij zeiden dan tot Hem: Wat zullen
476 Joha 6:30 | 30 Zij zeiden dan tot Hem: Wat teken doet
477 Joha 6:34 | 34 Zij zeiden dan tot Hem: Heere, geef
478 Joha 6:42 | 42 En zij zeiden: Is deze niet Jezus, de
479 Joha 6:60 | discipelen, dit horende, zeiden: Deze rede is hard; wie
480 Joha 7:3 | 3 Zo zeiden dan Zijn broeders tot Hem:
481 Joha 7:11 | zochten Hem in het feest, en zeiden: Waar is Hij? ~
482 Joha 7:12 | onder de scharen. Sommigen zeiden: Hij is goed; en anderen
483 Joha 7:12 | Hij is goed; en anderen zeiden: Neen, maar Hij verleidt
484 Joha 7:25 | dan uit die van Jeruzalem zeiden: Is Deze niet, Dien zij
485 Joha 7:31 | schare geloofden in Hem, en zeiden: Wanneer de Christus zal
486 Joha 7:35 | 35 De Joden dan zeiden tot elkander: Waar zal Deze
487 Joha 7:40 | schare, deze rede horende, zeiden: Deze is waarlijk de Profeet. ~
488 Joha 7:41 | 41 Anderen zeiden: Deze is de Christus. En
489 Joha 7:41 | de Christus. En anderen zeiden: Zal dan de Christus uit
490 Joha 7:45 | overpriesters en Farizeen; en die zeiden tot hen: Waarom hebt gij
491 Joha 7:52 | 52 Zij antwoordden en zeiden tot hem: Zijt gij ook uit
492 Joha 8:4 | hebbende in het midden, zeiden zij tot Hem: Meester, deze
493 Joha 8:6 | 6 En dit zeiden zij, Hem verzoekende, opdat
494 Joha 8:13 | 13 De Farizeen dan zeiden tot Hem: Gij getuigt van
495 Joha 8:19 | 19 Zij dan zeiden tot Hem: Waar is Uw Vader?
496 Joha 8:22 | 22 De Joden dan zeiden: Zal Hij ook Zichzelven
497 Joha 8:25 | 25 Zij zeiden dan tot Hem: Wie zijt Gij?
498 Joha 8:39 | 39 Zij antwoordden en zeiden tot Hem: Abraham is onze
499 Joha 8:41 | de werken uws vaders. Zij zeiden dan tot Hem: Wij zijn niet
500 Joha 8:48 | Joden dan antwoordden en zeiden tot Hem: Zeggen wij niet
1-500 | 501-575 |