1-500 | 501-1000 | 1001-1500 | 1501-2000 | 2001-2500 | 2501-3000 | 3001-3500 | 3501-4000 | 4001-4500 | 4501-5000 | 5001-5500 | 5501-6000 | 6001-6500 | 6501-7000 | 7001-7500 | 7501-8000 | 8001-8500 | 8501-9000 | 9001-9500 | 9501-10000 | 10001-10500 | 10501-11000 | 11001-11500 | 11501-12000 | 12001-12500 | 12501-13000 | 13001-13263
Book Chapter: Verse
1 Gen 1:7 | die onder het uitspansel zijn, en tussen de wateren, die
2 Gen 1:7 | die boven het uitspansel zijn. En het was alzo. ~
3 Gen 1:11 | geboomte, dragende vrucht naar zijn aard, welks zaad daarin
4 Gen 1:12 | kruid zaadzaaiende naar zijn aard, en vruchtdragend geboomte,
5 Gen 1:12 | welks zaad daarin was, naar zijn aard. En God zag, dat het
6 Gen 1:14 | God zeide: Dat er lichten zijn in het uitspansel des hemels,
7 Gen 1:14 | tussen den nacht; en dat zij zijn tot tekenen en tot gezette
8 Gen 1:15 | 15 En dat zij zijn tot lichten in het uitspansel
9 Gen 1:21 | gevleugeld gevogelte naar zijn aard. En God zag, dat het
10 Gen 1:24 | gedierte der aarde, naar zijn aard! En het was alzo. ~
11 Gen 1:25 | gedierte der aarde naar zijn aard, en het vee naar zijn
12 Gen 1:25 | zijn aard, en het vee naar zijn aard, en al het kruipend
13 Gen 1:25 | gedierte des aardbodems naar zijn aard. En God zag, dat het
14 Gen 1:27 | God schiep den mens naar Zijn beeld; naar het beeld van
15 Gen 2:1 | 1 Alzo zijn volbracht de hemel en de
16 Gen 2:2 | zevende dag volbracht had Zijn werk, dat Hij gemaakt had,
17 Gen 2:2 | op den zevende dag van al Zijn werk, dat Hij gemaakt had. ~
18 Gen 2:3 | denzelven gerust heeft van al Zijn werk, hetwelk God geschapen
19 Gen 2:4 | 4 Dit zijn de geboorten des hemels
20 Gen 2:7 | het stof der aarde, en in zijn neusgaten geblazen de adem
21 Gen 2:19 | zoude, dat zou haar naam zijn. ~
22 Gen 2:21 | sliep; en Hij nam een van zijn ribben, en sloot derzelver
23 Gen 2:24 | 24 Daarom zal de man zijn vader en zijn moeder verlaten,
24 Gen 2:24 | zal de man zijn vader en zijn moeder verlaten, en zijn
25 Gen 2:24 | zijn moeder verlaten, en zijn vrouw aankleven; en zij
26 Gen 2:24 | zij zullen tot een vlees zijn. ~
27 Gen 2:25 | waren beiden naakt, Adam en zijn vrouw; en zij schaamden
28 Gen 3:6 | te maken; en zij nam van zijn vrucht en at; en zij gaf
29 Gen 3:8 | Toen verborg zich Adam en zijn vrouw voor het aangezicht
30 Gen 3:16 | tot uw man zal uw begeerte zijn, en hij zal over u heerschappij
31 Gen 3:21 | God maakte voor Adam en zijn vrouw rokken van vellen,
32 Gen 3:22 | het kwaad! Nu dan, dat hij zijn hand niet uitsteke, en neme
33 Gen 4:1 | 1 En Adam bekende Heva, zijn huisvrouw, en zij werd zwanger,
34 Gen 4:2 | zij voer voort te baren zijn broeder Habel; en Habel
35 Gen 4:4 | En de HEERE zag Habel en zijn offer aan; ~
36 Gen 4:5 | 5 Maar Kain en zijn offer zag Hij niet aan.
37 Gen 4:5 | Toen ontstak Kain zeer, en zijn aangezicht verviel. ~
38 Gen 4:7 | zonde ligt aan de deur. Zijn begeerte is toch tot u,
39 Gen 4:8 | 8 En Kain sprak met zijn broeder Habel; en het geschiedde,
40 Gen 4:8 | veld waren, dat Kain tegen zijn broeder Habel opstond, en
41 Gen 4:11 | vervloekt van den aardbodem, die zijn mond heeft opengedaan, om
42 Gen 4:12 | aardbodem bouwen zult, hij zal u zijn vermogen niet meer geven;
43 Gen 4:12 | zult zwervende en dolende zijn op aarde. ~
44 Gen 4:14 | Uw aangezicht verborgen zijn; en ik zal zwervende en
45 Gen 4:14 | zal zwervende en dolende zijn op de aarde, en het zal
46 Gen 4:17 | 17 En Kain bekende zijn huisvrouw, en zij werd bevrucht
47 Gen 4:23 | 23 En Lamech zeide tot zijn vrouwen Ada en Zilla: Hoort
48 Gen 4:25 | En Adam bekende wederom zijn huisvrouw, en zij baarde
49 Gen 4:25 | een zoon, en zij noemde zijn naam Seth; want God heeft
50 Gen 4:26 | zoon geboren, en hij noemde zijn naam Enos. Toen begon men
51 Gen 5:3 | en gewon een zoon naar zijn gelijkenis, naar zijn evenbeeld,
52 Gen 5:3 | naar zijn gelijkenis, naar zijn evenbeeld, en noemde zijn
53 Gen 5:3 | zijn evenbeeld, en noemde zijn naam Seth. ~
54 Gen 5:4 | nadat hij Seth gewonnen had, zijn geweest achthonderd jaren;
55 Gen 5:29 | 29 En hij noemde zijn naam Noach, zeggende: Deze
56 Gen 6:3 | dewijl hij ook vlees is; doch zijn dagen zullen zijn honderd
57 Gen 6:3 | doch zijn dagen zullen zijn honderd en twintig jaren. ~
58 Gen 6:4 | kinderen gewonnen hadden; deze zijn de geweldigen, die van ouds
59 Gen 6:4 | geweldigen, die van ouds geweest zijn, mannen van name. ~
60 Gen 6:6 | en het smartte Hem aan Zijn hart. ~
61 Gen 6:9 | 9 Dit zijn de geboorten van Noach.
62 Gen 6:9 | rechtvaardig, oprecht man in zijn geslachten. Noach wandelde
63 Gen 6:12 | verdorven; want al het vlees had zijn weg verdorven op de aarde. ~
64 Gen 6:19 | mannetje en wijfje zullen zij zijn; ~
65 Gen 6:20 | 20 Van het gevogelte naar zijn aard, en van het vee naar
66 Gen 6:20 | aard, en van het vee naar zijn aard, van al het kruipend
67 Gen 6:20 | gedierte des aardbodems naar zijn aard, twee van elk zullen
68 Gen 7:2 | en zeven, het mannetje en zijn wijfje; maar van het vee,
69 Gen 7:2 | is, twee, het mannetje en zijn wijfje. ~
70 Gen 7:7 | 7 Zo ging Noach, en zijn zonen, en zijn huisvrouw,
71 Gen 7:7 | Noach, en zijn zonen, en zijn huisvrouw, en de vrouwen
72 Gen 7:11 | maand, op dezen zelfden dag zijn alle fonteinen des groten
73 Gen 7:14 | en al het gedierte naar zijn aard, en al het vee naar
74 Gen 7:14 | aard, en al het vee naar zijn aard, en al het kruipend
75 Gen 7:14 | op de aarde kruipt, naar zijn aard, en al het gevogelte
76 Gen 7:14 | en al het gevogelte naar zijn aard, alle vogeltjes van
77 Gen 7:19 | die onder den ganse hemel zijn, bedekt werden. ~
78 Gen 7:22 | des geestes des levens in zijn neusgaten had, van alles
79 Gen 8:9 | ganse aarde; en hij stak zijn hand uit, en nam haar, en
80 Gen 8:17 | de aarde, en vruchtbaar zijn, en vermenigvuldigen op
81 Gen 8:18 | Toen ging Noach uit, en zijn zonen, en zijn huisvrouw,
82 Gen 8:18 | Noach uit, en zijn zonen, en zijn huisvrouw, en de vrouwen
83 Gen 8:21 | reuk, en de HEERE zeide in Zijn hart: Ik zal voortaan den
84 Gen 8:21 | mensen hart is boos van zijn jeugd aan; en Ik zal voortaan
85 Gen 9:1 | En God zegende Noach en zijn zonen, en Hij zeide tot
86 Gen 9:2 | alle vissen der zee; zij zijn in uw hand overgegeven. ~
87 Gen 9:4 | 4 Doch het vlees met zijn ziel, dat is zijn bloed,
88 Gen 9:4 | vlees met zijn ziel, dat is zijn bloed, zult gij niet eten. ~
89 Gen 9:6 | des mensen bloed vergiet, zijn bloed zal door den mens
90 Gen 9:6 | God heeft den mens naar Zijn beeld gemaakt. ~
91 Gen 9:8 | zeide God tot Noach, en tot zijn zonen met hem, zeggende: ~
92 Gen 9:10 | allen, die uit de ark gegaan zijn, tot al het gedierte der
93 Gen 9:11 | dat er geen vloed meer zal zijn, om de aarde te verderven. ~
94 Gen 9:13 | gegeven in de wolken; die zal zijn tot een teken des verbonds
95 Gen 9:16 | deze boog in de wolken zal zijn, zo zal Ik hem aanzien,
96 Gen 9:20 | Noach begon een akkerman te zijn, en hij plantte een wijngaard. ~
97 Gen 9:22 | naaktheid, en hij gaf het zijn beiden broederen daar buiten
98 Gen 9:24 | 24 En Noach ontwaakte van zijn wijn; en hij merkte wat
99 Gen 9:24 | wijn; en hij merkte wat zijn kleinste zoon hem gedaan
100 Gen 9:25 | knecht der knechten zij hij zijn broederen! ~
101 Gen 10:1 | 1 Dit nu zijn de geboorten van Noachs
102 Gen 10:2 | 2 De zonen van Jafeth zijn: Gomer, en Magog, en Madai,
103 Gen 10:3 | 3 En de zonen van Gomer zijn: Askenaz, en Rifath, en
104 Gen 10:4 | 4 En de zonen van Javan zijn: Elisa, en Tarsis; de Chittieten
105 Gen 10:5 | 5 Van dezen zijn verdeeld de eilanden der
106 Gen 10:5 | hun landschappen, elk naar zijn spraak, naar hun huisgezinnen,
107 Gen 10:6 | 6 En de zonen van Cham zijn: Cusch en Mitsraim, en Put,
108 Gen 10:7 | 7 En de zonen van Cusch zijn: Seba en Havila, en Sabta,
109 Gen 10:7 | Sabtecha. En de zonen van Raema zijn: Scheba en Dedan. ~
110 Gen 10:8 | deze begon geweldig te zijn op de aarde. ~
111 Gen 10:14 | de Filistijnen uitgekomen zijn, en de Caftorieten. ~
112 Gen 10:15 | 15 En Kanaan gewon Sidon, zijn eerstgeborene, en Heth, ~
113 Gen 10:18 | de Hamathiet; en daarna zijn de huisgezinnen der Kanaanieten
114 Gen 10:20 | 20 Deze zijn zonen van Cham, naar hun
115 Gen 10:21 | 21 Voorts zijn Sem zonen geboren; dezelve
116 Gen 10:25 | naam was Peleg; want in zijn dagen is de aarde verdeeld;
117 Gen 10:31 | 31 Deze zijn zonen van Sem, naar hun
118 Gen 10:32 | 32 Deze zijn de huisgezinnen der zonen
119 Gen 10:32 | hun volken; en van dezen zijn de volken op de aarde verdeeld
120 Gen 11:3 | zij zeiden een ieder tot zijn naaste: Kom aan, laat ons
121 Gen 11:6 | de HEERE zeide: Ziet, zij zijn enerlei volk, en hebben
122 Gen 11:10 | 10 Deze zijn de geboorten van Sem: Sem
123 Gen 11:27 | 27 En deze zijn de geboorten van Terah:
124 Gen 11:31 | 31 En Terah nam Abram, zijn zoon, en Lot, Harans zoon,
125 Gen 11:31 | zijns zoons zoon, en Sarai, zijn schoondochter, de huisvrouw
126 Gen 11:31 | schoondochter, de huisvrouw van zijn zoon Abram, en zij togen
127 Gen 12:5 | 5 En Abram nam Sarai, zijn huisvrouw, en Lot, zijns
128 Gen 12:8 | van Beth-El, en hij sloeg zijn tent op, zijnde Beth-El
129 Gen 12:11 | dat hij zeide tot Sarai, zijn huisvrouw: Zie toch, ik
130 Gen 12:12 | zullen zij zeggen: Dat is zijn huisvrouw; en zij zullen
131 Gen 12:17 | Farao met grote plagen, ook zijn huis, ter oorzake van Sarai,
132 Gen 12:20 | 20 En Farao gebood zijn mannen vanwege hem, en zij
133 Gen 12:20 | en zij geleidden hem, en zijn huisvrouw, en alles wat
134 Gen 13:1 | naar het zuiden, hij en zijn huisvrouw, en al wat hij
135 Gen 13:3 | 3 En hij ging, volgens zijn reizen, van het zuiden tot
136 Gen 13:3 | tot aan de plaats, waar zijn tent in het begin geweest
137 Gen 13:8 | Laat toch geen twisting zijn tussen mij en tussen u,
138 Gen 13:8 | tussen uw herders; want wij zijn mannen broeders. ~
139 Gen 13:10 | 10 En Lot hief zijn ogen op, en hij zag de ganse
140 Gen 13:17 | wandel door dit land, in zijn lengte en in zijn breedte,
141 Gen 13:17 | land, in zijn lengte en in zijn breedte, want Ik zal het
142 Gen 13:18 | van Mamre, die bij Hebron zijn; en hij bouwde aldaar den
143 Gen 14:12 | zoon van Abrams broeder, en zijn have, en trokken weg; want
144 Gen 14:14 | 14 Als Abram hoorde, dat zijn broeder gevangen was, zo
145 Gen 14:14 | gevangen was, zo wapende hij zijn onderwezenen, de ingeborenen
146 Gen 14:14 | onderwezenen, de ingeborenen van zijn huis, driehonderd en achttien,
147 Gen 14:15 | tegen hen des nachts, hij en zijn knechten, en sloeg ze; en
148 Gen 14:16 | alle have weder, en ook Lot zijn broeder en deszelfs have
149 Gen 14:24 | mannen, die met mij getogen zijn, Aner, Eskol en Mamre, laat
150 Gen 14:27 | huis zal mijn erfgenaam zijn! ~
151 Gen 14:28 | Deze zal uw erfgenaam niet zijn; maar die uit uw lijf voortkomen
152 Gen 14:28 | zal, die zal uw erfgenaam zijn. ~
153 Gen 14:29 | tot hem: Zo zal uw zaad zijn! ~
154 Gen 14:37 | dat uw zaad vreemd zal zijn in een land, dat het hunne
155 Gen 15:11 | zoon baren, en gij zult zijn naam Ismael noemen, omdat
156 Gen 15:12 | een woudezel van een mens zijn; zijn hand zal tegen allen
157 Gen 15:12 | woudezel van een mens zijn; zijn hand zal tegen allen zijn,
158 Gen 15:12 | zijn hand zal tegen allen zijn, en de hand van allen tegen
159 Gen 15:12 | voor het aangezicht van al zijn broederen. ~
160 Gen 16:3 | 3 Toen viel Abram op zijn aangezicht, en God sprak
161 Gen 16:7 | eeuwig verbond, om u te zijn tot een God, en uw zaad
162 Gen 16:8 | en Ik zal hun tot een God zijn. ~
163 Gen 16:11 | en dat zal tot een teken zijn van het verbond tussen Mij
164 Gen 16:13 | worden; en Mijn verbond zal zijn in ulieder vlees, tot een
165 Gen 16:15 | noemen; maar haar naam zal zijn Sara. ~
166 Gen 16:17 | 17 Toen viel Abraham op zijn aangezicht, en hij lachte;
167 Gen 16:17 | lachte; en hij zeide in zijn hart: Zal een, die honderd
168 Gen 16:19 | zoon baren, en gij zult zijn naam noemen Izak; en Ik
169 Gen 16:19 | tot een eeuwig verbond zijn zade na hem. ~
170 Gen 16:23 | 23 Toen nam Abraham zijn zoon Ismael, en al de ingeborenen
171 Gen 16:23 | en al de ingeborenen van zijn huis, en alle gekochten
172 Gen 16:23 | huis, en alle gekochten met zijn geld, al wat mannelijk was
173 Gen 16:25 | 25 En Ismael, zijn zoon, was dertien jaren
174 Gen 16:26 | Abraham besneden, en Ismael, zijn zoon. ~
175 Gen 16:27 | 27 En alle mannen van zijn huis, de ingeborenen des
176 Gen 17:2 | 2 En hij hief zijn ogen op en zag; en ziet,
177 Gen 17:14 | den HEERE te wonderlijk zijn? Ter gezetter tijd zal Ik
178 Gen 17:19 | heb hem gekend, opdat hij zijn kinderen en zijn huis na
179 Gen 17:19 | opdat hij zijn kinderen en zijn huis na hem zoude bevelen,
180 Gen 17:24 | 24 Misschien zijn er vijftig rechtvaardigen
181 Gen 17:24 | rechtvaardigen, die binnen haar zijn? ~
182 Gen 17:33 | Abraham keerde weder naar zijn plaats. ~ ~
183 Gen 18:3 | inkeerden, en kwamen in zijn huis; en hij maakte hun
184 Gen 18:5 | en zeiden tot hem: Waar zijn die mannen, die deze nacht
185 Gen 18:5 | deze nacht tot u gekomen zijn? breng hen uit tot ons,
186 Gen 18:8 | mannen niets; want daarom zijn zij onder de schaduw mijns
187 Gen 18:9 | zoude hij alleszins rechter zijn? Nu zullen wij u meer kwaads
188 Gen 18:14 | ging Lot uit, en sprak tot zijn schoonzonen, die zijn dochteren
189 Gen 18:14 | tot zijn schoonzonen, die zijn dochteren nemen zouden,
190 Gen 18:15 | dochteren, die voorhanden zijn, opdat gij in de ongerechtigheid
191 Gen 18:16 | zo grepen dan die mannen zijn hand, en de hand zijner
192 Gen 18:26 | 26 En zijn huisvrouw zag om van achter
193 Gen 18:30 | en woonde op den berg, en zijn twee dochters met hem; want
194 Gen 18:30 | woonde in een spelonk, hij en zijn twee dochters. ~
195 Gen 18:37 | baarde een zoon, en noemde zijn naam Moab; deze is de vader
196 Gen 18:38 | ook een zoon, en noemde zijn naam Ben-Ammi; deze is de
197 Gen 19:2 | Als nu Abraham van Sara, zijn huisvrouw, gezegd had: Zij
198 Gen 19:8 | morgens vroeg op, en riep al zijn knechten, en sprak al deze
199 Gen 19:14 | Abraham; en hij gaf hem Sara zijn huisvrouw weder. ~
200 Gen 19:16 | der ogen, allen, die met u zijn, ja, bij allen, en wees
201 Gen 19:17 | God genas Abimelech, en zijn huisvrouw, en zijn dienstmaagden,
202 Gen 19:17 | Abimelech, en zijn huisvrouw, en zijn dienstmaagden, zodat zij
203 Gen 20:2 | baarde Abraham een zoon in zijn ouderdom, ter gezetter tijd,
204 Gen 20:4 | 4 En Abraham besneed zijn zoon Izak, zijnde acht dagen
205 Gen 20:5 | jaren oud, als hem Izak zijn zoon geboren werd. ~
206 Gen 20:7 | heb een zoon gebaard in zijn ouderdom. ~
207 Gen 20:11 | Abrahams ogen, ter oorzake van zijn zoon. ~
208 Gen 20:12 | Abraham: Laat het niet kwaad zijn in uw ogen, over den jongen,
209 Gen 20:21 | in de woestijn Paran; en zijn moeder nam hem een vrouw
210 Gen 20:22 | Abimelech, mitsgaders Pichol, zijn krijgsoverste, tot Abraham
211 Gen 20:32 | Abimelech op, en Pichol, zijn krijgsoverste, en zij keerden
212 Gen 21:3 | morgens vroeg op, en zadelde zijn ezel, en nam twee van zijn
213 Gen 21:3 | zijn ezel, en nam twee van zijn jongeren met zich, en Izak
214 Gen 21:3 | jongeren met zich, en Izak zijn zoon; en hij kloofde hout
215 Gen 21:4 | derden dag, toen hief Abraham zijn ogen op, en zag die plaats
216 Gen 21:5 | 5 En Abraham zeide tot zijn jongeren: Blijft gij hier
217 Gen 21:6 | brandoffers, en legde het op Izak, zijn zoon; en hij nam het vuur
218 Gen 21:6 | nam het vuur en het mes in zijn hand, en zij beiden gingen
219 Gen 21:7 | sprak Izak tot Abraham, zijn vader, en zeide: Mijn vader!
220 Gen 21:9 | schikte het hout, en bond zijn zoon Izak, en legde hem
221 Gen 21:10 | 10 En Abraham strekte zijn hand uit, en nam het mes
222 Gen 21:10 | hand uit, en nam het mes om zijn zoon te slachten. ~
223 Gen 21:13 | 13 Toen hief Abraham zijn ogen op, en zag om, en ziet,
224 Gen 21:13 | verwarde struiken vast met zijn hoornen; en Abraham ging,
225 Gen 21:19 | keerde Abraham weder tot zijn jongeren, en zij maakten
226 Gen 21:21 | 21 Uz, zijn eerstgeborene, en Buz, zijn
227 Gen 21:21 | zijn eerstgeborene, en Buz, zijn broeder, en Kemuel, de vader
228 Gen 21:24 | 24 En zijn bijwijf, welker naam was
229 Gen 22:6 | graven; niemand van ons zal zijn graf voor u weren, dat gij
230 Gen 22:9 | heeft, die in het einde van zijn akker is, dat hij dezelve
231 Gen 22:17 | akker stond, dat rondom in zijn ganse landpale was gevestigd, ~
232 Gen 22:18 | Heths, bij allen, die tot zijn stadspoort ingingen. ~
233 Gen 22:19 | En daarna begroef Abraham zijn huisvrouw Sara in de spelonk
234 Gen 23:2 | 2 Zo sprak Abraham tot zijn knecht, den oudste van zijn
235 Gen 23:2 | zijn knecht, den oudste van zijn huis, regerende over alles,
236 Gen 23:7 | land geven! Die Zelf zal Zijn Engel voor uw aangezicht
237 Gen 23:8 | volgen wil, zo zult gij rein zijn van dezen mijn eed; alleenlijk
238 Gen 23:9 | 9 Toen legde de knecht zijn hand onder de heup van Abraham,
239 Gen 23:9 | onder de heup van Abraham, zijn heer, en hij zwoer hem over
240 Gen 23:10 | goed zijns heren was in zijn hand; en hij maakte zich
241 Gen 23:13 | dochteren der mannen dezer stad zijn uitgaande om water te putten; ~
242 Gen 23:20 | putten, en zij putte voor al zijn kemelen. ~
243 Gen 23:21 | om te merken, of de HEERE zijn weg voorspoedig gemaakt
244 Gen 23:26 | 26 Toen neigde die man zijn hoofd, en aanbad den HEERE; ~
245 Gen 23:27 | van mijn heer Abraham, Die Zijn weldadigheid en waarheid
246 Gen 23:32 | stro en voeder; en water om zijn voeten te wassen, en de
247 Gen 23:40 | aangezicht ik gewandeld heb, zal Zijn Engel met u zenden, en Hij
248 Gen 23:41 | zult gij van mijn eed rein zijn, wanneer gij tot mijn geslacht
249 Gen 23:41 | mijn geslacht zult gegaan zijn; en indien zij haar u niet
250 Gen 23:41 | geven, zo zult gij rein zijn van mijn eed. ~
251 Gen 23:48 | broeders van mijn heer voor zijn zoon te nemen. ~
252 Gen 23:59 | mitsgaders Abrahams knecht en zijn mannen. ~
253 Gen 23:63 | van den avond; en hij hief zijn ogen op en zag toe, en ziet,
254 Gen 23:67 | bracht haar in de tent van zijn moeder Sara; en hij nam
255 Gen 23:73 | geschenken; en zond hen weg van zijn zoon Izak, terwijl hij nog
256 Gen 23:74 | 7 Dit nu zijn de dagen der jaren des levens
257 Gen 23:75 | levens zat, en hij werd tot zijn volken verzameld. ~
258 Gen 23:76 | 9 En Izak en Ismael, zijn zonen, begroeven hem, in
259 Gen 23:77 | Abraham begraven, en Sara, zijn huisvrouw. ~
260 Gen 23:78 | Abrahams dood, dat God Izak, zijn zoon, zegende; en Izak woonde
261 Gen 23:79 | 12 Dit nu zijn de geboorten van Ismael,
262 Gen 23:80 | 13 En dit zijn de namen der zonen van Ismael,
263 Gen 23:83 | 16 Deze zijn de zonen van Ismael, en
264 Gen 23:83 | zonen van Ismael, en dit zijn hun namen, in hun dorpen
265 Gen 23:84 | 17 En dit zijn de jaren des levens van
266 Gen 23:84 | en hij werd verzameld tot zijn volken. ~
267 Gen 23:85 | voor het aangezicht van al zijn broederen. ~
268 Gen 23:86 | 19 Dit nu zijn de geboorten van Izak, den
269 Gen 23:88 | de tegenwoordigheid van zijn huisvrouw; want zij was
270 Gen 23:88 | verbidden, zodat Rebekka, zijn huisvrouw, zwanger werd. ~
271 Gen 23:90 | zeide tot haar: Twee volken zijn in uw buik, en twee natien
272 Gen 23:90 | het ene volk zal sterker zijn dan het andere volk; en
273 Gen 23:92 | kleed; daarom noemden zij zijn naam Ezau. ~
274 Gen 23:93 | 26 En daarna kwam zijn broeder uit, wiens hand
275 Gen 23:93 | hield; daarom noemde men zijn naam Jakob. En Izak was
276 Gen 23:95 | want het wildbraad was naar zijn mond; maar Rebekka had Jakob
277 Gen 23:97 | moede; daarom heeft men zijn naam genoemd Edom. ~
278 Gen 23:100 | en hij verkocht aan Jakob zijn eerstgeboorte. ~
279 Gen 24:3 | dat land, en Ik zal met u zijn, en zal u zegenen; want
280 Gen 24:7 | plaats hem vraagden van zijn huisvrouw, zeide hij: Zij
281 Gen 24:8 | was jokkende met Rebekka zijn huisvrouw. ~
282 Gen 24:11 | zeggende: Zo wie deze man of zijn huisvrouw aanroert, zal
283 Gen 24:15 | putten, die de knechten van zijn vader, in de dagen van zijn
284 Gen 24:15 | zijn vader, in de dagen van zijn vader Abraham, gegraven
285 Gen 24:18 | zij ten tijde van Abraham, zijn vader, gegraven, en die
286 Gen 24:18 | naar de namen, waarmede zijn vader die genoemd had. ~
287 Gen 24:22 | HEERE ruimte gemaakt, en wij zijn gewassen in dit land. ~
288 Gen 24:25 | aan. En hij sloeg aldaar zijn tent op; en Izaks knechten
289 Gen 24:26 | van Gerar, met Ahuzzat, zijn vriend, en Pichol, zijn
290 Gen 24:26 | zijn vriend, en Pichol, zijn krijgsoverste. ~
291 Gen 24:28 | toch een eed tussen ons zijn, tussen ons en tussen u,
292 Gen 25:1 | Izak oud geworden was, en zijn ogen donker geworden waren,
293 Gen 25:1 | kon; toen riep hij Ezau, zijn grootsten zoon, en zeide
294 Gen 25:5 | hoorde toe, als Izak tot zijn zoon Ezau sprak; en Ezau
295 Gen 25:10 | opdat hij u zegene voor zijn dood. ~
296 Gen 25:11 | zeide Jakob tot Rebekka, zijn moeder: Zie, mijn broeder
297 Gen 25:12 | vader betasten, en ik zal in zijn ogen zijn als een bedrieger;
298 Gen 25:12 | en ik zal in zijn ogen zijn als een bedrieger; zo zoude
299 Gen 25:13 | 13 En zijn moeder zeide tot hem: Uw
300 Gen 25:14 | haalde ze, en bracht ze zijn moeder; en zijn moeder maakte
301 Gen 25:14 | bracht ze zijn moeder; en zijn moeder maakte smakelijke
302 Gen 25:14 | smakelijke spijzen, gelijk als zijn vader gaarne had. ~
303 Gen 25:16 | geitenbokjes trok zij over zijn handen, en over de gladdigheid
304 Gen 25:16 | over de gladdigheid van zijn hals. ~
305 Gen 25:18 | 18 En hij kwam tot zijn vader, en zeide: Mijn vader!
306 Gen 25:19 | 19 En Jakob zeide tot zijn vader: Ik ben Ezau uw eerstgeborene;
307 Gen 25:20 | 20 Toen zeide Izak tot zijn zoon: Hoe is dit, dat gij
308 Gen 25:22 | Toen kwam Jakob bij, tot zijn vader Izak, die hem betastte;
309 Gen 25:22 | Jakobs stem, maar de handen zijn Ezau's handen. ~
310 Gen 25:23 | hij kende hem niet, omdat zijn handen harig waren, gelijk
311 Gen 25:26 | 26 En zijn vader Izak zeide tot hem:
312 Gen 25:29 | nederbuigen! Vervloekt moet hij zijn, wie u vervloekt; en wie
313 Gen 25:30 | even van het aangezicht van zijn vader Izak uitgegaan was,
314 Gen 25:30 | uitgegaan was, dat Ezau, zijn broeder, van zijn jacht
315 Gen 25:30 | Ezau, zijn broeder, van zijn jacht kwam. ~
316 Gen 25:31 | spijzen toe, en bracht die tot zijn vader; en hij zeide tot
317 Gen 25:31 | vader; en hij zeide tot zijn vader: Mijn vader sta op
318 Gen 25:32 | 32 En Izak, zijn vader, zeide tot hem: Wie
319 Gen 25:34 | gans zeer; en hij zeide tot zijn vader: Zegen mij, ook mij,
320 Gen 25:36 | hij: Is het niet omdat men zijn naam noemt Jakob, dat hij
321 Gen 25:37 | heer over u gezet, en al zijn broeders heb ik hem tot
322 Gen 25:38 | 38 En Ezau zeide tot zijn vader: Hebt gij maar dezen
323 Gen 25:38 | mijn vader! En Ezau hief zijn stem op, en weende. ~
324 Gen 25:39 | 39 Toen antwoordde zijn vader Izak en zeide tot
325 Gen 25:39 | aarde zullen uw woningen zijn, en van den dauw des hemels
326 Gen 25:39 | boven af zult gij gezegend zijn. ~
327 Gen 25:40 | heersen zult, dan zult gij zijn juk van uw hals afrukken. ~
328 Gen 25:41 | om dien zegen, waarmede zijn vader hem gezegend had;
329 Gen 25:41 | gezegend had; en Ezau zeide in zijn hart: De dagen van den rouw
330 Gen 25:46 | dochteren Heths, gelijk deze zijn, van de dochteren dezes
331 Gen 25:46 | waartoe zal mij het leven zijn? ~
332 Gen 26:7 | 7 En dat Jakob zijn vader en zijn moeder gehoorzaam
333 Gen 26:7 | dat Jakob zijn vader en zijn moeder gehoorzaam geweest
334 Gen 26:8 | waren in de ogen van Izak, zijn vader; ~
335 Gen 26:9 | zich tot een vrouw boven zijn vrouwen, Mahalath, de dochter
336 Gen 26:11 | stenen dier plaats, en maakte zijn hoofdpeluw, en legde zich
337 Gen 26:16 | 16 Toen nu Jakob van zijn slaap ontwaakte, zeide hij:
338 Gen 26:18 | dien steen, dien hij tot zijn hoofdpeluw gelegd had, en
339 Gen 26:20 | God met mij geweest zal zijn, en mij behoed zal hebben
340 Gen 26:21 | in vrede zal wedergekeerd zijn; zo zal de HEERE mij tot
341 Gen 26:21 | de HEERE mij tot een God zijn! ~
342 Gen 27:1 | 1 Toen hief Jakob zijn voeten op, en ging naar
343 Gen 27:3 | den mond van dien put, op zijn plaats. ~
344 Gen 27:4 | gij? En zij zeiden: Wij zijn van Haran. ~
345 Gen 27:6 | is wel; en zie, Rachel, zijn dochter, komt met de schapen. ~
346 Gen 27:8 | kudden samen zullen vergaderd zijn, en dat men den steen van
347 Gen 27:11 | kuste Rachel; en hij hief zijn stem op en weende. ~
348 Gen 27:13 | kuste hem, en bracht hem tot zijn huis. En hij vertelde Laban
349 Gen 27:15 | verklaar mij, wat zal uw loon zijn? ~
350 Gen 27:20 | zeven jaren; en die waren in zijn ogen als enige dagen, omdat
351 Gen 27:21 | huisvrouw, want mijn dagen zijn vervuld, dat ik tot haar
352 Gen 27:23 | geschiedde des avonds, dat hij zijn dochter Lea nam, en bracht
353 Gen 27:24 | En Laban gaf haar Zilpa, zijn dienstmaagd, aan Lea, zijn
354 Gen 27:24 | zijn dienstmaagd, aan Lea, zijn dochter, tot een dienstmaagd. ~
355 Gen 27:28 | Toen gaf hij hem Rachel, zijn dochter, hem tot een vrouw. ~
356 Gen 27:29 | 29 En Laban gaf aan zijn dochter Rachel zijn dienstmaagd
357 Gen 27:29 | aan zijn dochter Rachel zijn dienstmaagd Bilha, haar
358 Gen 27:32 | een zoon, en zij noemde zijn naam Ruben; want zij zeide:
359 Gen 27:33 | dezen gegeven; en zij noemde zijn naam Simeon. ~
360 Gen 27:34 | gebaard heb; daarom noemde zij zijn naam Levi. ~
361 Gen 27:35 | loven; daarom noemde zij zijn naam Juda. En zij hield
362 Gen 27:41 | gegeven; daarom noemde zij zijn naam Dan. ~
363 Gen 27:43 | overhand gehad; en zij noemde zijn naam Nafthali. ~
364 Gen 27:46 | een hoop! en zij noemde zijn naam Gad. ~
365 Gen 27:48 | gelukkig achten; en zij noemde zijn naam Aser. ~
366 Gen 27:49 | veld, en hij bracht die tot zijn moeder Lea. Toen zeide Rachel
367 Gen 27:53 | gegeven heb; en zij noemde zijn naam Issaschar. ~
368 Gen 27:55 | zonen gebaard; en zij noemde zijn naam Zebulon. ~
369 Gen 27:59 | 24 En zij noemde zijn naam Jozef, zeggende: De
370 Gen 27:67 | en zulks zal mijn loon zijn. ~
371 Gen 27:75 | Labans kudde; en hij stelde zijn kudden alleen, en hij zette
372 Gen 28:3 | maagschap, en Ik zal met u zijn. ~
373 Gen 28:4 | en Lea, op het veld tot zijn kudde; ~
374 Gen 28:8 | gespikkelde zullen uw loon zijn, zo lammerden al de kudden
375 Gen 28:8 | gesprenkelde zullen uw loon zijn, zo lammerden al de kudden
376 Gen 28:12 | die de kudde beklimmen, zijn gesprenkeld, gespikkeld,
377 Gen 28:15 | 15 Zijn wij niet vreemden van hem
378 Gen 28:17 | zich Jakob op, en laadde zijn zonen en zijn vrouwen op
379 Gen 28:17 | en laadde zijn zonen en zijn vrouwen op kemelen. ~
380 Gen 28:18 | 18 En hij voerde al zijn vee weg, en al zijn have,
381 Gen 28:18 | voerde al zijn vee weg, en al zijn have, die hij gewonnen had,
382 Gen 28:18 | had, om te komen tot Izak, zijn vader, naar het land Kanaan. ~
383 Gen 28:19 | Laban nu was gegaan, om zijn schapen te scheren; zo stal
384 Gen 28:21 | de rivier, en hij zette zijn aangezicht naar het gebergte
385 Gen 28:23 | 23 Toen nam hij zijn broeders met zich, en jaagde
386 Gen 28:25 | achterhaalde Jakob; Jakob nu had zijn tent geslagen op dat gebergte;
387 Gen 28:25 | gebergte; ook sloeg Laban met zijn broederen de zijne op het
388 Gen 28:43 | tot Jakob: Deze dochters zijn mijn dochters, en deze zonen
389 Gen 28:43 | dochters, en deze zonen zijn mijn zonen, en deze kudde
390 Gen 28:46 | 46 En Jakob zeide tot zijn broederen: Vergadert stenen!
391 Gen 28:48 | tussen u! Daarom noemde men zijn naam Gilead, ~
392 Gen 28:49 | den ander zullen verborgen zijn! ~
393 Gen 28:50 | zie toe, God zal getuige zijn tussen mij en tussen u! ~
394 Gen 28:53 | Jakob zwoer bij de Vreze zijn vaders Izaks. ~
395 Gen 28:54 | gebergte, en hij nodigde zijn broederen, om brood te eten;
396 Gen 28:55 | morgens vroeg op, en kuste zijn zonen, en zijn dochteren,
397 Gen 28:55 | en kuste zijn zonen, en zijn dochteren, en zegende hen;
398 Gen 28:55 | heen, en keerde weder tot zijn plaats. ~ ~
399 Gen 29:3 | Jakob zond boden uit voor zijn aangezicht tot Ezau, zijn
400 Gen 29:3 | zijn aangezicht tot Ezau, zijn broeder, naar het land Seir,
401 Gen 29:6 | tot Jakob, zeggende: Wij zijn gekomen tot uw broeder,
402 Gen 29:13 | van hetgeen, dat hem in zijn hand kwam, een geschenk
403 Gen 29:13 | een geschenk voor Ezau zijn broeder; ~
404 Gen 29:16 | bijzonder; en hij zeide tot zijn knechten: Gaat gijlieden
405 Gen 29:17 | waarheen gaat gij? en wiens zijn deze voor uw aangezicht? ~
406 Gen 29:20 | Want hij zeide: Ik zal zijn aangezicht verzoenen met
407 Gen 29:20 | aangezicht gaat, en daarna zal ik zijn aangezicht zien; misschien
408 Gen 29:21 | ging dat geschenk heen voor zijn aangezicht; doch hijzelf
409 Gen 29:22 | dienzelfden nacht, en hij nam zijn twee vrouwen, en zijn twee
410 Gen 29:22 | nam zijn twee vrouwen, en zijn twee dienstmaagden, en zijn
411 Gen 29:22 | zijn twee dienstmaagden, en zijn elf kinderen, en hij toog
412 Gen 29:31 | en hij was hinkende aan zijn heup. ~
413 Gen 30:1 | 1 En Jakob hief zijn ogen op en zag; en ziet,
414 Gen 30:3 | ter aarde, totdat hij bij zijn broeder kwam. ~
415 Gen 30:5 | 5 Daarna hief hij zijn ogen op, en zag die vrouwen
416 Gen 30:5 | kinderen, en zeide: Wie zijn deze bij u? En hij zeide:
417 Gen 30:13 | dat deze kinderen teder zijn, en dat ik zogende schapen
418 Gen 30:14 | voor het aangezicht van zijn knecht; en ik zal mij op
419 Gen 30:17 | zich, en maakte hutten voor zijn vee; daarom noemde hij den
420 Gen 30:19 | deel des velds, waarop hij zijn tent gespannen had, van
421 Gen 31:3 | 3 En zijn ziel kleefde aan Dina, Jakobs
422 Gen 31:4 | 4 Sichem sprak ook tot zijn vader Hemor, zeggende: Neem
423 Gen 31:5 | Toen Jakob hoorde, dat hij zijn dochter Dina verontreinigd
424 Gen 31:5 | verontreinigd had, zo waren zijn zonen met het vee in het
425 Gen 31:10 | land zal voor uw aangezicht zijn; woont, en handelt daarin,
426 Gen 31:13 | zonen aan Sichem en Hemor, zijn vader, bedriegelijk, en
427 Gen 31:15 | hierin zullen wij u ter wille zijn, zo gij wordt gelijk als
428 Gen 31:16 | wij zullen tot een volk zijn. ~
429 Gen 31:20 | Zo kwam Hemor en Sichem, zijn zoon, tot hunner stadspoort;
430 Gen 31:21 | 21 Deze mannen zijn vreedzaam met ons; daarom
431 Gen 31:21 | begrip) voor hun aangezicht zijn; wij zullen ons hun dochteren
432 Gen 31:22 | deze mannen ons ter wille zijn, dat zij met ons wonen,
433 Gen 31:22 | wonen, om tot een volk te zijn; als al wat mannelijk is
434 Gen 31:22 | gelijk als zij besneden zijn. ~
435 Gen 31:23 | beesten, zullen die niet onze zijn? Alleen laat ons hun te
436 Gen 31:23 | Alleen laat ons hun te wille zijn, en zij zullen met ons wonen.
437 Gen 31:24 | naar Hemor, en naar Sichem, zijn zoon, allen, die ter zijner
438 Gen 31:25 | broeders van Dina, een iegelijk zijn zwaard, en kwamen stoutelijk
439 Gen 31:26 | Zij sloegen ook Hemor, en zijn zoon Sichem, dood met de
440 Gen 32:2 | 2 Toen zeide Jakob tot zijn huisgezin, en tot allen,
441 Gen 32:2 | die in het midden van u zijn, en reinigt u, en verandert
442 Gen 32:10 | maar Israel zal uw naam zijn; en Hij noemde zijn naam
443 Gen 32:10 | naam zijn; en Hij noemde zijn naam Israel. ~
444 Gen 32:18 | want zij stierf), dat zij zijn naam noemde Ben-oni; maar
445 Gen 32:18 | naam noemde Ben-oni; maar zijn vader noemde hem Benjamin. ~
446 Gen 32:21 | verreisde Israel, en hij spande zijn tent op gene zijde van Migdal-Eder. ~
447 Gen 32:26 | dienstmaagd: Gad en Aser. Deze zijn de zonen van Jakob, die
448 Gen 32:26 | van Jakob, die hem geboren zijn in Paddan-Aram. ~
449 Gen 32:27 | En Jakob kwam tot Izak, zijn vader, in Mamre, te Kirjath-Arba,
450 Gen 32:29 | stierf, en werd verzameld tot zijn volken, oud en zat van dagen;
451 Gen 32:29 | oud en zat van dagen; en zijn zonen Ezau en Jakob begroeven
452 Gen 33:1 | 1 Dit nu zijn de geboorten van Ezau, welke
453 Gen 33:2 | 2 Ezau nam zijn vrouwen uit de dochteren
454 Gen 33:5 | en Jaelam, en Korah. Dit zijn de zonen van Ezau, die hem
455 Gen 33:5 | van Ezau, die hem geboren zijn in het land Kanaan. ~
456 Gen 33:6 | 6 Ezau nu had genomen zijn vrouwen, en zijn zonen,
457 Gen 33:6 | genomen zijn vrouwen, en zijn zonen, en zijn dochters,
458 Gen 33:6 | vrouwen, en zijn zonen, en zijn dochters, en al de zielen
459 Gen 33:6 | zielen zijns huizes, en zijn vee, en al zijn beesten,
460 Gen 33:6 | huizes, en zijn vee, en al zijn beesten, en al zijn bezitting,
461 Gen 33:6 | en al zijn beesten, en al zijn bezitting, die hij in het
462 Gen 33:6 | van het aangezicht van zijn broeder Jakob. ~
463 Gen 33:9 | 9 Dit nu zijn de geboorten van Ezau, de
464 Gen 33:10 | 10 Dit zijn de namen der zonen van Ezau:
465 Gen 33:12 | baarde aan Elifaz Amalek; dit zijn de zonen van Ada, Ezau's
466 Gen 33:13 | 13 En dit zijn de zonen van Rehuel: Nahath,
467 Gen 33:13 | Zerah, Samma en Mizza; dat zijn geweest de zonen van Basmath,
468 Gen 33:14 | 14 En dit zijn geweest de zonen van Aholibama,
469 Gen 33:15 | 15 Dit zijn de vorsten der zonen van
470 Gen 33:16 | Gaetam, de vorst Amalek; dat zijn de vorsten van Elifaz in
471 Gen 33:16 | Elifaz in het land Edom; dat zijn de zonen van Ada. ~
472 Gen 33:17 | 17 En dit zijn de zonen van Rehuel, den
473 Gen 33:17 | Samma, de vorst Mizza; dat zijn de vorsten van Rehuel in
474 Gen 33:17 | Rehuel in het land Edom; dat zijn de zonen van Basmath, de
475 Gen 33:18 | 18 En dit zijn de zonen van Aholibama,
476 Gen 33:18 | Jaelam, de vorst Korah; dat zijn de vorsten van Aholibama,
477 Gen 33:19 | 19 Dat zijn de zonen van Ezau, en dat
478 Gen 33:19 | de zonen van Ezau, en dat zijn hunlieder vorsten; hij is
479 Gen 33:20 | 20 Dit zijn de zonen van Seir, den Horiet,
480 Gen 33:21 | en Ezer, en Disan; dat zijn de vorsten der Horieten,
481 Gen 33:23 | 23 En dit zijn de zonen van Sobal: Alvan
482 Gen 33:24 | 24 En dit zijn de zonen van Zibeon: Aja
483 Gen 33:24 | heeft, toen hij de ezels van zijn vader Zibeon weidde. ~
484 Gen 33:25 | 25 En dit zijn de zonen van Ana: Dison;
485 Gen 33:26 | 26 En dit zijn de zonen van Dison: Hemdan,
486 Gen 33:27 | 27 Dit zijn de zonen van Ezer: Bilhan,
487 Gen 33:28 | 28 Dit zijn de zonen van Disan: Uz en
488 Gen 33:29 | 29 Dit zijn de vorsten der Horieten:
489 Gen 33:30 | Ezer, de vorst Disan; dit zijn de vorsten der Horieten,
490 Gen 33:31 | 31 En dit zijn koningen, die geregeerd
491 Gen 33:33 | van Bozra, regeerde in zijn plaats. ~
492 Gen 33:34 | Temanieten land, regeerde in zijn plaats. ~
493 Gen 33:35 | 35 En Husam stierf, en in zijn plaats regeerde Hadad, de
494 Gen 33:36 | van Masreka, regeerde in zijn plaats. ~
495 Gen 33:37 | aan de rivier, regeerde in zijn plaats. ~
496 Gen 33:38 | van Achbor, regeerde in zijn plaats. ~
497 Gen 33:39 | stierf, en Hadar regeerde in zijn plaats; en de naam zijner
498 Gen 33:40 | 40 En dit zijn de namen der vorsten van
499 Gen 33:43 | Magdiel, de vorst Iram; dit zijn de vorsten van Edom, naar
500 Gen 34:2 | 2 Dit zijn Jakobs geschiedenissen.
1-500 | 501-1000 | 1001-1500 | 1501-2000 | 2001-2500 | 2501-3000 | 3001-3500 | 3501-4000 | 4001-4500 | 4501-5000 | 5001-5500 | 5501-6000 | 6001-6500 | 6501-7000 | 7001-7500 | 7501-8000 | 8001-8500 | 8501-9000 | 9001-9500 | 9501-10000 | 10001-10500 | 10501-11000 | 11001-11500 | 11501-12000 | 12001-12500 | 12501-13000 | 13001-13263 |