Table of Contents | Words: Alphabetical - Frequency - Inverse - Length - Statistics | Help | IntraText Library
Alphabetical    [«  »]
zijkameren 8
zijkamers 1
zijlieden 2
zijn 13263
zijnde 480
zijne 27
zijnen 9
Frequency    [«  »]
33382 de
19256 van
18165 het
13263 zijn
12370 in
11232 den
10542 hij

Bijbel

IntraText - Concordances

zijn

1-500 | 501-1000 | 1001-1500 | 1501-2000 | 2001-2500 | 2501-3000 | 3001-3500 | 3501-4000 | 4001-4500 | 4501-5000 | 5001-5500 | 5501-6000 | 6001-6500 | 6501-7000 | 7001-7500 | 7501-8000 | 8001-8500 | 8501-9000 | 9001-9500 | 9501-10000 | 10001-10500 | 10501-11000 | 11001-11500 | 11501-12000 | 12001-12500 | 12501-13000 | 13001-13263

      Book Chapter: Verse
3501 Ric 15:3 | grendelboom, en legde ze op zijn schouderen, en droeg ze 3502 Ric 15:5 | Overreed hem, en zie, waarin zijn grote kracht zij, en waarmede 3503 Ric 15:7 | zelen, die niet verdroogd zijn, zo zou ik zwak worden, 3504 Ric 15:9 | het vuur riekt. Alzo werd zijn kracht niet bekend. ~ 3505 Ric 15:12 | Toen verbrak hij ze van zijn armen als een draad. ~ 3506 Ric 15:14 | Toen waakte hij op uit zijn slaap, en nam weg de pin 3507 Ric 15:16 | en hem moeilijk viel, dat zijn ziel verdrietig werd tot 3508 Ric 15:17 | 17 Zo verklaarde hij haar zijn ganse hart, en zeide tot 3509 Ric 15:18 | Delila zag, dat hij haar zijn ganse hart verklaard had, 3510 Ric 15:18 | ditmaal op, want hij heeft mij zijn ganse hart verklaard. En 3511 Ric 15:19 | begon hem te plagen; en zijn kracht week van hem. ~ 3512 Ric 15:20 | Simson! En hij ontwaakte uit zijn slaap, en zeide: Ik zal 3513 Ric 15:21 | Filistijnen, en groeven zijn ogen uit; en zij voerden 3514 Ric 15:29 | het steunde, de enen met zijn rechterhand, en den anderen 3515 Ric 15:29 | rechterhand, en den anderen met zijn linkerhand; ~ 3516 Ric 15:30 | En de doden, die hij in zijn sterven gedood heeft, waren 3517 Ric 15:30 | waren meer, dan die hij in zijn leven gedood had. ~ 3518 Ric 15:31 | 31 Toen kwamen zijn broeders af, en het ganse 3519 Ric 15:31 | Esthaol, in het graf van zijn vader Manoach; hij nu had 3520 Ric 16:2 | 2 Die zeide tot zijn moeder: De duizend en honderd 3521 Ric 16:2 | zilverlingen, die u ontnomen zijn, om dewelke gij gevloekt 3522 Ric 16:2 | dat genomen. Toen zeide zijn moeder: Gezegend zij mijn 3523 Ric 16:3 | 3 Alzo gaf hij aan zijn moeder de duizend en honderd 3524 Ric 16:3 | zilverlingen weder. Doch zijn moeder zeide: Ik heb dat 3525 Ric 16:4 | Maar hij gaf dat geld aan zijn moeder weder. En zijn moeder 3526 Ric 16:4 | aan zijn moeder weder. En zijn moeder nam tweehonderd zilverlingen, 3527 Ric 16:5 | vulde de hand van een uit zijn zonen, dat hij hem tot een 3528 Ric 16:6 | iegelijk deed, wat recht was in zijn ogen. ~ 3529 Ric 16:8 | aan het huis van Micha, om zijn weg te gaan, ~ 3530 Ric 16:11 | jongeling was hem als een van zijn zonen. ~ 3531 Ric 17:5 | wandelen, voorspoedig zal zijn. ~ 3532 Ric 17:9 | goed; zoudt gij dan stil zijn? Weest niet lui om te trekken, 3533 Ric 17:26 | hij om, en kwam weder tot zijn huis. ~ 3534 Ric 17:30 | zoon van Manasse, hij en zijn zonen waren priesters voor 3535 Ric 18:2 | 2 Maar zijn bijwijf hoereerde, bij hem 3536 Ric 18:3 | haar weder te halen; en zijn jongen was bij hem, en een 3537 Ric 18:3 | zag, werd hij vrolijk over zijn ontmoeting. ~ 3538 Ric 18:4 | 4 En zijn schoonvader, de vader van 3539 Ric 18:5 | van de jonge dochter tot zijn schoonzoon: Sterk uw hart 3540 Ric 18:6 | en laat uw hart vrolijk zijn. ~ 3541 Ric 18:7 | trekken. Toen drong hem zijn schoonvader, dat hij aldaar 3542 Ric 18:9 | weg te trekken, hij, en zijn bijwijf, en zijn jongen; 3543 Ric 18:9 | hij, en zijn bijwijf, en zijn jongen; en zijn schoonvader, 3544 Ric 18:9 | bijwijf, en zijn jongen; en zijn schoonvader, de vader van 3545 Ric 18:9 | en laat uw hart vrolijk zijn, en maak u morgen vroeg 3546 Ric 18:10 | gezadelde ezelen; ook was zijn bijwijf met hem. ~ 3547 Ric 18:11 | en de jongen zeide tot zijn heer: Trek toch voort, en 3548 Ric 18:12 | 12 Maar zijn heer zeide tot hem: Wij 3549 Ric 18:13 | 13 Voorts zeide hij tot zijn jongen: Ga voort, dat wij 3550 Ric 18:16 | ziet, een oud man kwam van zijn werk van het veld in den 3551 Ric 18:17 | 17 Als hij nu zijn ogen ophief, zo zag hij 3552 Ric 18:21 | 21 En hij bracht hem in zijn huis, en gaf aan de ezelen 3553 Ric 18:24 | dochter die maagd is, en zijn bijwijf, die zal ik nu uitbrengen, 3554 Ric 18:25 | horen. Toen greep de man zijn bijwijf, en bracht haar 3555 Ric 18:27 | ziet, zo lag de vrouw, zijn bijwijf, aan de deur van 3556 Ric 18:28 | maakte zich op, en toog naar zijn plaats. ~ 3557 Ric 18:29 | 29 Als hij nu in zijn huis kwam, zo nam hij een 3558 Ric 18:29 | nam hij een mes, en greep zijn bijwijf, en deelde haar 3559 Ric 18:30 | kinderen Israels uit Egypteland zijn opgetogen, tot op dezen 3560 Ric 19:8 | niet gaan, een ieder naar zijn tent, noch wijken, een ieder 3561 Ric 19:8 | noch wijken, een ieder naar zijn huis. ~ 3562 Ric 19:13 | kinderen Belials, die te Gibea zijn, dat wij hen doden, en het 3563 Ric 19:28 | zoon van Aaron, stond voor Zijn aangezicht, in die dagen, 3564 Ric 19:32 | kinderen van Benjamin: Zij zijn voor ons aangezicht geslagen, 3565 Ric 20:1 | zeggende: Niemand van ons zal zijn dochter aan de Benjaminieten 3566 Ric 20:7 | degenen, die overgebleven zijn? Want wij hebben bij den 3567 Ric 20:16 | degenen, die overgebleven zijn? Want de vrouwen zijn uit 3568 Ric 20:16 | overgebleven zijn? Want de vrouwen zijn uit Benjamin verdelgd. ~ 3569 Ric 20:17 | erfenis dergenen, die ontkomen zijn, is van Benjamin, en er 3570 Ric 20:21 | van Silo zullen uitgegaan zijn om met reien te dansen, 3571 Ric 20:21 | en schaakt u, een ieder zijn huisvrouw, uit de dochteren 3572 Ric 20:22 | dezer tijd schuldig zoudt zijn. ~ 3573 Ric 20:24 | daar, een iegelijk naar zijn stam en naar zijn geslacht; 3574 Ric 20:24 | iegelijk naar zijn stam en naar zijn geslacht; alzo togen zij 3575 Ric 20:24 | daar, een iegelijk naar zijn erfenis. ~ 3576 Ric 20:25 | iegelijk deed, wat recht was in zijn ogen. ~ 3577 Rut 1:1 | de velden Moabs, hij, en zijn huisvrouw, en zijn twee 3578 Rut 1:1 | hij, en zijn huisvrouw, en zijn twee zonen. ~ 3579 Rut 1:6 | land van Moab, dat de HEERE Zijn volk bezocht had, gevende 3580 Rut 1:11 | zij u tot mannen zouden zijn? ~ 3581 Rut 1:13 | zij zouden groot geworden zijn; zoudt gij daarnaar opgehouden 3582 Rut 2:1 | geslacht van Elimelech; en zijn naam was Boaz. ~ 3583 Rut 2:5 | 5 Daarna zeide Boaz tot zijn jongen, die over de maaiers 3584 Rut 2:9 | 9 Uw ogen zullen zijn op dit veld, dat zij maaien 3585 Rut 2:15 | te lezen, zo gebood Boaz zijn jongens, zeggende: Laat 3586 Rut 2:20 | Gezegend zij den HEERE, Die Zijn weldadigheid niet heeft 3587 Rut 2:22 | mijn dochter, dat gij met zijn maagden uitgaat, opdat zij 3588 Rut 3:4 | waar hij zal nedergelegen zijn; ga dan in, en sla zijn 3589 Rut 3:4 | zijn; ga dan in, en sla zijn voetdeksel op, en leg u; 3590 Rut 3:7 | gegeten en gedronken had, en zijn hart vrolijk was, zo kwam 3591 Rut 3:7 | stilletjes in, en sloeg zijn voetdeksel op, en legde 3592 Rut 3:8 | ziet, een vrouw lag aan zijn voetdeksel. ~ 3593 Rut 3:14 | 14 Alzo lag zij neder aan zijn voetdeksel tot den morgen 3594 Rut 4:5 | verstorvenen te verwekken over zijn erfdeel. ~ 3595 Rut 4:7 | bevestigen, zo trok de man zijn schoen uit en gaf die aan 3596 Rut 4:7 | schoen uit en gaf die aan zijn naaste; en dit was tot een 3597 Rut 4:8 | het voor u; en hij trok zijn schoen uit. ~ 3598 Rut 4:10 | naam des verstorvenen over zijn erfdeel te verwekken, opdat 3599 Rut 4:10 | niet worde uitgeroeid van zijn broederen, en van de poort 3600 Rut 4:11 | mitsgaders de oudsten zeiden: Wij zijn getuigen; de HEERE make 3601 Rut 4:14 | een losser te geven; en zijn naam worde vermaard in Israel! ~ 3602 Rut 4:15 | 15 Die zal u zijn tot een verkwikker der ziel, 3603 Rut 4:16 | op haar schoot, en werd zijn voedster. ~ 3604 Rut 4:17 | geboren; en zij noemden zijn naam Obed; deze is de vader 3605 Rut 4:18 | 18 Dit nu zijn de geboorten van Perez: 3606 1Sa 1:3 | man nu ging opwaarts uit zijn stad van jaar tot jaar om 3607 1Sa 1:4 | zo gaf hij aan Peninna, zijn huisvrouw, en aan al haar 3608 1Sa 1:11 | er zal geen scheermes op zijn hoofd komen. ~ 3609 1Sa 1:19 | Rama. En Elkana bekende zijn huisvrouw Hanna, en de HEERE 3610 1Sa 1:20 | een zoon, en zij noemde zijn naam Samuel: Want, zeide 3611 1Sa 1:21 | man, Elkana toog op met zijn ganse huis, om den HEERE 3612 1Sa 1:21 | het jaarlijkse offer, en zijn gelofte. ~ 3613 1Sa 1:23 | de HEERE bevestige naar Zijn woord! Alzo bleef de vrouw, 3614 1Sa 2:3 | God der wetenschappen, en Zijn daden zijn recht gedaan. ~ 3615 1Sa 2:3 | wetenschappen, en Zijn daden zijn recht gedaan. ~ 3616 1Sa 2:4 | gebroken; en die struikelden, zijn met sterkte omgord. ~ 3617 1Sa 2:5 | en die hongerig waren, zijn het niet meer; totdat de 3618 1Sa 2:8 | grondvesten des aardrijks zijn des HEEREN, en Hij heeft 3619 1Sa 2:10 | der aarde richten, en zal Zijn Koning sterkte geven, en 3620 1Sa 2:11 | ging Elkana naar Rama in zijn huis; maar de jongeling 3621 1Sa 2:13 | drietandigen krauwel in zijn hand; ~ 3622 1Sa 2:19 | 19 En zijn moeder maakte hem een kleinen 3623 1Sa 2:20 | En Eli zegende Elkana, en zijn huisvrouw, en zeide: De 3624 1Sa 2:20 | heeft. En zij gingen naar zijn plaats. ~ 3625 1Sa 2:22 | zeer oud, en hoorde al, wat zijn zonen aan gans Israel deden, 3626 1Sa 2:32 | dage een oud man in uw huis zijn. ~ 3627 1Sa 2:33 | uitroeien van Mijn altaar, zou zijn om uw ogen te verteren, 3628 1Sa 2:34 | 34 Dit nu zal u een teken zijn, hetwelk over uw beide zonen, 3629 1Sa 2:35 | Mijn hart en in Mijn ziel zijn zal; dien zal Ik een bestendig 3630 1Sa 2:36 | wie van uw huis zal overig zijn, zal komen, om zich voor 3631 1Sa 3:2 | te dien dage, als Eli op zijn plaats nederlag (en zijn 3632 1Sa 3:2 | zijn plaats nederlag (en zijn ogen begonnen donker te 3633 1Sa 3:9 | Samuel heen en legde zich aan zijn plaats. ~ 3634 1Sa 3:11 | het horen zal, dien zullen zijn beide oren klinken. ~ 3635 1Sa 3:12 | Eli alles, wat Ik tegen zijn huis gesproken heb; Ik zal 3636 1Sa 3:13 | te kennen gegeven, dat Ik zijn huis rechten zal tot in 3637 1Sa 3:13 | geweten heeft; want als zijn zonen zich hebben vervloekt 3638 1Sa 3:18 | Hij doe, wat goed is in Zijn ogen! ~ 3639 1Sa 3:19 | en liet niet een van al Zijn woorden op de aarde vallen. ~ 3640 1Sa 4:8 | deze heerlijke goden? Dit zijn dezelfde goden, die de Egyptenaars 3641 1Sa 4:10 | zij vloden een iegelijk in zijn tenten; en er geschiedde 3642 1Sa 4:12 | Silo denzelfden dag; en zijn klederen waren gescheurd, 3643 1Sa 4:12 | gescheurd, en er was aarde op zijn hoofd. ~ 3644 1Sa 4:13 | den weg, uitziende; want zijn hart was sidderende vanwege 3645 1Sa 4:15 | acht en negentig jaren, en zijn ogen stonden stijf, dat 3646 1Sa 4:17 | volk geschied; daarenboven zijn uw twee zonen, Hofni en 3647 1Sa 4:19 | 19 En zijn schoondochter, de huisvrouw 3648 1Sa 5:3 | opstonden, ziet, zo was Dagon op zijn aangezicht ter aarde gevallen 3649 1Sa 5:3 | Dagon en zetten hem weder op zijn plaats. ~ 3650 1Sa 5:4 | opstonden, ziet, Dagon lag op zijn aangezicht ter aarde gevallen 3651 1Sa 5:7 | bij ons niet blijve; want Zijn hand is hard over ons, en 3652 1Sa 6:3 | zal bekend worden, waarom Zijn hand van u niet afwijkt. ~ 3653 1Sa 6:5 | de eer; misschien zal Hij Zijn hand verlichten van over 3654 1Sa 6:9 | zo zullen wij weten, dat Zijn hand ons niet geraakt heeft; 3655 1Sa 6:17 | 17 Dit nu zijn de gouden spenen, die de 3656 1Sa 7:1 | heuvel; en zij heiligden zijn zoon Eleazar, dat hij de 3657 1Sa 7:17 | naar Rama; want daar was zijn huis, en daar richtte hij 3658 1Sa 8:1 | geworden was, zo stelde hij zijn zonen tot richters over 3659 1Sa 8:2 | 2 De naam van zijn eerstgeborenen zoon nu was 3660 1Sa 8:2 | was Joel, en de naam van zijn tweeden was Abia; zij waren 3661 1Sa 8:3 | 3 Doch zijn zonen wandelden niet in 3662 1Sa 8:3 | zonen wandelden niet in zijn wegen; maar zij neigden 3663 1Sa 8:7 | geen Koning over hen zal zijn. ~ 3664 1Sa 8:11 | Dit zal des konings wijze zijn, die over u regeren zal: 3665 1Sa 8:11 | hij hen zich stelle tot zijn wagen, en tot zijn ruiteren, 3666 1Sa 8:11 | stelle tot zijn wagen, en tot zijn ruiteren, dat zij voor zijn 3667 1Sa 8:11 | zijn ruiteren, dat zij voor zijn wagen henen lopen; ~ 3668 1Sa 8:12 | der vijftigen; en dat zij zijn akker ploegen, en dat zij 3669 1Sa 8:12 | akker ploegen, en dat zij zijn oogst oogsten, en dat zij 3670 1Sa 8:12 | oogst oogsten, en dat zij zijn krijgswapenen maken, mitsgaders 3671 1Sa 8:12 | krijgswapenen maken, mitsgaders zijn wapentuig. ~ 3672 1Sa 8:14 | olijfgaarden, die de beste zijn, zal hij nemen, en zal ze 3673 1Sa 8:14 | hij nemen, en zal ze aan zijn knechten geven. ~ 3674 1Sa 8:15 | vertienen, en hij zal ze aan zijn hovelingen, en aan zijn 3675 1Sa 8:15 | zijn hovelingen, en aan zijn knechten geven. ~ 3676 1Sa 8:16 | ezelen nemen, en hij zal zijn werk daarmede doen. ~ 3677 1Sa 8:17 | gij zult hem tot knechten zijn. ~ 3678 1Sa 8:19 | zal een koning over ons zijn. ~ 3679 1Sa 8:20 | 20 En wij zullen ook zijn gelijk al de volken; en 3680 1Sa 8:22 | heen, een iegelijk naar zijn stad. ~  ~ 3681 1Sa 9:2 | de kinderen Israels; van zijn schouderen en opwaarts was 3682 1Sa 9:3 | verloren; daarom zeide Kis tot zijn zoon Saul: Neem nu een van 3683 1Sa 9:5 | Zuf kwamen, zeide Saul tot zijn jongen, die bij hem was: 3684 1Sa 9:7 | 7 Toen zeide Saul tot zijn jongen: Maar zie, zo wij 3685 1Sa 9:10 | 10 Toen zeide Saul tot zijn jongen: Uw woord is goed, 3686 1Sa 9:20 | hart daarop niet, want zij zijn gevonden; en wiens zal zijn 3687 1Sa 9:20 | zijn gevonden; en wiens zal zijn al het gewenste, dat in 3688 1Sa 9:22 | 22 Samuel dan nam Saul en zijn jongen, en hij bracht ze 3689 1Sa 10:1 | oliekruik, en goot ze uit op zijn hoofd, en kuste hem, en 3690 1Sa 10:1 | tot een voorganger over Zijn erfdeel gezalfd heeft? ~ 3691 1Sa 10:2 | tot u zeggen: De ezelinnen zijn gevonden, die gij zijt gaan 3692 1Sa 10:5 | Filistijnen bezettingen zijn; en het zal geschieden, 3693 1Sa 10:7 | zal, want God zal met u zijn. ~ 3694 1Sa 10:9 | geschiedde nu, toen hij zijn schouder keerde, om van 3695 1Sa 10:11 | het volk, een ieder tot zijn metgezel: Wat is dit, dat 3696 1Sa 10:14 | oom zeide tot hem en tot zijn jongen: Waar zijt gijlieden 3697 1Sa 10:16 | 16 Saul nu zeide tot zijn oom: Hij heeft ons voorzeker 3698 1Sa 10:21 | Benjamin deed aankomen naar zijn geslachten, zo werd het 3699 1Sa 10:23 | hoger dan al het volk, van zijn schouder en opwaarts. ~ 3700 1Sa 10:25 | ganse volk gaan, elk naar zijn huis. ~ 3701 1Sa 10:26 | 26 En Saul ging ook naar zijn huis te Gibea, en van het 3702 1Sa 11:4 | volk. Toen hief al het volk zijn stem op, en weende. ~ 3703 1Sa 11:6 | deze woorden hoorde; en zijn toorn ontstak zeer. ~ 3704 1Sa 11:7 | achter Samuel, alzo zal men zijn runderen doen. Toen viel 3705 1Sa 12:2 | geworden, en ziet, mijn zonen zijn bij ulieden; en ik heb voor 3706 1Sa 12:3 | voor den HEERE, en voor Zijn gezalfde, wiens os ik genomen 3707 1Sa 12:5 | Getuige tegen ulieden, en Zijn gezalfde zij te dezen dage 3708 1Sa 12:14 | en Hem dienen, en naar Zijn stem horen, en den mond 3709 1Sa 12:14 | achter den HEERE, uw God, zijn. ~ 3710 1Sa 12:15 | des HEEREN wederspannig zijn, zo zal de hand des HEEREN, 3711 1Sa 12:15 | hand des HEEREN, tegen u zijn, als tegen uw vaders. ~ 3712 1Sa 12:21 | volgen, die niet bevorderlijk zijn, noch verlossen, want zij 3713 1Sa 12:21 | noch verlossen, want zij zijn ijdelheden. ~ 3714 1Sa 12:22 | 22 Want de HEERE zal Zijn volk niet verlaten, om Zijns 3715 1Sa 13:1 | 1 Saul was een jaar in zijn regering geweest, en het 3716 1Sa 13:2 | gaan, een iegelijk naar zijn tent. ~ 3717 1Sa 13:14 | Zich een man gezocht naar Zijn hart, en de HEERE heeft 3718 1Sa 13:14 | geboden een voorganger te zijn over Zijn volk, omdat gij 3719 1Sa 13:14 | voorganger te zijn over Zijn volk, omdat gij niet gehouden 3720 1Sa 13:16 | 16 En Saul en zijn zoon Jonathan, en het volk, 3721 1Sa 13:20 | aftrekken, opdat een iegelijk zijn ploegijzer, of zijn spade, 3722 1Sa 13:20 | iegelijk zijn ploegijzer, of zijn spade, of zijn bijl, of 3723 1Sa 13:20 | ploegijzer, of zijn spade, of zijn bijl, of zijn houweel scherpen 3724 1Sa 13:20 | spade, of zijn bijl, of zijn houweel scherpen liet. ~ 3725 1Sa 13:22 | bij Saul en bij Jonathan, zijn zoon, werden zij gevonden. ~ 3726 1Sa 14:1 | Saul, tot den jongen, die zijn wapenen droeg, zeide: Kom, 3727 1Sa 14:1 | zijde is; doch hij gaf het zijn vader niet te kennen. ~ 3728 1Sa 14:6 | zeide tot den jongen, die zijn wapenen droeg: Kom, en laat 3729 1Sa 14:7 | 7 Toen zeide zijn wapendrager tot hem: Doe 3730 1Sa 14:10 | en dit zal ons een teken zijn. ~ 3731 1Sa 14:11 | Filistijnen: Ziet, de Hebreen zijn uit de holen uitgegaan, 3732 1Sa 14:12 | bezetting aan Jonathan en zijn wapendrager, en zeiden: 3733 1Sa 14:12 | maken. En Jonathan zeide tot zijn wapendrager: Klim op achter 3734 1Sa 14:13 | 13 Toen klom Jonathan op zijn handen en op zijn voeten, 3735 1Sa 14:13 | Jonathan op zijn handen en op zijn voeten, en zijn wapendrager 3736 1Sa 14:13 | handen en op zijn voeten, en zijn wapendrager hem na; en zij 3737 1Sa 14:13 | Jonathans aangezicht, en zijn wapendrager doodde ze achter 3738 1Sa 14:14 | nu, waarmede Jonathan en zijn wapendrager omtrent twintig 3739 1Sa 14:17 | beziet, wie van ons weggegaan zijn. En zij telden, en ziet, 3740 1Sa 14:17 | telden, en ziet, Jonathan en zijn wapendrager waren daar niet. ~ 3741 1Sa 14:26 | maar niemand raakte met zijn hand aan zijn mond, want 3742 1Sa 14:26 | raakte met zijn hand aan zijn mond, want het volk vreesde 3743 1Sa 14:27 | had het niet gehoord, toen zijn vader het volk bezworen 3744 1Sa 14:27 | van den staf uit, die in zijn hand was, en hij doopte 3745 1Sa 14:27 | een honigraat; als hij nu zijn hand tot zijn mond wendde, 3746 1Sa 14:27 | als hij nu zijn hand tot zijn mond wendde, zo werden zijn 3747 1Sa 14:27 | zijn mond wendde, zo werden zijn ogen verlicht. ~ 3748 1Sa 14:29 | hoe mijn ogen verlicht zijn, omdat ik een weinig van 3749 1Sa 14:34 | Brengt tot mij een iegelijk zijn os, en een iegelijk zijn 3750 1Sa 14:34 | zijn os, en een iegelijk zijn schaap, en slacht het hier, 3751 1Sa 14:34 | al het volk een iegelijk zijn os met zijn hand, des nachts, 3752 1Sa 14:34 | een iegelijk zijn os met zijn hand, des nachts, en slachtte 3753 1Sa 14:40 | Gijlieden zult aan de ene zijde zijn, en ik en mijn zoon Jonathan 3754 1Sa 14:40 | zullen aan de andere zijde zijn. Toen zeide het volk tot 3755 1Sa 14:45 | leeft, als er een haar van zijn hoofd op de aarde vallen 3756 1Sa 14:47 | hij streed rondom tegen al zijn vijanden, tegen Moab, en 3757 1Sa 14:50 | Ahimaaz; en de naam van zijn krijgsoverste was Abner, 3758 1Sa 15:1 | u ten koning zalfde over Zijn volk, over Israel; hoor 3759 1Sa 15:23 | dat gij geen koning zult zijn. ~ 3760 1Sa 15:26 | koning over Israel zult zijn. ~ 3761 1Sa 15:27 | zo greep hij een slip van zijn mantel en zij scheurde. ~ 3762 1Sa 15:34 | Rama; en Saul ging op naar zijn huis te Gibea-Sauls. ~ 3763 1Sa 16:1 | heb Mij een koning onder zijn zonen uitgezien. ~ 3764 1Sa 16:5 | en hij heiligde Isai en zijn zonen, en hij nodigde hen 3765 1Sa 16:6 | is deze voor den HEERE, Zijn gezalfde. ~ 3766 1Sa 16:7 | HEERE zeide tot Samuel: Zie zijn gestalte niet aan, noch 3767 1Sa 16:10 | 10 Alzo liet Isai zijn zeven zonen voorbij het 3768 1Sa 16:11 | Voorts zeide Samuel tot Isai: Zijn dit al de jongelingen? En 3769 1Sa 16:11 | totdat hij hier zal gekomen zijn. ~ 3770 1Sa 16:16 | Gods op u is, dat hij met zijn hand spele, dat het beter 3771 1Sa 16:17 | 17 Toen zeide Saul tot zijn knechten: Ziet mij toch 3772 1Sa 16:20 | zond ze door de hand van zijn zoon David aan Saul. ~ 3773 1Sa 16:21 | Saul, en hij stond voor zijn aangezicht; en hij beminde 3774 1Sa 16:21 | beminde hem zeer, en hij werd zijn wapendrager. ~ 3775 1Sa 16:23 | harp, en hij speelde met zijn hand; dat was voor Saul 3776 1Sa 17:4 | het leger der Filistijnen; zijn naam was Goliath, van Gath; 3777 1Sa 17:4 | naam was Goliath, van Gath; zijn hoogte was zes ellen en 3778 1Sa 17:5 | had een koperen helm op zijn hoofd, en hij had een schubachtig 3779 1Sa 17:6 | koperen scheenharnas boven zijn voeten, en een koperen schild 3780 1Sa 17:6 | een koperen schild tussen zijn schouders; ~ 3781 1Sa 17:7 | de schilddrager ging voor zijn aangezicht. ~ 3782 1Sa 17:9 | wij ulieden tot knechten zijn; maar indien ik hem overwin 3783 1Sa 17:9 | zult gij ons tot knechten zijn, en ons dienen. ~ 3784 1Sa 17:13 | Eliab, de eerstgeborene, en zijn tweede Abinadab, en de derde 3785 1Sa 17:17 | 17 En Isai zeide tot zijn zoon David: Neem toch voor 3786 1Sa 17:22 | en hij kwam en vraagde zijn broederen naar hun welstand. ~ 3787 1Sa 17:23 | kwam der kampvechter op; zijn naam was Goliath, de Filistijn 3788 1Sa 17:24 | zagen, zo vluchtten zij voor zijn aangezicht, en zij vreesden 3789 1Sa 17:25 | verrijken zal, en hij zal hem zijn dochter geven, en hij zal 3790 1Sa 17:28 | 28 Als Eliab, zijn grootste broeder, hem tot 3791 1Sa 17:33 | hij is een krijgsman van zijn jeugd af. ~ 3792 1Sa 17:35 | sloeg hem, en redde het uit zijn mond; toen hij tegen mij 3793 1Sa 17:35 | opstond, zo vatte ik hem bij zijn baard, en sloeg hem, en 3794 1Sa 17:36 | deze onbesneden Filistijn zijn, gelijk een van die, omdat 3795 1Sa 17:38 | En Saul kleedde David met zijn klederen, en zette een koperen 3796 1Sa 17:38 | zette een koperen helm op zijn hoofd, en kleedde hem met 3797 1Sa 17:39 | 39 En David gordde zijn zwaard aan over zijn klederen, 3798 1Sa 17:39 | gordde zijn zwaard aan over zijn klederen, en wilde gaan; 3799 1Sa 17:40 | 40 En hij nam zijn staf in zijn hand, en hij 3800 1Sa 17:40 | En hij nam zijn staf in zijn hand, en hij koos zich vijf 3801 1Sa 17:40 | te weten in den zak, en zijn slinger was in zijn hand; 3802 1Sa 17:40 | en zijn slinger was in zijn hand; alzo naderde hij tot 3803 1Sa 17:41 | naderende tot David, en zijn schilddrager ging voor zijn 3804 1Sa 17:41 | zijn schilddrager ging voor zijn aangezicht. ~ 3805 1Sa 17:43 | Filistijn vloekte David bij zijn goden. ~ 3806 1Sa 17:49 | 49 En David stak zijn hand in de tas, en hij nam 3807 1Sa 17:49 | en trof den Filistijn in zijn voorhoofd; zodat de steen 3808 1Sa 17:49 | zodat de steen zonk in zijn voorhoofd, en hij viel op 3809 1Sa 17:49 | voorhoofd, en hij viel op zijn aangezicht ter aarde. ~ 3810 1Sa 17:51 | op den Filistijn, en nam zijn zwaard, en hij trok het 3811 1Sa 17:51 | zwaard, en hij trok het uit zijn schede, en hij doodde hem, 3812 1Sa 17:54 | het naar Jeruzalem; maar zijn wapenen legde hij in zijn 3813 1Sa 17:54 | zijn wapenen legde hij in zijn tent. ~ 3814 1Sa 17:57 | van den Filistijn was in zijn hand. ~ 3815 1Sa 18:1 | Jonathan beminde hem als zijn ziel. ~ 3816 1Sa 18:3 | dewijl hij hem liefhad als zijn ziel. ~ 3817 1Sa 18:4 | 4 En Jonathan deed zijn mantel af, dien hij aan 3818 1Sa 18:4 | en gaf hem aan David, ook zijn klederen, ja, tot zijn zwaard 3819 1Sa 18:4 | ook zijn klederen, ja, tot zijn zwaard toe, en tot zijn 3820 1Sa 18:4 | zijn zwaard toe, en tot zijn boog toe, en tot zijn gordel 3821 1Sa 18:4 | tot zijn boog toe, en tot zijn gordel toe. ~ 3822 1Sa 18:7 | elkander en zeiden: Saul heeft zijn duizenden verslagen, maar 3823 1Sa 18:7 | duizenden verslagen, maar David zijn tienduizenden! ~ 3824 1Sa 18:8 | en dat woord was kwaad in zijn ogen, en hij zeide: Zij 3825 1Sa 18:8 | koninkrijk nog voor hem zijn. ~ 3826 1Sa 18:10 | speelde op snarenspel met zijn hand, als van dag tot dag; 3827 1Sa 18:10 | Saul nu had een spies in zijn hand. ~ 3828 1Sa 18:11 | wendde zich tweemaal van zijn aangezicht af. ~ 3829 1Sa 18:14 | zich voorzichtiglijk op al zijn wegen; en de HEERE was met 3830 1Sa 18:15 | gedroeg, vreesde hij voor zijn aangezicht. ~ 3831 1Sa 18:20 | zo was die zaak recht in zijn ogen. ~ 3832 1Sa 18:22 | 22 En Saul gebood zijn knechten: Spreekt met David 3833 1Sa 18:22 | heeft lust aan u, en al zijn knechten hebben u lief; 3834 1Sa 18:26 | 26 Zijn knechten nu boodschapten 3835 1Sa 18:27 | zich David op, en hij en zijn mannen gingen heen, en zij 3836 1Sa 18:27 | worden zou. Toen gaf Saul hem zijn dochter Michal ter vrouw. ~ 3837 1Sa 18:29 | was David een vijand al zijn dagen. ~ 3838 1Sa 18:30 | knechten van Saul; zodat zijn naam zeer geacht was. ~  ~  ~  3839 1Sa 19:1 | Derhalve sprak Saul tot zijn zoon Jonathan en tot al 3840 1Sa 19:1 | zoon Jonathan en tot al zijn knechten, om David te doden. 3841 1Sa 19:3 | het veld, waar gij zult zijn; en ik zal van u tot mijn 3842 1Sa 19:4 | Jonathan goed van David tot zijn vader Saul; en hij zeide 3843 1Sa 19:4 | koning zondige niet tegen zijn knecht David, omdat hij 3844 1Sa 19:4 | gezondigd heeft, en omdat zijn daden voor u zeer goed zijn. ~ 3845 1Sa 19:4 | zijn daden voor u zeer goed zijn. ~ 3846 1Sa 19:5 | 5 Want hij heeft zijn ziel in zijn hand gezet, 3847 1Sa 19:5 | Want hij heeft zijn ziel in zijn hand gezet, en hij heeft 3848 1Sa 19:7 | tot Saul, en hij was voor zijn aangezicht als gisteren 3849 1Sa 19:8 | slag, en zij vloden voor zijn aangezicht. ~ 3850 1Sa 19:9 | over Saul, en hij zat in zijn huis, en zijn spies was 3851 1Sa 19:9 | hij zat in zijn huis, en zijn spies was in zijn hand; 3852 1Sa 19:9 | huis, en zijn spies was in zijn hand; en David speelde op 3853 1Sa 19:11 | doodden. Dit gaf Michal, zijn huisvrouw, David te kennen, 3854 1Sa 19:13 | legde een geitenvel aan zijn hoofdpeluw, en dekte het 3855 1Sa 19:16 | er was een geitenvel aan zijn hoofdpeluw. ~ 3856 1Sa 19:22 | werd hem gezegd: Zie, zij zijn te Najoth bij Rama. ~ 3857 1Sa 19:24 | 24 En hij toog zelf ook zijn klederen uit, en hij profeteerde 3858 1Sa 20:6 | zeer begeerd, dat hij tot zijn stad Bethlehem mocht lopen; 3859 1Sa 20:19 | drie dagen zult uitgebleven zijn, kom haastig af, en ga tot 3860 1Sa 20:21 | jongen zeg: Zie, de pijlen zijn van u af en herwaarts, neem 3861 1Sa 20:22 | alzo zeg: Zie, de pijlen zijn van u af en verder; ga heen, 3862 1Sa 20:25 | zich de koning gezet had op zijn zitplaats, op dit maal gelijk 3863 1Sa 20:27 | werd, zo zeide Saul tot zijn zoon Jonathan: Waarom is 3864 1Sa 20:29 | laat mij toch ontslagen zijn, dat ik mijn broeders zie; 3865 1Sa 20:32 | antwoordde Jonathan Saul, zijn vader, en zeide tot hem: 3866 1Sa 20:33 | Jonathan, dat dit ten volle bij zijn vader besloten was, David 3867 1Sa 20:34 | bekommerd om David, omdat zijn vader hem gesmaad had. ~ 3868 1Sa 20:36 | 36 En hij zeide tot zijn jongen: Loop, zoek nu de 3869 1Sa 20:38 | pijl op, en hij kwam tot zijn heer. ~ 3870 1Sa 20:40 | 40 Toen gaf Jonathan zijn gereedschap aan den jongen, 3871 1Sa 20:41 | zuidzijde, en hij viel op zijn aangezicht ter aarde, en 3872 1Sa 21:5 | de vaten der jongelingen zijn heilig; en het is enigerwijze 3873 1Sa 21:7 | aangezicht des HEEREN, en zijn naam was Doeg, een Edomiet, 3874 1Sa 21:11 | reien, zeggende: Saul heeft zijn duizenden verslagen, maar 3875 1Sa 21:11 | duizenden verslagen, maar David zijn tienduizenden? ~ 3876 1Sa 21:12 | David legde deze woorden in zijn hart; en hij was zeer bevreesd 3877 1Sa 21:13 | 13 Daarom veranderde hij zijn gelaat voor hun ogen, en 3878 1Sa 21:13 | deuren der poort, en hij liet zijn zever in zijn baard aflopen. ~ 3879 1Sa 21:13 | en hij liet zijn zever in zijn baard aflopen. ~ 3880 1Sa 21:14 | 14 Toen zeide Achis tot zijn knechten: Ziet, gij ziet, 3881 1Sa 22:1 | spelonk van Adullam. En zijn broeders hoorden het, en 3882 1Sa 22:6 | geboomte te Rama, en hij had zijn spies in zijn hand, en al 3883 1Sa 22:6 | en hij had zijn spies in zijn hand, en al zijn knechten 3884 1Sa 22:6 | spies in zijn hand, en al zijn knechten stonden bij hem. ~ 3885 1Sa 22:7 | 7 Toen zeide Saul tot zijn knechten, die bij hem stonden: 3886 1Sa 22:15 | mij, de koning legge op zijn knecht geen ding, noch op 3887 1Sa 22:23 | zult met mij in bewaring zijn. ~  ~ 3888 1Sa 23:5 | 5 Alzo toog David en zijn mannen naar Kehila, en hij 3889 1Sa 23:6 | hij afkwam met den efod in zijn hand. ~ 3890 1Sa 23:8 | naar Kehila, om David en zijn mannen te belegeren. ~ 3891 1Sa 23:11 | de burgers van Kehila in zijn hand overgeven? Zal Saul 3892 1Sa 23:13 | Toen maakte zich David en zijn mannen op, omtrent zeshonderd 3893 1Sa 23:14 | God gaf hem niet over in zijn hand. ~ 3894 1Sa 23:15 | Saul uitgetogen was, om zijn ziel te zoeken, zo was David 3895 1Sa 23:16 | woud; en hij versterkte zijn hand in God. ~ 3896 1Sa 23:17 | en ik zal de tweede bij u zijn; ook weet mijn vader Saul 3897 1Sa 23:18 | maar Jonathan ging naar zijn huis. ~ 3898 1Sa 23:22 | dat gij weet en beziet zijn plaats, waar zijn gang is, 3899 1Sa 23:22 | beziet zijn plaats, waar zijn gang is, wie hem daar gezien 3900 1Sa 23:24 | aangezicht van Saul. David nu en zijn mannen waren in de woestijn 3901 1Sa 23:25 | 25 Saul en zijn mannen gingen ook om te 3902 1Sa 23:26 | zijde des bergs, en David en zijn mannen aan gene zijde des 3903 1Sa 23:26 | aangezicht van Saul; en Saul en zijn mannen omsingelden David 3904 1Sa 23:26 | mannen omsingelden David en zijn mannen, om die te grijpen. ~ 3905 1Sa 23:27 | kom, want de Filistijnen zijn in het land gevallen. ~ 3906 1Sa 24:3 | hij toog heen, om David en zijn mannen te zoeken boven op 3907 1Sa 24:4 | en Saul ging daarin, om zijn voeten te dekken. David 3908 1Sa 24:4 | voeten te dekken. David nu en zijn mannen zaten aan de zijden 3909 1Sa 24:5 | gelijk als het goed zal zijn in uw ogen. En David stond 3910 1Sa 24:7 | 7 En hij zeide tot zijn mannen: Dat late de HEERE 3911 1Sa 24:7 | late de HEERE ver van mij zijn, dat ik die zaak doen zou 3912 1Sa 24:8 | 8 En David scheidde zijn mannen met woorden, en liet 3913 1Sa 24:13 | mijn hand zal niet tegen u zijn. ~ 3914 1Sa 24:14 | mijn hand zal niet tegen u zijn. ~ 3915 1Sa 24:16 | 16 Doch de HEERE zal zijn tot Rechter, en richten 3916 1Sa 24:17 | zoon David? Toen hief Saul zijn stem op en weende. ~ 3917 1Sa 24:20 | 20 Zo wanneer iemand zijn vijand gevonden heeft, zal 3918 1Sa 24:23 | aan Saul; en Saul ging in zijn huis, maar David en zijn 3919 1Sa 24:23 | zijn huis, maar David en zijn mannen gingen op in de vesting. ~  ~ 3920 1Sa 25:1 | hem, en begroeven hem in zijn huis te Rama. En David maakte 3921 1Sa 25:2 | was een man te Maon, en zijn bedrijf was te Karmel; en 3922 1Sa 25:4 | in de woestijn, dat Nabal zijn schapen schoor, ~ 3923 1Sa 25:7 | de herders, die gij hebt, zijn bij ons geweest; wij hebben 3924 1Sa 25:7 | die zij te Karmel geweest zijn. ~ 3925 1Sa 25:8 | vinden in uw ogen, want wij zijn op een goeden dag gekomen; 3926 1Sa 25:10 | is de zoon van Isai? Er zijn heden vele knechten, die 3927 1Sa 25:10 | zich afscheuren, elk van zijn heer. ~ 3928 1Sa 25:11 | niet weet, van waar zij zijn? ~ 3929 1Sa 25:13 | 13 David dan zeide tot zijn mannen: Een iegelijk gorde 3930 1Sa 25:13 | mannen: Een iegelijk gorde zijn zwaard aan. Toen gordde 3931 1Sa 25:13 | Toen gordde een iegelijk zijn zwaard aan, en David gordde 3932 1Sa 25:13 | aan, en David gordde ook zijn zwaard aan; en zij togen 3933 1Sa 25:15 | 15 Nochtans zijn zij ons zeer goede mannen 3934 1Sa 25:16 | 16 Zij zijn een muur om ons geweest, 3935 1Sa 25:16 | die wij bij hen geweest zijn, weidende de schapen. ~ 3936 1Sa 25:17 | onzen heer besloten, en over zijn ganse huis; en hij is een 3937 1Sa 25:20 | bergs, en ziet, David en zijn mannen kwamen af haar tegemoet, 3938 1Sa 25:24 | 24 En zij viel aan zijn voeten en zeide: Och, mijn 3939 1Sa 25:25 | 25 Mijn heer stelle toch zijn hart niet aan dezen Belials 3940 1Sa 25:25 | aan Nabal; want gelijk zijn naam is, alzo is hij; zijn 3941 1Sa 25:25 | zijn naam is, alzo is hij; zijn naam is Nabal, en dwaasheid 3942 1Sa 25:29 | ziel mijns heren ingebonden zijn in het bundeltje der levenden 3943 1Sa 25:30 | gebieden zal een voorganger te zijn over Israel; ~ 3944 1Sa 25:31 | zal dit u, mijn heer, niet zijn tot wankeling, noch aanstoot 3945 1Sa 25:36 | had hij een maaltijd in zijn huis, als eens konings maaltijd; 3946 1Sa 25:37 | Nabal gegaan was, zo gaf hem zijn huisvrouw die woorden te 3947 1Sa 25:37 | te kennen. Toen bestierf zijn hart in het binnenste van 3948 1Sa 25:39 | hand van Nabal, en heeft zijn knecht onthouden van het 3949 1Sa 25:39 | HEERE het kwaad van Nabal op zijn hoofd heeft doen wederkeren! 3950 1Sa 25:44 | 44 Want Saul had zijn dochter Michal, de huisvrouw 3951 1Sa 26:5 | Abner, den zoon van Ner, zijn krijgsoverste. En Saul lag 3952 1Sa 26:7 | slapen in den wagenburg, en zijn spies stak in de aarde aan 3953 1Sa 26:7 | spies stak in de aarde aan zijn hoofdeinde, en Abner, en 3954 1Sa 26:9 | hem niet; want wie heeft zijn hand aan den gezalfde des 3955 1Sa 26:10 | HEERE zal hem slaan, of zijn dag zal komen, dat hij zal 3956 1Sa 26:11 | HEERE late het verre van mij zijn, dat ik mijn hand legge 3957 1Sa 26:11 | toch nu de spies, die aan zijn hoofdeinde is, en de waterfles, 3958 1Sa 26:16 | en de waterfles, die aan zijn hoofdeinde was. ~ 3959 1Sa 26:18 | Waarom vervolgt mijn heer zijn knecht alzo achterna, want 3960 1Sa 26:19 | indien het mensenkinderen zijn, zo zijn zij vervloekt voor 3961 1Sa 26:19 | mensenkinderen zijn, zo zijn zij vervloekt voor het aangezicht 3962 1Sa 26:23 | vergelde aan een iegelijk zijn gerechtigheid en zijn getrouwheid; 3963 1Sa 26:23 | iegelijk zijn gerechtigheid en zijn getrouwheid; want de HEERE 3964 1Sa 26:25 | hebben. Toen ging David op zijn weg, en Saul keerde weder 3965 1Sa 26:25 | en Saul keerde weder naar zijn plaats. ~  ~  3966 1Sa 27:1 | 1 David nu zeide in zijn hart: Nu zal ik een der 3967 1Sa 27:1 | zo zal ik ontkomen uit zijn hand. ~ 3968 1Sa 27:3 | bij Achis te Gath, hij en zijn mannen, een iegelijk met 3969 1Sa 27:3 | mannen, een iegelijk met zijn huis; David met zijn beide 3970 1Sa 27:3 | met zijn huis; David met zijn beide vrouwen, Ahinoam, 3971 1Sa 27:8 | 8 David nu toog op met zijn mannen, en zij overvielen 3972 1Sa 27:8 | de Amalekieten (want deze zijn vanouds geweest de inwoners 3973 1Sa 27:11 | David gedaan! En alzo was zijn wijze al de dagen, die hij 3974 1Sa 27:12 | enenmaal stinkende gemaakt bij zijn volk, in Israel; daarom 3975 1Sa 27:12 | eeuwiglijk mij tot een knecht zijn. ~  ~  ~  3976 1Sa 28:3 | begraven te Rama, te weten in zijn stad. En Saul had uit het 3977 1Sa 28:5 | zag, zo vreesde hij, en zijn hart beefde zeer. ~ 3978 1Sa 28:7 | 7 Toen zeide Saul tot zijn knechten: Zoekt mij een 3979 1Sa 28:7 | en door haar onderzoeke. Zijn knechten nu zeiden tot hem: 3980 1Sa 28:14 | dan zeide tot haar: Hoe is zijn gedaante? En zij zeide: 3981 1Sa 28:19 | gij en uw zonen bij mij zijn; ook zal de HEERE het leger 3982 1Sa 28:22 | eet; zo zal er kracht in u zijn, dat gij over weg gaat. ~ 3983 1Sa 28:23 | Ik zal niet eten. Maar zijn knechten, en ook de vrouw, 3984 1Sa 28:25 | bracht ze voor Saul en voor zijn knechten, en zij aten; daarna 3985 1Sa 29:2 | duizenden; doch David met zijn mannen togen met Achis in 3986 1Sa 29:4 | wederkeren, dat hij tot zijn plaats wederkere, waar gij 3987 1Sa 29:4 | waarmede zou deze zich bij zijn heer aangenaam maken? Is 3988 1Sa 29:5 | antwoordden, zeggende: Saul heeft zijn duizenden geslagen, maar 3989 1Sa 29:5 | duizenden geslagen, maar David zijn tienduizenden? ~ 3990 1Sa 29:10 | heren, die met u gekomen zijn; en als gijlieden u morgen 3991 1Sa 29:11 | zich David vroeg op, hij en zijn mannen, dat zij des morgens 3992 1Sa 30:1 | geschiedde nu, als David en zijn mannen den derden dag te 3993 1Sa 30:3 | 3 En David en zijn mannen kwamen aan de stad, 3994 1Sa 30:6 | verbitterd, een iegelijk over zijn zonen en over zijn dochteren; 3995 1Sa 30:6 | over zijn zonen en over zijn dochteren; doch David sterkte 3996 1Sa 30:6 | sterkte zich in den HEERE, zijn God. ~ 3997 1Sa 30:12 | rozijnen; en hij at, en zijn geest kwam weder in hem; 3998 1Sa 30:18 | hadden; ook redde David zijn twee vrouwen. ~ 3999 1Sa 30:22 | zij met ons niet getogen zijn, zullen wij hun van den 4000 1Sa 30:22 | geven, maar aan een iegelijk zijn vrouw en zijn kinderen;


1-500 | 501-1000 | 1001-1500 | 1501-2000 | 2001-2500 | 2501-3000 | 3001-3500 | 3501-4000 | 4001-4500 | 4501-5000 | 5001-5500 | 5501-6000 | 6001-6500 | 6501-7000 | 7001-7500 | 7501-8000 | 8001-8500 | 8501-9000 | 9001-9500 | 9501-10000 | 10001-10500 | 10501-11000 | 11001-11500 | 11501-12000 | 12001-12500 | 12501-13000 | 13001-13263

Best viewed with any browser at 800x600 or 768x1024 on Tablet PC
IntraText® (V89) - Some rights reserved by EuloTech SRL - 1996-2007. Content in this page is licensed under a Creative Commons License