Table of Contents | Words: Alphabetical - Frequency - Inverse - Length - Statistics | Help | IntraText Library
Alphabetical    [«  »]
zefo 2
zefon 2
zefonieten 1
zeg 431
zegel 14
zegelen 8
zegelgravering 3
Frequency    [«  »]
437 vaderen
433 alles
431 kwaad
431 zeg
429 welke
427 dezelve
426 ja

Bijbel

IntraText - Concordances

zeg

    Book Chapter: Verse
1 Gen 12:13 | 13 Zeg toch: Gij zijt mijn zuster; 2 Gen 19:13 | plaatsen waar wij komen zullen, zeg van mij: Hij is mijn broeder! ~ 3 Gen 41:17 | En Farao zeide tot Jozef: Zeg tot uw broederen: Doet dit, 4 Exo 3:13 | de kinderen Israels, en zeg tot hen: De God uwer vaderen 5 Exo 3:16 | de oudsten van Israel, en zeg tot hen: De HEERE, de God 6 Exo 6:5 | 5 Derhalve zeg tot de kinderen Israels: 7 Exo 7:19 | zeide de HEERE tot Mozes: zeg tot Aaron: Neem uw staf, 8 Exo 8:1 | Mozes: Ga in tot Farao, en zeg tot hem: Zo zegt de HEERE: 9 Exo 8:5 | zeide de HEERE tot Mozes: Zeg tot Aaron: Strek uw hand 10 Exo 8:16 | zeide de HEERE tot Mozes: Zeg tot Aaron: Strek uw staf 11 Exo 8:20 | aan het water uitgaan, en zeg tot hem: Zo zegt de HEERE: 12 Exo 9:13 | voor Farao's aangezicht, en zeg tot hem: Zo zegt de HEERE, 13 Exo 14:15 | Wat roept gij tot Mij? Zeg den kinderen Israels, dat 14 Exo 16:9 | Daarna zeide Mozes tot Aaron: Zeg tot de ganse vergadering 15 Exo 34:5 | HEERE had tot Mozes gezegd: Zeg tot de kinderen Israels: 16 Lev 1:2 | de kinderen Israels, en zeg tot hen: Als een mens uit 17 Lev 17:2 | de kinderen Israels, en zeg tot hen: Dit is het woord, 18 Lev 17:8 | 8 Zeg dan tot hen: Een ieder van 19 Lev 18:2 | tot de kinderen Israels en zeg tot hen: Ik ben de HEERE, 20 Lev 19:2 | der kinderen Israels, en zeg tot hen: Gij zult heilig 21 Lev 21:1 | de zonen van Aaron, en zeg tot hen: Over een dode zal 22 Lev 22:3 | 3 Zeg tot hen: Alle man onder 23 Lev 22:18 | de kinderen Israels, en zeg tot hen: Zo wie uit het 24 Lev 22:41 | de kinderen Israels, en zeg tot hen: Als gij in het 25 Lev 24:2 | de kinderen Israels, en zeg tot hen: Wanneer gij zult 26 Lev 26:2 | de kinderen Israels, en zeg tot hen: Wanneer iemand 27 Num 5:12 | de kinderen Israels, en zeg tot hen: Wanneer van iemand 28 Num 6:2 | de kinderen Israels, en zeg tot hen: Wanneer een man 29 Num 8:2 | 2 Spreek tot Aaron, en zeg tot hem: Als gij de lampen 30 Num 14:28 | 28 Zeg tot hen: Zo waarachtig als 31 Num 15:2 | de kinderen Israels, en zeg tot hen: Wanneer gij gekomen 32 Num 15:18 | de kinderen Israels, en zeg tot hen: Als gij zult gekomen 33 Num 15:38 | de kinderen Israels, en zeg tot hen: Dat zij zich snoertjes 34 Num 16:37 | 37 Zeg tot Eleazar, den zoon van 35 Num 28:2 | den kinderen Israels, en zeg tot hen: Mijn offerande, 36 Num 32:51 | de kinderen Israels, en zeg tot hen: Wanneer gijlieden 37 Num 33:2 | den kinderen Israels, en zeg tot hen: Wanneer gij in 38 Num 34:10 | de kinderen Israels, en zeg tot hen: Wanneer gij over 39 Deu 1:42 | zeide de HEERE tot mij: Zeg hun: Trekt niet op, en strijdt 40 Deu 5:30 | 30 Ga, zeg hun: Keert weder naar uw 41 Deu 17:5 | poorten uitbrengen, dien man zeg ik, of die vrouw; en gij 42 Joz 7:13 | op, heilig het volk, en zeg: Heiligt u tegen morgen; 43 Ric 11:6 | 6 Zo zeiden zij tot hem: Zeg nu Schibboleth; maar hij 44 1Sa 9:27 | zo zeide Samuel tot Saul: Zeg den jongen, dat hij voor 45 1Sa 16:2 | van de runderen met u, en zeg: Ik ben gekomen, om den 46 1Sa 20:21 | uitdrukkelijk tot den jongen zeg: Zie, de pijlen zijn van 47 1Sa 20:22 | indien ik tot den jongen alzo zeg: Zie, de pijlen zijn van 48 2Sa 7:5 | 5 Ga, en zeg tot Mijn knecht, tot David: 49 2Sa 18:21 | tot Cuschi: Ga heen, en zeg den koning aan, wat gij 50 1Kon 1:13| tot den koning David, en zeg tot hem: Hebt gij niet, 51 1Kon 12:23| 23 Zeg tot Rehabeam, den zoon van 52 1Kon 14:7 | 7 Ga heen, zeg Jerobeam: Zo zegt de HEERE, 53 1Kon 18:8 | zeide: Ik ben het; ga heen, zeg uw heer: Zie, Elia is hier. ~ 54 1Kon 18:11| En nu zegt gij: Ga heen, zeg uw heer: Zie, Elia is hier. ~ 55 1Kon 18:14| En nu zegt gij: Ga heen, zeg uw heer: Zie, Elia is hier, 56 1Kon 18:44| zee. En hij zeide: Ga op, zeg tot Achab: Span aan, en 57 2Kon 4:13| Want hij had hem gezegd: Zeg nu tot haar: Zie, gij zijt 58 2Kon 4:26| loop toch haar tegemoet, en zeg tot haar: Is het wel met 59 2Kon 8:10| Elisa zeide tot hem: Ga, zeg, gij zult ganselijk niet 60 2Kon 9:3 | ze uit op zijn hoofd, en zeg: Zo zegt de HEERE: Ik heb 61 2Kon 22:5 | 5 Keer weder en zeg tot Hizkia, den voorganger 62 1Kro 17:4 | 4 Ga heen en zeg tot David, Mijn knecht: 63 2Kro 12:3 | 3 Zeg tot Rehabeam, den zoon van 64 Est 29:2 | vijftig ellen hoog, en zeg morgen aan den koning, dat 65 Job 7:4 | Als ik te slapen lig, dan zeg ik: Wanneer zal ik opstaan, 66 Job 7:13 | 13 Wanneer ik zeg: Mijn bedstede zal mij vertroosten, 67 Job 9:22 | Dat is een ding, daarom zeg ik: Den oprechte en den 68 Job 32:10 | 10 Daarom zeg ik: Hoor naar mij; ik zal 69 Psa 31:15 | vertrouw op U, o HEERE! Ik zeg: Gij zijt mijn God. ~ 70 Psa 36:3 | mijn vervolgers tegemoet; zeg tot mijn ziel: Ik ben uw 71 Psa 55:7 | 7 Zodat ik zeg: Och, dat mij iemand vleugelen, 72 Spre 3:28| 28      Zeg niet tot uw naaste: Ga heen, 73 Spre 7:4 | 4      Zeg tot de wijsheid: Gij zijt 74 Spre 20:22| 22      Zeg niet: Ik zal het kwaad vergelden; 75 Spre 24:29| 29      Zeg niet: Gelijk als hij mij 76 Pred 5:5 | vlees zou doen zondigen; en zeg niet voor het aangezicht 77 Pred 6:3 | begrafenis had; ik zeg, dat een misdracht beter 78 Pred 7:10| 10      Zeg niet: Wat is er, dat de 79 Pred 8:2 | 2      Ik zeg: Neem acht op de mond des 80 Pred 8:14| werk der rechtvaardigen. Ik zeg, dat dit ook ijdelheid is. ~ 81 Hoo 1:7 | 7      Zeg mij aan, Gij, Dien mijn 82 Jes 6:9 | zeide Hij: Ga henen, en zeg tot dit volk: Horende hoort, 83 Jes 7:4 | 4      En zeg tot hem: Wacht u, en zijt 84 Jes 22:4 | 4      Daarom zeg ik: Wendt het gezicht van 85 Jes 24:16 | Rechtvaardigen. Doch nu zeg ik: Ik word mager, ik word 86 Jes 38:5 | 5      Ga henen, en zeg tot Hizkia: Zo zegt de HEERE, 87 Jes 40:9 | ze op, vrees niet,      zeg den steden van Juda: Zie 88 Jes 41:13 | rechterhand aan, Die tot u zeg: Vrees niet, Ik help u. ~ 89 Jes 41:27 | 27      Ik, de Eerste zeg tot Sion: Zie, zie ze daar! 90 Jer 1:7 | de HEERE zeide tot mij: Zeg niet: Ik ben jong; want 91 Jer 3:12 | uit tegen het noorden, en zeg: Bekeer u, gij afgekeerde 92 Jer 7:2 | aldaar dit woord uit, en zeg: Hoort des HEEREN woord, 93 Jer 7:28 | 28      Daarom zeg tot hen: Dit is het volk, 94 Jer 8:4 | 4      Zeg wijders tot hen: Zo zegt 95 Jer 11:3 | 3      Zeg dan tot hen: Zo zegt de 96 Jer 13:12 | 12      Daarom zeg dit woord tot hen: Zo zegt 97 Jer 13:18 | 18      Zeg tot den koning en tot de 98 Jer 17:20 | 20      En zeg tot hen: Hoort des HEEREN 99 Jer 19:3 | 3      En zeg: Hoort des HEEREN woord, 100 Jer 22:2 | 2      En zeg: Hoor het woord des HEEREN, 101 Jer 26:4 | 4      Zeg dan tot hen: Zo zegt de 102 Jer 34:2 | den koning van Juda, en zeg tot hem: Zo zegt de HEERE: 103 Jer 35:13 | God Israels: Ga henen en zeg tot de mannen van Juda en 104 Jer 43:10 | 10      En zeg tot hen: Zo zegt de HEERE 105 Jer 48:19 | man en de ontkomene vrouw; zeg: Wat is er geschied? ~ 106 Eze 3:11 | volks, en spreek tot hen, en zeg tot hen: Zo zegt de Heere 107 Eze 3:18 | Als Ik tot den goddeloze zeg: Gij zult den dood sterven, 108 Eze 6:3 | 3      En zeg: Gij bergen Israels, hoort 109 Eze 6:11 | en stamp met uw voet, en zeg: Ach, over alle gruwelen 110 Eze 11:5 | mij, en Hij zeide tot mij: Zeg: Zo zegt de HEERE: Alzo 111 Eze 11:16 | 16      Daarom zeg: Zo zegt de Heere HEERE: 112 Eze 11:17 | 17      Daarom zeg: Alzo zegt de Heere HEERE: 113 Eze 12:10 | 10      Zeg tot hen: Alzo zegt de Heere 114 Eze 12:11 | 11      Zeg: Ik ben ulieder wonderteken; 115 Eze 12:23 | 23      Daarom zeg tot hen: Alzo zegt de Heere 116 Eze 12:28 | 28      Daarom zeg tot hen: Alzo zegt de Heere 117 Eze 13:2 | Israels, die profeteren, en zeg tot degenen, die uit hun 118 Eze 13:11 | 11      Zeg tot degenen, die met loze 119 Eze 13:18 | 18      En zeg: Zo zegt de Heere HEERE: 120 Eze 14:4 | Daarom spreek met hen, en zeg tot hen: Alzo zegt de Heere 121 Eze 14:6 | 6      Daarom zeg tot het huis Israels: Alzo 122 Eze 16:3 | 3      En zeg: Alzo zegt de Heere HEERE 123 Eze 17:3 | 3      En zeg: Alzo zegt de Heere HEERE: 124 Eze 17:9 | 9      Zeg: Alzo zegt de Heere HEERE: 125 Eze 17:12 | 12      Zeg nu tot dat wederspannig 126 Eze 17:12 | niet, wat deze dingen zijn? Zeg: Ziet, de koning van Babel 127 Eze 19:2 | 2      En zeg: Wat was uw moeder? Een 128 Eze 20:3 | de oudsten van Israel, en zeg tot hen: Alzo zegt de Heere 129 Eze 20:5 | 5      En zeg tot hen: Alzo zegt de Heere 130 Eze 20:27 | tot het huis Israels, en zeg tot hen: Alzo zegt de Heere 131 Eze 20:30 | 30      Daarom zeg tot het huis Israels: Alzo 132 Eze 20:47 | 47      En zeg tot het zuiderwoud: Hoor 133 Eze 21:3 | 3      En zeg tot het land van Israel: 134 Eze 21:9 | Mensenkind, profeteer en zeg: Alzo zegt de HEERE: Zeg: 135 Eze 21:9 | zeg: Alzo zegt de HEERE: Zeg: Het zwaard, het zwaard 136 Eze 21:28 | mensenkind, profeteer en zeg: Alzo zegt de Heere HEERE, 137 Eze 21:28 | en van hun smading; zo zeg: Het zwaard, het zwaard 138 Eze 22:3 | 3      En zeg: Alzo zegt de Heere HEERE: 139 Eze 22:24 | 24      Mensenkind, zeg tot haar; Gij zijt een land, 140 Eze 24:3 | dat wederspannig huis, en zeg tot hen: Alzo zegt de Heere 141 Eze 24:21 | 21      Zeg tot het huis Israels: Alzo 142 Eze 25:3 | 3      En zeg tot de kinderen Ammons: 143 Eze 27:3 | 3      En zeg tot Tyrus, die daar woont 144 Eze 28:2 | 2      Mensenkind! zeg tot den vorst van Tyrus: 145 Eze 28:12 | den koning van Tyrus, en zeg tot hem: Zo zegt de Heere 146 Eze 28:22 | 22      En zeg: Zo zegt de Heere HEERE: 147 Eze 29:3 | 3      Spreek en zeg: Zo zegt de Heere HEERE: 148 Eze 30:2 | Mensenkind! profeteer, en zeg: Zo zegt de Heere HEERE: 149 Eze 31:2 | 2      Mensenkind! zeg tot Farao, den koning van 150 Eze 32:2 | den koning van Egypte, en zeg tot hem: Gij waart een jongen 151 Eze 33:2 | de kinderen uws volks, en zeg tot hen: Wanneer Ik het 152 Eze 33:8 | Als Ik tot den goddeloze zeg: O goddeloze, gij zult den 153 Eze 33:10 | Daarom, gij mensenkind! zeg tot het huis Israels: Gijlieden 154 Eze 33:11 | 11      Zeg tot hen: Zo waarachtig als 155 Eze 33:12 | Gij dan, o mensenkind! zeg tot de kinderen uws volks: 156 Eze 33:13 | Ik tot den rechtvaardige zeg, dat hij zekerlijk leven 157 Eze 33:14 | Ik ook tot den goddeloze zeg: Gij zult den dood sterven! 158 Eze 33:25 | 25      Daarom zeg tot hen: Zo zegt de Heere 159 Eze 34:2 | van Israel; profeteer en zeg tot hen, tot de herders: 160 Eze 35:3 | 3      En zeg tot hetzelve: Alzo zegt 161 Eze 36:1 | tot de bergen Israels, en zeg: Gij bergen Israels! hoort 162 Eze 36:3 | Daarom profeteer en zeg: Zo zegt de Heere HEERE: 163 Eze 36:6 | van het land Israels, en zeg tot de bergen en tot de 164 Eze 36:22 | 22      Daarom zeg tot het huis Israels: Zo 165 Eze 37:4 | over deze beenderen, en zeg tot dezelve: Gij dorre beenderen! 166 Eze 37:9 | profeteer, mensenkind! en zeg tot den geest: Zo zegt de 167 Eze 37:12 | Daarom, profeteer en zeg tot hen: Zo zegt de Heere 168 Eze 38:3 | 3      En zeg: Zo zegt de Heere HEERE: 169 Eze 38:14 | profeteer, o mensenkind! en zeg tot Gog: Zo zegt de Heere 170 Eze 39:1 | profeteer tegen Gog, en zeg: Zo zegt de Heere HEERE: 171 Eze 39:17 | zo zegt de Heere HEERE: Zeg tot het gevogelte van allen 172 Eze 44:6 | 6      En zeg tot die wederspannigen, 173 Dan 2:4 | koning, leef in eeuwigheid! Zeg uw knechten den droom, zo 174 Dan 4:9 | heilige goden in u is, zo zeg de gezichten mijns drooms, 175 Dan 4:18 | gezien; gij nu, Beltsazar! zeg de uitlegging van dien, 176 Hos 14:3 | bekeer u tot den HEERE; zeg tot Hem: Neem weg alle ongerechtigheid, 177 Zac 1:3 | 3      Daarom zeg tot hen: Alzo zegt de HEERE 178 Zac 3:5 | 5      Dies zeg Ik: Laat ze een reinen hoed 179 Matt 2:32| Abraham tot een vader; want ik zeg u, dat God zelfs uit deze 180 Matt 4:3 | Indien Gij Gods Zoon zijt, zeg, dat deze stenen broden 181 Matt 5:18| 18 Want voorwaar zeg Ik u: Totdat de hemel en 182 Matt 5:20| 20 Want Ik zeg u: Tenzij uw gerechtigheid 183 Matt 5:22| 22 Doch Ik zeg u: Zo wie te onrecht op 184 Matt 5:26| 26 Voorwaar, Ik zeg u: Gij zult daar geenszins 185 Matt 5:28| 28 Maar Ik zeg u, dat zo wie een vrouw 186 Matt 5:32| 32 Maar Ik zeg u, dat zo wie zijn vrouw 187 Matt 5:34| 34 Maar Ik zeg u: Zweert ganselijk niet, 188 Matt 5:39| 39 Maar Ik zeg u, dat gij den boze niet 189 Matt 5:44| 44 Maar Ik zeg u: Hebt uw vijanden lief; 190 Matt 6:2 | geeerd mogen worden. Voorwaar zeg Ik u: Zij hebben hun loon 191 Matt 6:5 | gezien worden. Voorwaar, Ik zeg u, dat zij hun loon weg 192 Matt 6:16| zij vasten. Voorwaar, Ik zeg u, dat zij hun loon weg 193 Matt 6:25| 25 Daarom zeg Ik u: Zijt niet bezorgd 194 Matt 6:29| 29 En Ik zeg u, dat ook Salomo, in al 195 Matt 8:9 | mij krijgsknechten; en ik zeg tot dezen: Ga! en hij gaat; 196 Matt 8:10| die Hem volgden: Voorwaar zeg Ik u, Ik heb zelfs in Israel 197 Matt 8:11| 11 Doch Ik zeg u, dat velen zullen komen 198 Matt 10:15| 15 Voorwaar zeg Ik u: Het zal den lande 199 Matt 10:23| de andere; want voorwaar zeg ik u: Gij zult uw reis door 200 Matt 10:27| 27 Hetgeen Ik u zeg in de duisternis, zegt het 201 Matt 10:42| eens discipels, voorwaar zeg Ik u, hij zal zijn loon 202 Matt 11:9 | zien? Een profeet? Ja, Ik zeg u, ook veel meer dan een 203 Matt 11:11| 11 Voorwaar zeg Ik u: onder degenen, die 204 Matt 11:22| 22 Doch Ik zeg u: Het zal Tyrus en Sidon 205 Matt 11:24| 24 Doch Ik zeg u, dat het den lande van 206 Matt 12:6 | 6 En Ik zeg u, dat Een, meerder dan 207 Matt 12:31| 31 Daarom zeg Ik u: Alle zonde en lastering 208 Matt 12:36| 36 Maar Ik zeg u, dat van elk ijdel woord, 209 Matt 13:17| 17 Want voorwaar zeg Ik u, dat vele profeten 210 Matt 16:18| 18 En Ik zeg u ook, dat gij zijt Petrus, 211 Matt 16:28| 28 Voorwaar zeg Ik u: Er zijn sommigen van 212 Matt 17:12| 12 Maar Ik zeg u, dat Elias nu gekomen 213 Matt 17:20| ongeloofs wil; want voorwaar zeg Ik u: Zo gij een geloof 214 Matt 18:3 | 3 En zeide: Voorwaar zeg Ik u: Indien gij u niet 215 Matt 18:10| kleinen veracht. Want Ik zeg ulieden, dat hun engelen, 216 Matt 18:13| hetzelve vindt, voorwaar zeg Ik u, dat hij zich meer 217 Matt 18:17| denzelven geen gehoor geeft; zo zeg het der gemeente; en indien 218 Matt 18:18| 18 Voorwaar zeg Ik u: Al wat gij op de aarde 219 Matt 18:19| 19 Wederom zeg Ik u: Indien er twee van 220 Matt 18:22| Jezus zeide tot hem: Ik zeg u, niet tot zevenmaal, maar 221 Matt 19:9 | 9 Maar Ik zeg u, dat zo wie zijn vrouw 222 Matt 19:23| discipelen: Voorwaar, Ik zeg u, dat een rijke bezwaarlijk 223 Matt 19:24| 24 En wederom zeg Ik u: Het is lichter, dat 224 Matt 19:28| zeide tot hen: Voorwaar, Ik zeg u, dat gij, die Mij gevolgd 225 Matt 20:21| gij? Zij zeide tot Hem: Zeg, dat deze mijn twee zonen 226 Matt 21:21| zeide tot hen: Voorwaar zeg Ik u: Indien gij geloof 227 Matt 21:27| En Hij zeide tot hen: Zo zeg Ik u ook niet, door wat 228 Matt 21:31| zeide tot hen: Voorwaar, Ik zeg u, dat de tollenaars en 229 Matt 21:43| 43 Daarom zeg Ik ulieden, dat het Koninkrijk 230 Matt 22:17| 17 Zeg ons dan: wat dunkt U? Is 231 Matt 23:36| 36 Voorwaar zeg Ik u: Al deze dingen zullen 232 Matt 23:39| 39 Want Ik zeg u: Gij zult Mij van nu aan 233 Matt 24:2 | al deze dingen? Voorwaar zeg Ik: Hier zal niet een steen 234 Matt 24:3 | tot Hem alleen, zeggende: Zeg ons, wanneer zullen deze 235 Matt 24:34| 34 Voorwaar, Ik zeg u: Dit geslacht zal geenszins 236 Matt 24:47| 47 Voorwaar, Ik zeg u, dat hij hem zal zetten 237 Matt 25:12| antwoordende, zeide: Voorwaar zeg ik u: Ik ken u niet. ~ 238 Matt 25:40| tot hen zeggen: Voorwaar zeg Ik u: Voor zoveel gij dit 239 Matt 25:45| antwoorden en zeggen: Voorwaar zeg Ik u: Voor zoveel gij dit 240 Matt 26:13| 13 Voorwaar zeg Ik u: Alwaar dit Evangelie 241 Matt 26:21| zeide Hij: Voorwaar, Ik zeg u, dat een van u Mij zal 242 Matt 26:29| 29 En Ik zeg u, dat Ik van nu aan niet 243 Matt 26:34| zeide tot hem: Voorwaar, Ik zeg u, dat gij in dezen zelfden 244 Matt 26:64| hebt het gezegd. Doch Ik zeg ulieden: Van nu aan zult 245 Mark 2:11| 11 Ik zeg u: Sta op, en neem uw beddeken 246 Mark 3:28| 28 Voorwaar, Ik zeg u, dat al de zonden den 247 Mark 5:41| overgezet: Gij dochtertje (Ik zeg u), sta op. ~ 248 Mark 6:11| een getuigenis. Voorwaar zeg Ik u: Het zal Sodom en Gomorra 249 Mark 8:12| een teken? Voorwaar, Ik zeg u: Zo aan dit geslacht een 250 Mark 8:26| Ga niet in het vlek, en zeg het niemand in het vlek. ~ 251 Mark 9:1 | zeide tot hen: Voorwaar, Ik zeg u, dat er sommigen zijn 252 Mark 9:13| 13 Maar Ik zeg u, dat ook Elias gekomen 253 Mark 9:41| Christus zijt, voorwaar zeg Ik u, hij zal zijn loon 254 Mark 10:15| 15 Voorwaar zeg Ik u: Zo wie het Koninkrijk 255 Mark 10:29| antwoordende, zeide: Voorwaar zeg Ik ulieden: Er is niemand, 256 Mark 11:23| 23 Want voorwaar zeg Ik u, dat, zo wie tot dezen 257 Mark 11:24| 24 Daarom zeg Ik u: Alle dingen, die gij 258 Mark 11:33| antwoordende, zeide tot hen: Zo zeg Ik u ook niet, door wat 259 Mark 12:43| zeide tot hen: Voorwaar, Ik zeg u, dat deze arme weduwe 260 Mark 13:4 | 4 Zeg ons, wanneer zullen deze 261 Mark 13:30| 30 Voorwaar, Ik zeg u, dat dit geslacht niet 262 Mark 13:37| 37 En hetgeen Ik u zeg, dat zeg Ik allen: Waakt. ~  ~ 263 Mark 13:37| En hetgeen Ik u zeg, dat zeg Ik allen: Waakt. ~  ~ 264 Mark 14:9 | 9 Voorwaar zeg Ik u: Alwaar dit Evangelie 265 Mark 14:18| zeide Jezus: Voorwaar, Ik zeg u, dat een van u, die met 266 Mark 14:25| 25 Voorwaar, Ik zeg u, dat Ik niet meer zal 267 Mark 14:30| zeide tot hem: Voorwaar, Ik zeg u, dat heden in dezen nacht, 268 Luk 3:8 | Abraham tot een vader; want ik zeg u, dat God zelfs uit deze 269 Luk 4:3 | Indien Gij Gods Zoon zijt, zeg tot dezen steen, dat hij 270 Luk 4:24 | En Hij zeide: Voorwaar Ik zeg u, dat geen profeet aangenaam 271 Luk 4:25 | 25 Maar Ik zeg u in der waarheid: Er waren 272 Luk 5:24 | Hij tot den geraakte): Ik zeg u, sta op, en neem uw beddeken 273 Luk 6:27 | 27 Maar Ik zeg ulieden, die dit hoort: 274 Luk 6:46 | en doet niet hetgeen Ik zeg? ~ 275 Luk 7:7 | om tot U te komen; maar zeg het met een woord, en mijn 276 Luk 7:8 | krijgsknechten onder mij, en ik zeg tot dezen: Ga, en hij gaat; 277 Luk 7:9 | schare, die Hem volgde: Ik zeg ulieden: Ik heb zo groot 278 Luk 7:14 | Hij zeide: Jongeling, Ik zeg u, sta op! ~ 279 Luk 7:26 | zien? Een profeet? Ja, Ik zeg u, ook veel meer dan een 280 Luk 7:28 | 28 Want Ik zeg ulieden: Onder die van vrouwen 281 Luk 7:40 | En hij sprak: Meester! zeg het. ~ 282 Luk 7:42 | hij het hun beiden kwijt. Zeg dan, wie van deze zal hem 283 Luk 7:47 | 47 Daarom zeg Ik u: Haar zonden zijn haar 284 Luk 9:27 | 27 En Ik zeg u waarlijk: Er zijn sommigen 285 Luk 10:12 | 12 En Ik zeg u, dat het dien van Sodom 286 Luk 10:24 | 24 Want Ik zeg u, dat vele profeten en 287 Luk 10:40 | mij alleen laat dienen? Zeg dan haar, dat zij mij helpe. ~ 288 Luk 11:8 | 8 Ik zeg ulieden: Hoewel hij niet 289 Luk 11:9 | 9 En Ik zeg ulieden: Bidt, en u zal 290 Luk 11:51 | altaar en het huis Gods; ja, zeg Ik u, het zal afgeeist worden 291 Luk 12:4 | 4 En Ik zeg u, Mijn vrienden: Vreest 292 Luk 12:5 | de hel te werpen; ja, Ik zeg u, vreest Dien! ~ 293 Luk 12:8 | 8 En Ik zeg u: Een iegelijk, die Mij 294 Luk 12:13 | zeide tot Hem: Meester, zeg mijn broeder, dat hij met 295 Luk 12:22 | Zijn discipelen: Daarom zeg Ik u: Zijt niet bezorgd 296 Luk 12:27 | en spinnen niet; en Ik zeg u: ook Salomo in al zijn 297 Luk 12:37 | wakende vinden. Voorwaar, Ik zeg u, dat hij zich zal omgorden, 298 Luk 12:44 | 44 Waarlijk, Ik zeg ulieden, dat hij hem over 299 Luk 12:51 | geven op de aarde? Neen, zeg Ik u, maar veeleer verdeeldheid. ~ 300 Luk 12:59 | 59 Ik zeg u: Gij zult van daar geenszins 301 Luk 13:3 | 3 Ik zeg u: Neen zij; maar indien 302 Luk 13:5 | 5 Ik zeg u: Neen zij; maar indien 303 Luk 13:24 | enge poort; want velen, zeg Ik u, zullen zoeken in te 304 Luk 13:27 | 27 En Hij zal zeggen: Ik zeg u, Ik ken u niet, van waar 305 Luk 13:35 | gelaten. En voorwaar, Ik zeg u, dat gij Mij niet zult 306 Luk 14:24 | 24 Want ik zeg ulieden, dat niemand van 307 Luk 15:7 | 7 Ik zeg ulieden, dat er alzo blijdschap 308 Luk 15:10 | 10 Alzo, zeg Ik ulieden, is er blijdschap 309 Luk 16:9 | 9 En Ik zeg ulieden: Maakt uzelven vrienden 310 Luk 17:34 | 34 Ik zeg u: In dien nacht zullen 311 Luk 18:8 | 8 Ik zeg u, dat Hij hun haastelijk 312 Luk 18:14 | 14 Ik zeg ulieden: Deze ging af gerechtvaardigd 313 Luk 18:17 | 17 Voorwaar, zeg Ik u: Zo wie het Koninkrijk 314 Luk 18:29 | zeide tot hen: Voorwaar, Ik zeg ulieden, dat er niemand 315 Luk 19:26 | 26 Want ik zeg u, dat een iegelijk, die 316 Luk 19:40 | antwoordende, zeide tot hen: Ik zeg ulieden, dat, zo deze zwijgen, 317 Luk 20:2 | spraken tot Hem zeggende: Zeg ons, door wat macht Gij 318 Luk 20:8 | Jezus zeide tot hen: Zo zeg Ik u ook niet, door wat 319 Luk 21:3 | Hij zeide: Waarlijk, Ik zeg u, dat deze arme weduwe 320 Luk 21:32 | 32 Voorwaar Ik zeg u, dat dit geslacht geenszins 321 Luk 22:16 | 16 Want Ik zeg u, dat Ik niet meer daarvan 322 Luk 22:18 | 18 Want Ik zeg u, dat Ik niet drinken zal 323 Luk 22:34 | 34 Maar Hij zeide: Ik zeg u, Petrus, de haan zal heden 324 Luk 22:37 | 37 Want Ik zeg u, dat nog dit, hetwelk 325 Luk 22:67 | Zeggende: Zijt Gij de Christus, zeg het ons. En Hij zeide tot 326 Luk 22:67 | tot hen: Indien Ik het u zeg, gij zult het niet geloven; ~ 327 Luk 23:43 | zeide tot hem: Voorwaar, zeg Ik u: Heden zult gij met 328 Joha 1:52| hem: Voorwaar, voorwaar zeg Ik ulieden: Van nu aan zult 329 Joha 3:3 | hem: Voorwaar, voorwaar zeg Ik u: Tenzij dat iemand 330 Joha 3:5 | antwoordde: Voorwaar, voorwaar zeg Ik u: Zo iemand niet geboren 331 Joha 3:11| 11 Voorwaar, voorwaar zeg Ik u: Wij spreken, wat Wij 332 Joha 4:35| komt de oogst? Ziet, Ik zeg u: Heft uw ogen op en aanschouwt 333 Joha 5:19| hen: Voorwaar, voorwaar zeg Ik u: De Zoon kan niets 334 Joha 5:24| 24 Voorwaar, voorwaar zeg Ik u: Die Mijn woord hoort, 335 Joha 5:25| 25 Voorwaar, voorwaar zeg Ik u: De ure komt, en is 336 Joha 5:34| getuigenis van een mens; maar dit zeg Ik, opdat gijlieden zoudt 337 Joha 6:26| zeide: Voorwaar, voorwaar zeg Ik u: gij zoekt Mij, niet 338 Joha 6:32| hen: Voorwaar, voorwaar zeg Ik u: Mozes heeft u niet 339 Joha 6:47| 47 Voorwaar, voorwaar zeg Ik u: Die in Mij gelooft, 340 Joha 6:53| hen: Voorwaar, voorwaar zeg Ik ulieden: Tenzij dat gij 341 Joha 8:34| hun: Voorwaar, voorwaar zeg Ik u: Een iegelijk, die 342 Joha 8:45| omdat Ik u de waarheid zeg, gelooft gij niet. ~ 343 Joha 8:46| En indien Ik de waarheid zeg, waarom gelooft gij Mij 344 Joha 8:51| 51 Voorwaar, voorwaar zeg Ik u: Zo iemand Mijn woord 345 Joha 8:55| Ik ken Hem; en indien Ik zeg, dat Ik Hem niet ken, zo 346 Joha 8:58| hen: Voorwaar, voorwaar zeg Ik u: Eer Abraham was, ben 347 Joha 10:1 | 1 Voorwaar, voorwaar zeg Ik ulieden: Die niet ingaat 348 Joha 10:7 | hen: Voorwaar, voorwaar zeg Ik u: Ik ben de Deur der 349 Joha 10:24| Indien Gij de Christus zijt, zeg het ons vrijuit. ~ 350 Joha 12:24| 24 Voorwaar, voorwaar zeg Ik u: Indien het tarwegraan 351 Joha 13:16| 16 Voorwaar, voorwaar zeg Ik u: Een dienstknecht is 352 Joha 13:18| 18 Ik zeg niet van u allen: Ik weet, 353 Joha 13:19| 19 Van nu zeg Ik het ulieden, eer het 354 Joha 13:20| 20 Voorwaar, voorwaar zeg Ik u: Zo Ik iemand zende, 355 Joha 13:21| Voorwaar, voorwaar, Ik zeg u, dat een van ulieden Mij 356 Joha 13:33| kunt gij niet komen; alzo zeg Ik ulieden nu ook. ~ 357 Joha 13:38| zetten? Voorwaar, voorwaar zeg Ik u: De haan zal niet kraaien, 358 Joha 14:12| 12 Voorwaar, voorwaar zeg Ik ulieden: Die in Mij gelooft, 359 Joha 16:7 | 7 Doch Ik zeg u de waarheid: Het is u 360 Joha 16:20| 20 Voorwaar, voorwaar, Ik zeg u, dat gij zult schreien, 361 Joha 16:23| vragen. Voorwaar, voorwaar Ik zeg u: Al wat gij den Vader 362 Joha 16:26| Mijn Naam bidden; en Ik zeg u niet, dat Ik den Vader 363 Joha 20:15| gij Hem weg gedragen hebt, zeg mij, waar gij Hem gelegd 364 Joha 20:17| heen tot Mijn broeders, en zeg hun: Ik vare op tot Mijn 365 Joha 21:18| 18 Voorwaar, voorwaar, zeg Ik u: Toen gij jonger waart, 366 Hand 4:10| heeft opgewekt, door Hem, zeg ik, staat deze hier voor 367 Hand 16:27| kwam toe, en zeide tot hem: Zeg mij, zijt gij een Romein? 368 Hand 17:22| jongeling gaan, hem gebiedende: Zeg niemand voort, dat gij mij 369 Hand 22:26| Ga heen tot dit volk, en zeg: Met het gehoor zult gij 370 Rom 8:23 | hebben, wij ook zelven, zeg ik, zuchten in onszelven, 371 Rom 9:1 | 1 Ik zeg de waarheid in Christus, 372 Rom 9:6 | 6 Doch ik zeg dit niet, alsof het woord 373 Rom 10:6 | geloof is, spreekt aldus: Zeg niet in uw hart: Wie zal 374 Rom 10:18 | 18 Maar ik zeg: Hebben zij het niet gehoord? 375 Rom 10:19 | 19 Maar ik zeg: Heeft Israel het niet verstaan? 376 Rom 11:1 | 1 Ik zeg dan: Heeft God Zijn volk 377 Rom 11:11 | 11 Zo zeg ik dan: Hebben zij gestruikeld, 378 Rom 12:3 | genade, die mij gegeven is, zeg ik een iegelijk, die onder 379 Rom 13:11 | 11 En dit zeg ik te meer, dewijl wij de 380 Rom 15:8 | 8 En ik zeg, dat Jezus Christus een 381 1Kor 1:12| 12 En dit zeg ik, dat een iegelijk van 382 1Kor 6:5 | 5 Ik zeg u dit tot schaamte. Is er 383 1Kor 7:6 | 6 Doch dit zeg ik uit toelating, niet uit 384 1Kor 7:8 | 8 Doch ik zeg den ongetrouwden, en den 385 1Kor 7:12| 12 Maar den anderen zeg ik, niet de Heere: Indien 386 1Kor 7:25| bevel des Heeren; maar ik zeg mijn gevoelen, als die barmhartigheid 387 1Kor 7:26| aanstaanden nood, dat het, zeg ik, den mens goed is alzo 388 1Kor 7:29| 29 Maar dit zeg ik, broeders, dat de tijd 389 1Kor 7:35| 35 En dit zeg ik tot uw eigen voordeel; 390 1Kor 10:15| oordeelt gij, hetgeen ik zeg. ~ 391 1Kor 10:19| 19 Wat zeg ik dan? Dat een afgod iets 392 1Kor 10:20| 20 Ja, ik zeg, dat hetgeen de heidenen 393 1Kor 10:29| 29 Doch ik zeg: om het geweten, niet van 394 1Kor 15:34| kennis van God niet. Ik zeg het u tot schaamte. ~ 395 1Kor 15:50| 50 Doch dit zeg ik, broeders, dat vlees 396 1Kor 15:51| 51 Ziet, ik zeg u een verborgenheid: wij 397 2Kor 7:3 | 3 Ik zeg dit niet tot uw veroordeling; 398 2Kor 8:8 | 8 Ik zeg dit niet als gebiedende, 399 2Kor 8:10| 10 En ik zeg in dezen mijn mening; want 400 2Kor 8:13| 13 Want dit zeg ik niet, opdat anderen zouden 401 2Kor 9:6 | 6 En dit zeg ik: Die spaarzamelijk zaait, 402 2Kor 11:16| 16 Ik zeg wederom, dat niemand mene, 403 2Kor 11:21| 21 Ik zeg dit naar oneer, gelijk of 404 2Kor 13:2 | het te voren gezegd, en zeg het te voren als tegenwoordig 405 Gal 1:9 | voren gezegd hebben, zo zeg ik ook nu wederom: Indien 406 Gal 3:17 | 17 En dit zeg ik: Het verbond, dat te 407 Gal 4:1 | 1 Doch ik zeg, zo langen tijd als de erfgenaam 408 Gal 5:2 | 2 Ziet, ik Paulus zeg u, zo gij u laat besnijden, 409 Gal 5:16 | 16 En ik zeg: Wandelt door den Geest 410 Gal 5:21 | van dewelke ik u te voren zeg, gelijk ik ook te voren 411 Efez 3:21| 21 Hem, zeg ik, zij de heerlijkheid 412 Efez 4:17| 17 Ik zeg dan dit, en betuig het in 413 Efez 5:32| verborgenheid is groot; doch ik zeg dit, ziende op Christus 414 Fili 1:7 | het Evangelie, gij allen, zeg ik, mijner genade mede deelachtig 415 Fili 3:18| gezegd heb, en nu ook wenende zeg, dat zij vijanden des kruises 416 Fili 4:4 | Heere te allen tijd; wederom zeg ik: Verblijdt u. ~ 417 Fili 4:11| 11 Niet dat ik dit zeg vanwege gebrek; want ik 418 Kol 1:20 | Zijns kruises, door Hem, zeg ik, alle dingen verzoenen 419 Kol 2:4 | 4 En dit zeg ik, opdat niet iemand u 420 Kol 2:14 | inzettingen bestaande, hetwelk, zeg ik, enigerwijze ons tegen 421 2The 2:9 | 9 Hem, zeg ik, wiens toekomst is naar 422 1Tim 2:7 | prediker en apostel (ik zeg de waarheid in Christus, 423 2Tim 2:7 | 7 Merk, hetgeen ik zeg; doch de Heere geve u verstand 424 File 1:21| zult ook boven hetgeen ik zeg. ~ 425 Heb 6:6 | En afvallig worden, die, zeg ik, wederom te vernieuwen 426 Jako 1:25| een dader des werks, deze, zeg ik, zal gelukzalig zijn 427 1Joh 5:16| het leven geven, dengenen, zeg ik, die zondigen niet tot 428 1Joh 5:16| dood; voor dezelve zonde zeg ik niet, dat hij zal bidden. ~ 429 Open 1:6 | Gode en Zijn Vader; Hem, zeg ik, zij de heerlijkheid 430 Open 2:24| 24 Doch Ik zeg ulieden, en tot de anderen, 431 Open 12:9 | wereld verleidt, hij is, zeg ik, geworpen op de aarde;


Best viewed with any browser at 800x600 or 768x1024 on Tablet PC
IntraText® (V89) - Some rights reserved by EuloTech SRL - 1996-2007. Content in this page is licensed under a Creative Commons License