Book Chapter: Verse
1 Gen 12:13 | 13 Zeg toch: Gij zijt mijn zuster;
2 Gen 19:13 | plaatsen waar wij komen zullen, zeg van mij: Hij is mijn broeder! ~
3 Gen 41:17 | En Farao zeide tot Jozef: Zeg tot uw broederen: Doet dit,
4 Exo 3:13 | de kinderen Israels, en zeg tot hen: De God uwer vaderen
5 Exo 3:16 | de oudsten van Israel, en zeg tot hen: De HEERE, de God
6 Exo 6:5 | 5 Derhalve zeg tot de kinderen Israels:
7 Exo 7:19 | zeide de HEERE tot Mozes: zeg tot Aaron: Neem uw staf,
8 Exo 8:1 | Mozes: Ga in tot Farao, en zeg tot hem: Zo zegt de HEERE:
9 Exo 8:5 | zeide de HEERE tot Mozes: Zeg tot Aaron: Strek uw hand
10 Exo 8:16 | zeide de HEERE tot Mozes: Zeg tot Aaron: Strek uw staf
11 Exo 8:20 | aan het water uitgaan, en zeg tot hem: Zo zegt de HEERE:
12 Exo 9:13 | voor Farao's aangezicht, en zeg tot hem: Zo zegt de HEERE,
13 Exo 14:15 | Wat roept gij tot Mij? Zeg den kinderen Israels, dat
14 Exo 16:9 | Daarna zeide Mozes tot Aaron: Zeg tot de ganse vergadering
15 Exo 34:5 | HEERE had tot Mozes gezegd: Zeg tot de kinderen Israels:
16 Lev 1:2 | de kinderen Israels, en zeg tot hen: Als een mens uit
17 Lev 17:2 | de kinderen Israels, en zeg tot hen: Dit is het woord,
18 Lev 17:8 | 8 Zeg dan tot hen: Een ieder van
19 Lev 18:2 | tot de kinderen Israels en zeg tot hen: Ik ben de HEERE,
20 Lev 19:2 | der kinderen Israels, en zeg tot hen: Gij zult heilig
21 Lev 21:1 | de zonen van Aaron, en zeg tot hen: Over een dode zal
22 Lev 22:3 | 3 Zeg tot hen: Alle man onder
23 Lev 22:18 | de kinderen Israels, en zeg tot hen: Zo wie uit het
24 Lev 22:41 | de kinderen Israels, en zeg tot hen: Als gij in het
25 Lev 24:2 | de kinderen Israels, en zeg tot hen: Wanneer gij zult
26 Lev 26:2 | de kinderen Israels, en zeg tot hen: Wanneer iemand
27 Num 5:12 | de kinderen Israels, en zeg tot hen: Wanneer van iemand
28 Num 6:2 | de kinderen Israels, en zeg tot hen: Wanneer een man
29 Num 8:2 | 2 Spreek tot Aaron, en zeg tot hem: Als gij de lampen
30 Num 14:28 | 28 Zeg tot hen: Zo waarachtig als
31 Num 15:2 | de kinderen Israels, en zeg tot hen: Wanneer gij gekomen
32 Num 15:18 | de kinderen Israels, en zeg tot hen: Als gij zult gekomen
33 Num 15:38 | de kinderen Israels, en zeg tot hen: Dat zij zich snoertjes
34 Num 16:37 | 37 Zeg tot Eleazar, den zoon van
35 Num 28:2 | den kinderen Israels, en zeg tot hen: Mijn offerande,
36 Num 32:51 | de kinderen Israels, en zeg tot hen: Wanneer gijlieden
37 Num 33:2 | den kinderen Israels, en zeg tot hen: Wanneer gij in
38 Num 34:10 | de kinderen Israels, en zeg tot hen: Wanneer gij over
39 Deu 1:42 | zeide de HEERE tot mij: Zeg hun: Trekt niet op, en strijdt
40 Deu 5:30 | 30 Ga, zeg hun: Keert weder naar uw
41 Deu 17:5 | poorten uitbrengen, dien man zeg ik, of die vrouw; en gij
42 Joz 7:13 | op, heilig het volk, en zeg: Heiligt u tegen morgen;
43 Ric 11:6 | 6 Zo zeiden zij tot hem: Zeg nu Schibboleth; maar hij
44 1Sa 9:27 | zo zeide Samuel tot Saul: Zeg den jongen, dat hij voor
45 1Sa 16:2 | van de runderen met u, en zeg: Ik ben gekomen, om den
46 1Sa 20:21 | uitdrukkelijk tot den jongen zeg: Zie, de pijlen zijn van
47 1Sa 20:22 | indien ik tot den jongen alzo zeg: Zie, de pijlen zijn van
48 2Sa 7:5 | 5 Ga, en zeg tot Mijn knecht, tot David:
49 2Sa 18:21 | tot Cuschi: Ga heen, en zeg den koning aan, wat gij
50 1Kon 1:13| tot den koning David, en zeg tot hem: Hebt gij niet,
51 1Kon 12:23| 23 Zeg tot Rehabeam, den zoon van
52 1Kon 14:7 | 7 Ga heen, zeg Jerobeam: Zo zegt de HEERE,
53 1Kon 18:8 | zeide: Ik ben het; ga heen, zeg uw heer: Zie, Elia is hier. ~
54 1Kon 18:11| En nu zegt gij: Ga heen, zeg uw heer: Zie, Elia is hier. ~
55 1Kon 18:14| En nu zegt gij: Ga heen, zeg uw heer: Zie, Elia is hier,
56 1Kon 18:44| zee. En hij zeide: Ga op, zeg tot Achab: Span aan, en
57 2Kon 4:13| Want hij had hem gezegd: Zeg nu tot haar: Zie, gij zijt
58 2Kon 4:26| loop toch haar tegemoet, en zeg tot haar: Is het wel met
59 2Kon 8:10| Elisa zeide tot hem: Ga, zeg, gij zult ganselijk niet
60 2Kon 9:3 | ze uit op zijn hoofd, en zeg: Zo zegt de HEERE: Ik heb
61 2Kon 22:5 | 5 Keer weder en zeg tot Hizkia, den voorganger
62 1Kro 17:4 | 4 Ga heen en zeg tot David, Mijn knecht:
63 2Kro 12:3 | 3 Zeg tot Rehabeam, den zoon van
64 Est 29:2 | vijftig ellen hoog, en zeg morgen aan den koning, dat
65 Job 7:4 | Als ik te slapen lig, dan zeg ik: Wanneer zal ik opstaan,
66 Job 7:13 | 13 Wanneer ik zeg: Mijn bedstede zal mij vertroosten,
67 Job 9:22 | Dat is een ding, daarom zeg ik: Den oprechte en den
68 Job 32:10 | 10 Daarom zeg ik: Hoor naar mij; ik zal
69 Psa 31:15 | vertrouw op U, o HEERE! Ik zeg: Gij zijt mijn God. ~
70 Psa 36:3 | mijn vervolgers tegemoet; zeg tot mijn ziel: Ik ben uw
71 Psa 55:7 | 7 Zodat ik zeg: Och, dat mij iemand vleugelen,
72 Spre 3:28| 28 Zeg niet tot uw naaste: Ga heen,
73 Spre 7:4 | 4 Zeg tot de wijsheid: Gij zijt
74 Spre 20:22| 22 Zeg niet: Ik zal het kwaad vergelden;
75 Spre 24:29| 29 Zeg niet: Gelijk als hij mij
76 Pred 5:5 | vlees zou doen zondigen; en zeg niet voor het aangezicht
77 Pred 6:3 | begrafenis had; ik zeg, dat een misdracht beter
78 Pred 7:10| 10 Zeg niet: Wat is er, dat de
79 Pred 8:2 | 2 Ik zeg: Neem acht op de mond des
80 Pred 8:14| werk der rechtvaardigen. Ik zeg, dat dit ook ijdelheid is. ~
81 Hoo 1:7 | 7 Zeg mij aan, Gij, Dien mijn
82 Jes 6:9 | zeide Hij: Ga henen, en zeg tot dit volk: Horende hoort,
83 Jes 7:4 | 4 En zeg tot hem: Wacht u, en zijt
84 Jes 22:4 | 4 Daarom zeg ik: Wendt het gezicht van
85 Jes 24:16 | Rechtvaardigen. Doch nu zeg ik: Ik word mager, ik word
86 Jes 38:5 | 5 Ga henen, en zeg tot Hizkia: Zo zegt de HEERE,
87 Jes 40:9 | ze op, vrees niet, zeg den steden van Juda: Zie
88 Jes 41:13 | rechterhand aan, Die tot u zeg: Vrees niet, Ik help u. ~
89 Jes 41:27 | 27 Ik, de Eerste zeg tot Sion: Zie, zie ze daar!
90 Jer 1:7 | de HEERE zeide tot mij: Zeg niet: Ik ben jong; want
91 Jer 3:12 | uit tegen het noorden, en zeg: Bekeer u, gij afgekeerde
92 Jer 7:2 | aldaar dit woord uit, en zeg: Hoort des HEEREN woord,
93 Jer 7:28 | 28 Daarom zeg tot hen: Dit is het volk,
94 Jer 8:4 | 4 Zeg wijders tot hen: Zo zegt
95 Jer 11:3 | 3 Zeg dan tot hen: Zo zegt de
96 Jer 13:12 | 12 Daarom zeg dit woord tot hen: Zo zegt
97 Jer 13:18 | 18 Zeg tot den koning en tot de
98 Jer 17:20 | 20 En zeg tot hen: Hoort des HEEREN
99 Jer 19:3 | 3 En zeg: Hoort des HEEREN woord,
100 Jer 22:2 | 2 En zeg: Hoor het woord des HEEREN,
101 Jer 26:4 | 4 Zeg dan tot hen: Zo zegt de
102 Jer 34:2 | den koning van Juda, en zeg tot hem: Zo zegt de HEERE:
103 Jer 35:13 | God Israels: Ga henen en zeg tot de mannen van Juda en
104 Jer 43:10 | 10 En zeg tot hen: Zo zegt de HEERE
105 Jer 48:19 | man en de ontkomene vrouw; zeg: Wat is er geschied? ~
106 Eze 3:11 | volks, en spreek tot hen, en zeg tot hen: Zo zegt de Heere
107 Eze 3:18 | Als Ik tot den goddeloze zeg: Gij zult den dood sterven,
108 Eze 6:3 | 3 En zeg: Gij bergen Israels, hoort
109 Eze 6:11 | en stamp met uw voet, en zeg: Ach, over alle gruwelen
110 Eze 11:5 | mij, en Hij zeide tot mij: Zeg: Zo zegt de HEERE: Alzo
111 Eze 11:16 | 16 Daarom zeg: Zo zegt de Heere HEERE:
112 Eze 11:17 | 17 Daarom zeg: Alzo zegt de Heere HEERE:
113 Eze 12:10 | 10 Zeg tot hen: Alzo zegt de Heere
114 Eze 12:11 | 11 Zeg: Ik ben ulieder wonderteken;
115 Eze 12:23 | 23 Daarom zeg tot hen: Alzo zegt de Heere
116 Eze 12:28 | 28 Daarom zeg tot hen: Alzo zegt de Heere
117 Eze 13:2 | Israels, die profeteren, en zeg tot degenen, die uit hun
118 Eze 13:11 | 11 Zeg tot degenen, die met loze
119 Eze 13:18 | 18 En zeg: Zo zegt de Heere HEERE:
120 Eze 14:4 | Daarom spreek met hen, en zeg tot hen: Alzo zegt de Heere
121 Eze 14:6 | 6 Daarom zeg tot het huis Israels: Alzo
122 Eze 16:3 | 3 En zeg: Alzo zegt de Heere HEERE
123 Eze 17:3 | 3 En zeg: Alzo zegt de Heere HEERE:
124 Eze 17:9 | 9 Zeg: Alzo zegt de Heere HEERE:
125 Eze 17:12 | 12 Zeg nu tot dat wederspannig
126 Eze 17:12 | niet, wat deze dingen zijn? Zeg: Ziet, de koning van Babel
127 Eze 19:2 | 2 En zeg: Wat was uw moeder? Een
128 Eze 20:3 | de oudsten van Israel, en zeg tot hen: Alzo zegt de Heere
129 Eze 20:5 | 5 En zeg tot hen: Alzo zegt de Heere
130 Eze 20:27 | tot het huis Israels, en zeg tot hen: Alzo zegt de Heere
131 Eze 20:30 | 30 Daarom zeg tot het huis Israels: Alzo
132 Eze 20:47 | 47 En zeg tot het zuiderwoud: Hoor
133 Eze 21:3 | 3 En zeg tot het land van Israel:
134 Eze 21:9 | Mensenkind, profeteer en zeg: Alzo zegt de HEERE: Zeg:
135 Eze 21:9 | zeg: Alzo zegt de HEERE: Zeg: Het zwaard, het zwaard
136 Eze 21:28 | mensenkind, profeteer en zeg: Alzo zegt de Heere HEERE,
137 Eze 21:28 | en van hun smading; zo zeg: Het zwaard, het zwaard
138 Eze 22:3 | 3 En zeg: Alzo zegt de Heere HEERE:
139 Eze 22:24 | 24 Mensenkind, zeg tot haar; Gij zijt een land,
140 Eze 24:3 | dat wederspannig huis, en zeg tot hen: Alzo zegt de Heere
141 Eze 24:21 | 21 Zeg tot het huis Israels: Alzo
142 Eze 25:3 | 3 En zeg tot de kinderen Ammons:
143 Eze 27:3 | 3 En zeg tot Tyrus, die daar woont
144 Eze 28:2 | 2 Mensenkind! zeg tot den vorst van Tyrus:
145 Eze 28:12 | den koning van Tyrus, en zeg tot hem: Zo zegt de Heere
146 Eze 28:22 | 22 En zeg: Zo zegt de Heere HEERE:
147 Eze 29:3 | 3 Spreek en zeg: Zo zegt de Heere HEERE:
148 Eze 30:2 | Mensenkind! profeteer, en zeg: Zo zegt de Heere HEERE:
149 Eze 31:2 | 2 Mensenkind! zeg tot Farao, den koning van
150 Eze 32:2 | den koning van Egypte, en zeg tot hem: Gij waart een jongen
151 Eze 33:2 | de kinderen uws volks, en zeg tot hen: Wanneer Ik het
152 Eze 33:8 | Als Ik tot den goddeloze zeg: O goddeloze, gij zult den
153 Eze 33:10 | Daarom, gij mensenkind! zeg tot het huis Israels: Gijlieden
154 Eze 33:11 | 11 Zeg tot hen: Zo waarachtig als
155 Eze 33:12 | Gij dan, o mensenkind! zeg tot de kinderen uws volks:
156 Eze 33:13 | Ik tot den rechtvaardige zeg, dat hij zekerlijk leven
157 Eze 33:14 | Ik ook tot den goddeloze zeg: Gij zult den dood sterven!
158 Eze 33:25 | 25 Daarom zeg tot hen: Zo zegt de Heere
159 Eze 34:2 | van Israel; profeteer en zeg tot hen, tot de herders:
160 Eze 35:3 | 3 En zeg tot hetzelve: Alzo zegt
161 Eze 36:1 | tot de bergen Israels, en zeg: Gij bergen Israels! hoort
162 Eze 36:3 | Daarom profeteer en zeg: Zo zegt de Heere HEERE:
163 Eze 36:6 | van het land Israels, en zeg tot de bergen en tot de
164 Eze 36:22 | 22 Daarom zeg tot het huis Israels: Zo
165 Eze 37:4 | over deze beenderen, en zeg tot dezelve: Gij dorre beenderen!
166 Eze 37:9 | profeteer, mensenkind! en zeg tot den geest: Zo zegt de
167 Eze 37:12 | Daarom, profeteer en zeg tot hen: Zo zegt de Heere
168 Eze 38:3 | 3 En zeg: Zo zegt de Heere HEERE:
169 Eze 38:14 | profeteer, o mensenkind! en zeg tot Gog: Zo zegt de Heere
170 Eze 39:1 | profeteer tegen Gog, en zeg: Zo zegt de Heere HEERE:
171 Eze 39:17 | zo zegt de Heere HEERE: Zeg tot het gevogelte van allen
172 Eze 44:6 | 6 En zeg tot die wederspannigen,
173 Dan 2:4 | koning, leef in eeuwigheid! Zeg uw knechten den droom, zo
174 Dan 4:9 | heilige goden in u is, zo zeg de gezichten mijns drooms,
175 Dan 4:18 | gezien; gij nu, Beltsazar! zeg de uitlegging van dien,
176 Hos 14:3 | bekeer u tot den HEERE; zeg tot Hem: Neem weg alle ongerechtigheid,
177 Zac 1:3 | 3 Daarom zeg tot hen: Alzo zegt de HEERE
178 Zac 3:5 | 5 Dies zeg Ik: Laat ze een reinen hoed
179 Matt 2:32| Abraham tot een vader; want ik zeg u, dat God zelfs uit deze
180 Matt 4:3 | Indien Gij Gods Zoon zijt, zeg, dat deze stenen broden
181 Matt 5:18| 18 Want voorwaar zeg Ik u: Totdat de hemel en
182 Matt 5:20| 20 Want Ik zeg u: Tenzij uw gerechtigheid
183 Matt 5:22| 22 Doch Ik zeg u: Zo wie te onrecht op
184 Matt 5:26| 26 Voorwaar, Ik zeg u: Gij zult daar geenszins
185 Matt 5:28| 28 Maar Ik zeg u, dat zo wie een vrouw
186 Matt 5:32| 32 Maar Ik zeg u, dat zo wie zijn vrouw
187 Matt 5:34| 34 Maar Ik zeg u: Zweert ganselijk niet,
188 Matt 5:39| 39 Maar Ik zeg u, dat gij den boze niet
189 Matt 5:44| 44 Maar Ik zeg u: Hebt uw vijanden lief;
190 Matt 6:2 | geeerd mogen worden. Voorwaar zeg Ik u: Zij hebben hun loon
191 Matt 6:5 | gezien worden. Voorwaar, Ik zeg u, dat zij hun loon weg
192 Matt 6:16| zij vasten. Voorwaar, Ik zeg u, dat zij hun loon weg
193 Matt 6:25| 25 Daarom zeg Ik u: Zijt niet bezorgd
194 Matt 6:29| 29 En Ik zeg u, dat ook Salomo, in al
195 Matt 8:9 | mij krijgsknechten; en ik zeg tot dezen: Ga! en hij gaat;
196 Matt 8:10| die Hem volgden: Voorwaar zeg Ik u, Ik heb zelfs in Israel
197 Matt 8:11| 11 Doch Ik zeg u, dat velen zullen komen
198 Matt 10:15| 15 Voorwaar zeg Ik u: Het zal den lande
199 Matt 10:23| de andere; want voorwaar zeg ik u: Gij zult uw reis door
200 Matt 10:27| 27 Hetgeen Ik u zeg in de duisternis, zegt het
201 Matt 10:42| eens discipels, voorwaar zeg Ik u, hij zal zijn loon
202 Matt 11:9 | zien? Een profeet? Ja, Ik zeg u, ook veel meer dan een
203 Matt 11:11| 11 Voorwaar zeg Ik u: onder degenen, die
204 Matt 11:22| 22 Doch Ik zeg u: Het zal Tyrus en Sidon
205 Matt 11:24| 24 Doch Ik zeg u, dat het den lande van
206 Matt 12:6 | 6 En Ik zeg u, dat Een, meerder dan
207 Matt 12:31| 31 Daarom zeg Ik u: Alle zonde en lastering
208 Matt 12:36| 36 Maar Ik zeg u, dat van elk ijdel woord,
209 Matt 13:17| 17 Want voorwaar zeg Ik u, dat vele profeten
210 Matt 16:18| 18 En Ik zeg u ook, dat gij zijt Petrus,
211 Matt 16:28| 28 Voorwaar zeg Ik u: Er zijn sommigen van
212 Matt 17:12| 12 Maar Ik zeg u, dat Elias nu gekomen
213 Matt 17:20| ongeloofs wil; want voorwaar zeg Ik u: Zo gij een geloof
214 Matt 18:3 | 3 En zeide: Voorwaar zeg Ik u: Indien gij u niet
215 Matt 18:10| kleinen veracht. Want Ik zeg ulieden, dat hun engelen,
216 Matt 18:13| hetzelve vindt, voorwaar zeg Ik u, dat hij zich meer
217 Matt 18:17| denzelven geen gehoor geeft; zo zeg het der gemeente; en indien
218 Matt 18:18| 18 Voorwaar zeg Ik u: Al wat gij op de aarde
219 Matt 18:19| 19 Wederom zeg Ik u: Indien er twee van
220 Matt 18:22| Jezus zeide tot hem: Ik zeg u, niet tot zevenmaal, maar
221 Matt 19:9 | 9 Maar Ik zeg u, dat zo wie zijn vrouw
222 Matt 19:23| discipelen: Voorwaar, Ik zeg u, dat een rijke bezwaarlijk
223 Matt 19:24| 24 En wederom zeg Ik u: Het is lichter, dat
224 Matt 19:28| zeide tot hen: Voorwaar, Ik zeg u, dat gij, die Mij gevolgd
225 Matt 20:21| gij? Zij zeide tot Hem: Zeg, dat deze mijn twee zonen
226 Matt 21:21| zeide tot hen: Voorwaar zeg Ik u: Indien gij geloof
227 Matt 21:27| En Hij zeide tot hen: Zo zeg Ik u ook niet, door wat
228 Matt 21:31| zeide tot hen: Voorwaar, Ik zeg u, dat de tollenaars en
229 Matt 21:43| 43 Daarom zeg Ik ulieden, dat het Koninkrijk
230 Matt 22:17| 17 Zeg ons dan: wat dunkt U? Is
231 Matt 23:36| 36 Voorwaar zeg Ik u: Al deze dingen zullen
232 Matt 23:39| 39 Want Ik zeg u: Gij zult Mij van nu aan
233 Matt 24:2 | al deze dingen? Voorwaar zeg Ik: Hier zal niet een steen
234 Matt 24:3 | tot Hem alleen, zeggende: Zeg ons, wanneer zullen deze
235 Matt 24:34| 34 Voorwaar, Ik zeg u: Dit geslacht zal geenszins
236 Matt 24:47| 47 Voorwaar, Ik zeg u, dat hij hem zal zetten
237 Matt 25:12| antwoordende, zeide: Voorwaar zeg ik u: Ik ken u niet. ~
238 Matt 25:40| tot hen zeggen: Voorwaar zeg Ik u: Voor zoveel gij dit
239 Matt 25:45| antwoorden en zeggen: Voorwaar zeg Ik u: Voor zoveel gij dit
240 Matt 26:13| 13 Voorwaar zeg Ik u: Alwaar dit Evangelie
241 Matt 26:21| zeide Hij: Voorwaar, Ik zeg u, dat een van u Mij zal
242 Matt 26:29| 29 En Ik zeg u, dat Ik van nu aan niet
243 Matt 26:34| zeide tot hem: Voorwaar, Ik zeg u, dat gij in dezen zelfden
244 Matt 26:64| hebt het gezegd. Doch Ik zeg ulieden: Van nu aan zult
245 Mark 2:11| 11 Ik zeg u: Sta op, en neem uw beddeken
246 Mark 3:28| 28 Voorwaar, Ik zeg u, dat al de zonden den
247 Mark 5:41| overgezet: Gij dochtertje (Ik zeg u), sta op. ~
248 Mark 6:11| een getuigenis. Voorwaar zeg Ik u: Het zal Sodom en Gomorra
249 Mark 8:12| een teken? Voorwaar, Ik zeg u: Zo aan dit geslacht een
250 Mark 8:26| Ga niet in het vlek, en zeg het niemand in het vlek. ~
251 Mark 9:1 | zeide tot hen: Voorwaar, Ik zeg u, dat er sommigen zijn
252 Mark 9:13| 13 Maar Ik zeg u, dat ook Elias gekomen
253 Mark 9:41| Christus zijt, voorwaar zeg Ik u, hij zal zijn loon
254 Mark 10:15| 15 Voorwaar zeg Ik u: Zo wie het Koninkrijk
255 Mark 10:29| antwoordende, zeide: Voorwaar zeg Ik ulieden: Er is niemand,
256 Mark 11:23| 23 Want voorwaar zeg Ik u, dat, zo wie tot dezen
257 Mark 11:24| 24 Daarom zeg Ik u: Alle dingen, die gij
258 Mark 11:33| antwoordende, zeide tot hen: Zo zeg Ik u ook niet, door wat
259 Mark 12:43| zeide tot hen: Voorwaar, Ik zeg u, dat deze arme weduwe
260 Mark 13:4 | 4 Zeg ons, wanneer zullen deze
261 Mark 13:30| 30 Voorwaar, Ik zeg u, dat dit geslacht niet
262 Mark 13:37| 37 En hetgeen Ik u zeg, dat zeg Ik allen: Waakt. ~ ~
263 Mark 13:37| En hetgeen Ik u zeg, dat zeg Ik allen: Waakt. ~ ~
264 Mark 14:9 | 9 Voorwaar zeg Ik u: Alwaar dit Evangelie
265 Mark 14:18| zeide Jezus: Voorwaar, Ik zeg u, dat een van u, die met
266 Mark 14:25| 25 Voorwaar, Ik zeg u, dat Ik niet meer zal
267 Mark 14:30| zeide tot hem: Voorwaar, Ik zeg u, dat heden in dezen nacht,
268 Luk 3:8 | Abraham tot een vader; want ik zeg u, dat God zelfs uit deze
269 Luk 4:3 | Indien Gij Gods Zoon zijt, zeg tot dezen steen, dat hij
270 Luk 4:24 | En Hij zeide: Voorwaar Ik zeg u, dat geen profeet aangenaam
271 Luk 4:25 | 25 Maar Ik zeg u in der waarheid: Er waren
272 Luk 5:24 | Hij tot den geraakte): Ik zeg u, sta op, en neem uw beddeken
273 Luk 6:27 | 27 Maar Ik zeg ulieden, die dit hoort:
274 Luk 6:46 | en doet niet hetgeen Ik zeg? ~
275 Luk 7:7 | om tot U te komen; maar zeg het met een woord, en mijn
276 Luk 7:8 | krijgsknechten onder mij, en ik zeg tot dezen: Ga, en hij gaat;
277 Luk 7:9 | schare, die Hem volgde: Ik zeg ulieden: Ik heb zo groot
278 Luk 7:14 | Hij zeide: Jongeling, Ik zeg u, sta op! ~
279 Luk 7:26 | zien? Een profeet? Ja, Ik zeg u, ook veel meer dan een
280 Luk 7:28 | 28 Want Ik zeg ulieden: Onder die van vrouwen
281 Luk 7:40 | En hij sprak: Meester! zeg het. ~
282 Luk 7:42 | hij het hun beiden kwijt. Zeg dan, wie van deze zal hem
283 Luk 7:47 | 47 Daarom zeg Ik u: Haar zonden zijn haar
284 Luk 9:27 | 27 En Ik zeg u waarlijk: Er zijn sommigen
285 Luk 10:12 | 12 En Ik zeg u, dat het dien van Sodom
286 Luk 10:24 | 24 Want Ik zeg u, dat vele profeten en
287 Luk 10:40 | mij alleen laat dienen? Zeg dan haar, dat zij mij helpe. ~
288 Luk 11:8 | 8 Ik zeg ulieden: Hoewel hij niet
289 Luk 11:9 | 9 En Ik zeg ulieden: Bidt, en u zal
290 Luk 11:51 | altaar en het huis Gods; ja, zeg Ik u, het zal afgeeist worden
291 Luk 12:4 | 4 En Ik zeg u, Mijn vrienden: Vreest
292 Luk 12:5 | de hel te werpen; ja, Ik zeg u, vreest Dien! ~
293 Luk 12:8 | 8 En Ik zeg u: Een iegelijk, die Mij
294 Luk 12:13 | zeide tot Hem: Meester, zeg mijn broeder, dat hij met
295 Luk 12:22 | Zijn discipelen: Daarom zeg Ik u: Zijt niet bezorgd
296 Luk 12:27 | en spinnen niet; en Ik zeg u: ook Salomo in al zijn
297 Luk 12:37 | wakende vinden. Voorwaar, Ik zeg u, dat hij zich zal omgorden,
298 Luk 12:44 | 44 Waarlijk, Ik zeg ulieden, dat hij hem over
299 Luk 12:51 | geven op de aarde? Neen, zeg Ik u, maar veeleer verdeeldheid. ~
300 Luk 12:59 | 59 Ik zeg u: Gij zult van daar geenszins
301 Luk 13:3 | 3 Ik zeg u: Neen zij; maar indien
302 Luk 13:5 | 5 Ik zeg u: Neen zij; maar indien
303 Luk 13:24 | enge poort; want velen, zeg Ik u, zullen zoeken in te
304 Luk 13:27 | 27 En Hij zal zeggen: Ik zeg u, Ik ken u niet, van waar
305 Luk 13:35 | gelaten. En voorwaar, Ik zeg u, dat gij Mij niet zult
306 Luk 14:24 | 24 Want ik zeg ulieden, dat niemand van
307 Luk 15:7 | 7 Ik zeg ulieden, dat er alzo blijdschap
308 Luk 15:10 | 10 Alzo, zeg Ik ulieden, is er blijdschap
309 Luk 16:9 | 9 En Ik zeg ulieden: Maakt uzelven vrienden
310 Luk 17:34 | 34 Ik zeg u: In dien nacht zullen
311 Luk 18:8 | 8 Ik zeg u, dat Hij hun haastelijk
312 Luk 18:14 | 14 Ik zeg ulieden: Deze ging af gerechtvaardigd
313 Luk 18:17 | 17 Voorwaar, zeg Ik u: Zo wie het Koninkrijk
314 Luk 18:29 | zeide tot hen: Voorwaar, Ik zeg ulieden, dat er niemand
315 Luk 19:26 | 26 Want ik zeg u, dat een iegelijk, die
316 Luk 19:40 | antwoordende, zeide tot hen: Ik zeg ulieden, dat, zo deze zwijgen,
317 Luk 20:2 | spraken tot Hem zeggende: Zeg ons, door wat macht Gij
318 Luk 20:8 | Jezus zeide tot hen: Zo zeg Ik u ook niet, door wat
319 Luk 21:3 | Hij zeide: Waarlijk, Ik zeg u, dat deze arme weduwe
320 Luk 21:32 | 32 Voorwaar Ik zeg u, dat dit geslacht geenszins
321 Luk 22:16 | 16 Want Ik zeg u, dat Ik niet meer daarvan
322 Luk 22:18 | 18 Want Ik zeg u, dat Ik niet drinken zal
323 Luk 22:34 | 34 Maar Hij zeide: Ik zeg u, Petrus, de haan zal heden
324 Luk 22:37 | 37 Want Ik zeg u, dat nog dit, hetwelk
325 Luk 22:67 | Zeggende: Zijt Gij de Christus, zeg het ons. En Hij zeide tot
326 Luk 22:67 | tot hen: Indien Ik het u zeg, gij zult het niet geloven; ~
327 Luk 23:43 | zeide tot hem: Voorwaar, zeg Ik u: Heden zult gij met
328 Joha 1:52| hem: Voorwaar, voorwaar zeg Ik ulieden: Van nu aan zult
329 Joha 3:3 | hem: Voorwaar, voorwaar zeg Ik u: Tenzij dat iemand
330 Joha 3:5 | antwoordde: Voorwaar, voorwaar zeg Ik u: Zo iemand niet geboren
331 Joha 3:11| 11 Voorwaar, voorwaar zeg Ik u: Wij spreken, wat Wij
332 Joha 4:35| komt de oogst? Ziet, Ik zeg u: Heft uw ogen op en aanschouwt
333 Joha 5:19| hen: Voorwaar, voorwaar zeg Ik u: De Zoon kan niets
334 Joha 5:24| 24 Voorwaar, voorwaar zeg Ik u: Die Mijn woord hoort,
335 Joha 5:25| 25 Voorwaar, voorwaar zeg Ik u: De ure komt, en is
336 Joha 5:34| getuigenis van een mens; maar dit zeg Ik, opdat gijlieden zoudt
337 Joha 6:26| zeide: Voorwaar, voorwaar zeg Ik u: gij zoekt Mij, niet
338 Joha 6:32| hen: Voorwaar, voorwaar zeg Ik u: Mozes heeft u niet
339 Joha 6:47| 47 Voorwaar, voorwaar zeg Ik u: Die in Mij gelooft,
340 Joha 6:53| hen: Voorwaar, voorwaar zeg Ik ulieden: Tenzij dat gij
341 Joha 8:34| hun: Voorwaar, voorwaar zeg Ik u: Een iegelijk, die
342 Joha 8:45| omdat Ik u de waarheid zeg, gelooft gij niet. ~
343 Joha 8:46| En indien Ik de waarheid zeg, waarom gelooft gij Mij
344 Joha 8:51| 51 Voorwaar, voorwaar zeg Ik u: Zo iemand Mijn woord
345 Joha 8:55| Ik ken Hem; en indien Ik zeg, dat Ik Hem niet ken, zo
346 Joha 8:58| hen: Voorwaar, voorwaar zeg Ik u: Eer Abraham was, ben
347 Joha 10:1 | 1 Voorwaar, voorwaar zeg Ik ulieden: Die niet ingaat
348 Joha 10:7 | hen: Voorwaar, voorwaar zeg Ik u: Ik ben de Deur der
349 Joha 10:24| Indien Gij de Christus zijt, zeg het ons vrijuit. ~
350 Joha 12:24| 24 Voorwaar, voorwaar zeg Ik u: Indien het tarwegraan
351 Joha 13:16| 16 Voorwaar, voorwaar zeg Ik u: Een dienstknecht is
352 Joha 13:18| 18 Ik zeg niet van u allen: Ik weet,
353 Joha 13:19| 19 Van nu zeg Ik het ulieden, eer het
354 Joha 13:20| 20 Voorwaar, voorwaar zeg Ik u: Zo Ik iemand zende,
355 Joha 13:21| Voorwaar, voorwaar, Ik zeg u, dat een van ulieden Mij
356 Joha 13:33| kunt gij niet komen; alzo zeg Ik ulieden nu ook. ~
357 Joha 13:38| zetten? Voorwaar, voorwaar zeg Ik u: De haan zal niet kraaien,
358 Joha 14:12| 12 Voorwaar, voorwaar zeg Ik ulieden: Die in Mij gelooft,
359 Joha 16:7 | 7 Doch Ik zeg u de waarheid: Het is u
360 Joha 16:20| 20 Voorwaar, voorwaar, Ik zeg u, dat gij zult schreien,
361 Joha 16:23| vragen. Voorwaar, voorwaar Ik zeg u: Al wat gij den Vader
362 Joha 16:26| Mijn Naam bidden; en Ik zeg u niet, dat Ik den Vader
363 Joha 20:15| gij Hem weg gedragen hebt, zeg mij, waar gij Hem gelegd
364 Joha 20:17| heen tot Mijn broeders, en zeg hun: Ik vare op tot Mijn
365 Joha 21:18| 18 Voorwaar, voorwaar, zeg Ik u: Toen gij jonger waart,
366 Hand 4:10| heeft opgewekt, door Hem, zeg ik, staat deze hier voor
367 Hand 16:27| kwam toe, en zeide tot hem: Zeg mij, zijt gij een Romein?
368 Hand 17:22| jongeling gaan, hem gebiedende: Zeg niemand voort, dat gij mij
369 Hand 22:26| Ga heen tot dit volk, en zeg: Met het gehoor zult gij
370 Rom 8:23 | hebben, wij ook zelven, zeg ik, zuchten in onszelven,
371 Rom 9:1 | 1 Ik zeg de waarheid in Christus,
372 Rom 9:6 | 6 Doch ik zeg dit niet, alsof het woord
373 Rom 10:6 | geloof is, spreekt aldus: Zeg niet in uw hart: Wie zal
374 Rom 10:18 | 18 Maar ik zeg: Hebben zij het niet gehoord?
375 Rom 10:19 | 19 Maar ik zeg: Heeft Israel het niet verstaan?
376 Rom 11:1 | 1 Ik zeg dan: Heeft God Zijn volk
377 Rom 11:11 | 11 Zo zeg ik dan: Hebben zij gestruikeld,
378 Rom 12:3 | genade, die mij gegeven is, zeg ik een iegelijk, die onder
379 Rom 13:11 | 11 En dit zeg ik te meer, dewijl wij de
380 Rom 15:8 | 8 En ik zeg, dat Jezus Christus een
381 1Kor 1:12| 12 En dit zeg ik, dat een iegelijk van
382 1Kor 6:5 | 5 Ik zeg u dit tot schaamte. Is er
383 1Kor 7:6 | 6 Doch dit zeg ik uit toelating, niet uit
384 1Kor 7:8 | 8 Doch ik zeg den ongetrouwden, en den
385 1Kor 7:12| 12 Maar den anderen zeg ik, niet de Heere: Indien
386 1Kor 7:25| bevel des Heeren; maar ik zeg mijn gevoelen, als die barmhartigheid
387 1Kor 7:26| aanstaanden nood, dat het, zeg ik, den mens goed is alzo
388 1Kor 7:29| 29 Maar dit zeg ik, broeders, dat de tijd
389 1Kor 7:35| 35 En dit zeg ik tot uw eigen voordeel;
390 1Kor 10:15| oordeelt gij, hetgeen ik zeg. ~
391 1Kor 10:19| 19 Wat zeg ik dan? Dat een afgod iets
392 1Kor 10:20| 20 Ja, ik zeg, dat hetgeen de heidenen
393 1Kor 10:29| 29 Doch ik zeg: om het geweten, niet van
394 1Kor 15:34| kennis van God niet. Ik zeg het u tot schaamte. ~
395 1Kor 15:50| 50 Doch dit zeg ik, broeders, dat vlees
396 1Kor 15:51| 51 Ziet, ik zeg u een verborgenheid: wij
397 2Kor 7:3 | 3 Ik zeg dit niet tot uw veroordeling;
398 2Kor 8:8 | 8 Ik zeg dit niet als gebiedende,
399 2Kor 8:10| 10 En ik zeg in dezen mijn mening; want
400 2Kor 8:13| 13 Want dit zeg ik niet, opdat anderen zouden
401 2Kor 9:6 | 6 En dit zeg ik: Die spaarzamelijk zaait,
402 2Kor 11:16| 16 Ik zeg wederom, dat niemand mene,
403 2Kor 11:21| 21 Ik zeg dit naar oneer, gelijk of
404 2Kor 13:2 | het te voren gezegd, en zeg het te voren als tegenwoordig
405 Gal 1:9 | voren gezegd hebben, zo zeg ik ook nu wederom: Indien
406 Gal 3:17 | 17 En dit zeg ik: Het verbond, dat te
407 Gal 4:1 | 1 Doch ik zeg, zo langen tijd als de erfgenaam
408 Gal 5:2 | 2 Ziet, ik Paulus zeg u, zo gij u laat besnijden,
409 Gal 5:16 | 16 En ik zeg: Wandelt door den Geest
410 Gal 5:21 | van dewelke ik u te voren zeg, gelijk ik ook te voren
411 Efez 3:21| 21 Hem, zeg ik, zij de heerlijkheid
412 Efez 4:17| 17 Ik zeg dan dit, en betuig het in
413 Efez 5:32| verborgenheid is groot; doch ik zeg dit, ziende op Christus
414 Fili 1:7 | het Evangelie, gij allen, zeg ik, mijner genade mede deelachtig
415 Fili 3:18| gezegd heb, en nu ook wenende zeg, dat zij vijanden des kruises
416 Fili 4:4 | Heere te allen tijd; wederom zeg ik: Verblijdt u. ~
417 Fili 4:11| 11 Niet dat ik dit zeg vanwege gebrek; want ik
418 Kol 1:20 | Zijns kruises, door Hem, zeg ik, alle dingen verzoenen
419 Kol 2:4 | 4 En dit zeg ik, opdat niet iemand u
420 Kol 2:14 | inzettingen bestaande, hetwelk, zeg ik, enigerwijze ons tegen
421 2The 2:9 | 9 Hem, zeg ik, wiens toekomst is naar
422 1Tim 2:7 | prediker en apostel (ik zeg de waarheid in Christus,
423 2Tim 2:7 | 7 Merk, hetgeen ik zeg; doch de Heere geve u verstand
424 File 1:21| zult ook boven hetgeen ik zeg. ~
425 Heb 6:6 | En afvallig worden, die, zeg ik, wederom te vernieuwen
426 Jako 1:25| een dader des werks, deze, zeg ik, zal gelukzalig zijn
427 1Joh 5:16| het leven geven, dengenen, zeg ik, die zondigen niet tot
428 1Joh 5:16| dood; voor dezelve zonde zeg ik niet, dat hij zal bidden. ~
429 Open 1:6 | Gode en Zijn Vader; Hem, zeg ik, zij de heerlijkheid
430 Open 2:24| 24 Doch Ik zeg ulieden, en tot de anderen,
431 Open 12:9 | wereld verleidt, hij is, zeg ik, geworpen op de aarde;
|