Table of Contents | Words: Alphabetical - Frequency - Inverse - Length - Statistics | Help | IntraText Library
Alphabetical    [«  »]
tob 4
tob-adonia 1
tobia 18
toch 414
tochen 1
tochten 3
tochu 1
Frequency    [«  »]
417 na
415 weet
414 leven
414 toch
413 tussen
413 zien
412 hemel

Bijbel

IntraText - Concordances

toch

    Book Chapter: Verse
1 Gen 4:7 | de deur. Zijn begeerte is toch tot u, en gij zult over 2 Gen 12:11 | Sarai, zijn huisvrouw: Zie toch, ik weet, dat gij een vrouw 3 Gen 12:13 | 13 Zeg toch: Gij zijt mijn zuster; opdat 4 Gen 13:8 | Abram zeide tot Lot: Laat toch geen twisting zijn tussen 5 Gen 13:9 | uw aangezicht? Scheid u toch van mij; zo gij de linkerhand 6 Gen 15:2 | zeide Sarai tot Abram: Zie toch, de HEERE heeft mij toegesloten, 7 Gen 15:2 | toegesloten, dat ik niet bare; ga toch in tot mijn dienstmaagd, 8 Gen 17:3 | gevonden in Uw ogen, zo gaat toch niet aan Uw knecht voorbij. ~ 9 Gen 17:4 | 4 Dat toch een weinig waters gebracht 10 Gen 17:27 | antwoordde en zeide: Zie toch; ik heb mij onderwonden 11 Gen 17:30 | 30 Voorts zeide hij: Dat toch de Heere niet ontsteke, 12 Gen 17:31 | 31 En hij zeide: Zie toch, ik heb mij onderwonden 13 Gen 17:32 | 32 Nog zeide hij: Dat toch de Heere niet ontsteke, 14 Gen 18:2 | Ziet nu, mijne heren! keert toch in ten huize van uw knecht, 15 Gen 18:7 | zeide: Mijn broeders! doet toch geen kwaad! ~ 16 Gen 18:8 | 8 Ziet toch, ik heb twee dochters, die 17 Gen 18:18 | Lot zeide tot hen: Neen toch, Heere! ~ 18 Gen 18:19 | 19 Zie toch, Uw knecht heeft genade 19 Gen 18:20 | 20 Ziet toch, deze stad is nabij, om 20 Gen 18:20 | en zij is klein; laat mij toch derwaarts behouden worden ( 21 Gen 23:2 | alles, wat hij had: Leg toch uw hand onder mijn heup, ~ 22 Gen 23:12 | heer Abraham! doe haar mij toch heden ontmoeten, en doe 23 Gen 23:14 | welke ik zal zeggen: Neig toch uw kruik, dat ik drinke; 24 Gen 23:17 | en hij zeide: Laat mij toch een weinig waters uit uw 25 Gen 23:23 | dochter zijt gij? geef het mij toch te kennen; is er ook ten 26 Gen 23:43 | ik zeggen zal: Geef mij toch een weinig waters te drinken 27 Gen 23:45 | zeide tot haar: Geef mij toch te drinken! ~ 28 Gen 23:97 | zeide tot Jakob: Laat mij toch slorpen van dat rode, dat 29 Gen 24:28 | hebben wij gezegd: Laat toch een eed tussen ons zijn, 30 Gen 25:3 | 3 Nu dan, neem toch uw gereedschap, uw pijlkoker 31 Gen 25:19 | mij gesproken hadt; sta toch op, zit, en eet van mijn 32 Gen 25:21 | Izak zeide tot Jakob: Nader toch, dat ik u betaste, mijn 33 Gen 25:26 | Izak zeide tot hem: Kom toch bij, en kus mij, mijn zoon! ~ 34 Gen 26:19 | dier plaats Beth-El; daar toch de naam dier stad te voren 35 Gen 27:49 | Rachel tot Lea: Geef mij toch van uws zoons Dudaim. ~ 36 Gen 28:12 | 12 En Hij zeide: Hef toch uw ogen op, en zie! alle 37 Gen 29:11 | 11 Ruk mij toch uit mijns broeders hand, 38 Gen 29:29 | vraagde, en zeide: Geef toch Uw naam te kennen. En Hij 39 Gen 30:11 | 11 Neem toch mijn zegen, die u tegemoet 40 Gen 30:14 | 14 Mijn heer trekke toch voorbij, voor het aangezicht 41 Gen 30:15 | En Ezau zeide: Laat mij toch van dit volk, dat met mij 42 Gen 31:8 | dochter; geeft hem haar toch tot een vrouw. ~ 43 Gen 34:6 | hij zeide tot hen: Hoort toch dezen droom, dien ik gedroomd 44 Gen 34:14 | En hij zeide tot hem: Ga toch heen, zie naar den welstand 45 Gen 34:16 | mijn broederen; geef mij toch te kennen, waar zij weiden. ~ 46 Gen 34:32 | hebben wij gevonden; beken toch, of deze uws zoons rok zij, 47 Gen 35:16 | naar den weg, en zeide: Kom toch, laat mij tot u ingaan; 48 Gen 35:25 | zwanger; en zij zeide: Beken toch, wiens deze zegelring, en 49 Gen 36:31 | van God? Vertelt ze mij toch. ~ 50 Gen 36:37 | het u wel gaan zal, en doe toch weldadigheid aan mij, en 51 Gen 40:18 | zeide: Och, mijn heer! laat toch uw knecht een woord spreken 52 Gen 40:33 | 33 Nu dan, laat toch uw knecht voor dezen jongeling 53 Gen 41:4 | tot zijn broederen: Nadert toch tot mij! En zij naderden. 54 Gen 41:19 | 19 Gij zijt toch gelast: doet dit, neemt 55 Gen 43:4 | land Kanaan; en nu, laat toch uw knechten in het land 56 Gen 43:29 | gevonden heb in uw ogen, zo leg toch uw hand onder mijn heup, 57 Gen 43:29 | aan mij, en begraaf mij toch niet in Egypte; ~ 58 Gen 44:9 | En hij zeide: Breng hen toch tot mij, dat ik hen zegene! ~ 59 Gen 46:4 | heb in uw ogen, spreekt toch voor de oren van Farao, 60 Gen 46:5 | begraven! Nu dan, laat mij toch optrekken, dat ik mijn vader 61 Gen 46:17 | Jozef zeggen: Ei, vergeef toch de overtreding uwer broederen, 62 Gen 46:17 | aangedaan; maar nu vergeef toch de overtreding der dienaren 63 Exo 2:20 | zijn dochters: Waar is hij toch, waarom liet gij den man 64 Exo 3:18 | ontmoet; zo laat ons nu toch gaan den weg van drie dagen 65 Exo 4:13 | zeide: Och, Heere! zend toch door de hand desgenen, dien 66 Exo 4:18 | zeide tot hem: Laat mij toch gaan, dat ik wederkere tot 67 Exo 5:3 | ons ontmoet; zo laat ons toch heentrekken, den weg van 68 Exo 10:17 | 17 En nu vergeeft mij toch mijn zonde alleen ditmaal, 69 Exo 34:35 | 12 Wacht u, dat gij toch geen verbond maakt met den 70 Num 10:31 | En hij zeide: Verlaat ons toch niet; want dewijl gij weet, 71 Num 11:15 | alzo aan mij doet, dood mij toch slechts, indien ik genade 72 Num 12:11 | Mozes: Och, mijn heer! leg toch niet op ons de zonde, waarmede 73 Num 12:12 | 12 Laat zij toch niet zijn als een dode, 74 Num 12:13 | zeggende: O God! heel haar toch! ~ 75 Num 14:17 | 17 Nu dan, laat toch de kracht des HEEREN groot 76 Num 14:19 | 19 Vergeef toch de ongerechtigheid dezes 77 Num 16:8 | Mozes tot Korach: Hoort toch, gij, kinderen van Levi! ~ 78 Num 16:26 | vergadering, zeggende: Wijkt toch af van de tenten dezer goddeloze 79 Num 20:4 | 4 Waarom toch hebt gijlieden de gemeente 80 Num 20:10 | hij zeide tot hen: Hoort toch, gij wederspannigen, zullen 81 Num 20:17 | 17 Laat ons toch door uw land trekken; wij 82 Num 22:6 | 6 En nu, kom toch, vervloek mij dit volk, 83 Num 22:16 | zoon van Zippor: Laat u toch niet beletten tot mij te 84 Num 22:17 | dat zal ik doen; zo kom toch, vervloek mij dit volk! ~ 85 Num 22:19 | En nu, blijft gijlieden toch ook hier dezen nacht, opdat 86 Num 23:13 | zeide Balak tot hem: Kom toch met mij aan een andere plaats, 87 Num 23:27 | zeide Balak tot Bileam: Kom toch, ik zal u aan een ander 88 Num 31:60 | 7 Waarom toch zult gij het hart der kinderen 89 Num 34:23 | gestorven zij, zo hij hem toch geen vijand was, noch zijn 90 Deu 3:25 | 25 Laat mij toch overtrekken, en dat goede 91 Deu 4:32 | 32 Want, vraag toch naar de vorige dagen, die 92 Deu 9:29 | 29 Zij zijn toch Uw volk, en Uw erfdeel, 93 Deu 19:4 | door onwetendheid, dien hij toch van gisteren en eergisteren 94 Deu 19:6 | hem sla aan het leven; zo toch geen oordeel des doods aan 95 Joz 2:12 | 12 Nu dan, zweert mij toch bij den HEERE, dewijl ik 96 Joz 7:7 | verderven? Och, dat wij toch tevreden geweest en gebleven 97 Joz 7:19 | tot Achan: Mijn zoon! Geef toch den HEERE, den God van Israel, 98 Joz 7:19 | belijdenis; en geef mij toch te kennen, wat gij gedaan 99 Joz 17:14 | een snoer gegeven, daar ik toch een groot volk ben, voor 100 Joz 23:19 | 19 Maar toch, indien het land uwer bezitting 101 Joz 23:26 | Daarom zeiden wij: Laat ons toch voor ons maken, bouwende 102 Ric 1:24 | zeiden tot hem: Wijs ons toch den ingang der stad, en 103 Ric 4:19 | zeide hij tot haar: Geef mij toch een weinig waters te drinken, 104 Ric 5:18 | 18 Wijk toch niet van hier, totdat ik 105 Ric 5:39 | ditmaal spreke; laat mij toch alleenlijk ditmaal met het 106 Ric 5:39 | vlies verzoeken; er zij toch droogte op het vlies alleen, 107 Ric 7:5 | lieden van Sukkoth: Geeft toch enige bollen broods aan 108 Ric 8:2 | 2 Spreekt toch voor de oren van alle burgers 109 Ric 8:38 | dat gij veracht hebt? trek toch nu uit en strijd tegen hem! ~ 110 Ric 9:15 | ogen; alleenlijk verlos ons toch te dezen dage! ~ 111 Ric 10:17 | Edomieten, zeggende: Laat mij toch door uw land doortrekken; 112 Ric 10:19 | zeide tot hem: Laat ons toch door uw land doortrekken 113 Ric 12:4 | 4 Zo wacht u toch nu, en drink geen wijn noch 114 Ric 12:8 | en zeide: Och, HEERE! dat toch de Man Gods, Dien Gij gezonden 115 Ric 12:15 | Engel des HEEREN: Laat ons U toch ophouden, en een geitenbokje 116 Ric 12:18 | dus naar Mijn naam? Die is toch Wonderlijk. ~ 117 Ric 14:2 | schoner dan zij? Laat ze u toch zijn in de plaats van haar. ~ 118 Ric 15:6 | tot Simson: Verklaar mij toch, waarin uw grote kracht 119 Ric 15:10 | gesproken; verklaar mij toch nu, waarmede gij zoudt kunnen 120 Ric 15:13 | gesproken; verklaar mij toch nu, waarmede gij zoudt kunnen 121 Ric 15:28 | zeide: Heere, HEERE! gedenk toch mijner, en sterk mij toch 122 Ric 15:28 | toch mijner, en sterk mij toch alleenlijk ditmaal, o God! 123 Ric 17:5 | zeiden zij tot hem: Vraag toch God, dat wij mogen weten, 124 Ric 18:6 | vrouw tot den man: Bewillig toch en vernacht, en laat uw 125 Ric 18:8 | van de jonge vrouw: Sterk toch uw hart. En zij vertoefden, 126 Ric 18:9 | jonge vrouw, zeide: Zie toch, de dag heeft afgenomen, 127 Ric 18:9 | avond zal worden, vernacht toch; zie, de dag legert zich, 128 Ric 18:11 | zeide tot zijn heer: Trek toch voort, en laat ons in deze 129 Ric 18:19 | 19 Daar toch onze ezelen zowel stro als 130 Ric 18:20 | al wat u ontbreekt, is toch bij mij; alleenlijk vernacht 131 Ric 18:23 | Niet, mijn broeders, doet toch zo kwalijk niet; naardien 132 Rut 2:2 | zeide tot Naomi: Laat mij toch in het veld gaan, en van 133 Rut 2:7 | zij heeft gezegd: Laat mij toch oplezen en aren bij de garven 134 1Sa 1:16 | 16 Acht toch uw dienstmaagd niet voor 135 1Sa 2:36 | en zal zeggen: Neem mij toch aan tot enige priesterlijke 136 1Sa 3:17 | gesproken heeft? Verberg het toch niet voor mij; God doe u 137 1Sa 6:6 | 6 Waarom toch zoudt gijlieden uw hart 138 1Sa 9:6 | daarentegen zeide tot hem: Zie toch, er is een man Gods in deze 139 1Sa 9:7 | wij gaan, wat zullen wij toch dien man brengen? Want het 140 1Sa 9:18 | poort, en zeide: Wijs mij toch, waar is hier het huis des 141 1Sa 10:12 | van daar, en zeide: Wie is toch hun vader? Daarom is het 142 1Sa 10:15 | zeide Sauls oom: Geef mij toch te kennen, wat heeft Samuel 143 1Sa 12:12 | zal over ons regeren; zo toch de HEERE, uw God, uw Koning 144 1Sa 14:17 | volk, dat bij hem was: Telt toch, en beziet, wie van ons 145 1Sa 14:29 | heeft het land beroerd; zie toch, hoe mijn ogen verlicht 146 1Sa 15:19 | 19 Waarom toch hebt gij naar de stem des 147 1Sa 15:25 | 25 Nu dan, vergeef mij toch mijn zonde, en keer met 148 1Sa 15:30 | Ik heb gezondigd; eer mij toch nu voor de oudsten mijns 149 1Sa 16:1 | gij leed om Saul, dien Ik toch verworpen heb, dat hij geen 150 1Sa 16:2 | ik heengaan? Saul zal het toch horen en mij doden. Toen 151 1Sa 16:15 | Sauls knechten tot hem: Zie toch, een boze geest Gods verschrikt 152 1Sa 16:16 | 16 Onze heer zegge toch tot uw knechten, die voor 153 1Sa 16:17 | zijn knechten: Ziet mij toch naar een man uit, die wel 154 1Sa 16:22 | Isai, om te zeggen: Laat toch David voor mijn aangezicht 155 1Sa 17:17 | tot zijn zoon David: Neem toch voor uw broeders een efa 156 1Sa 19:2 | te doden; nu dan, wacht u toch des morgens, en blijf in 157 1Sa 20:8 | mij; waarom zoudt gij mij toch tot uw vader brengen? ~ 158 1Sa 20:11 | tot David: Kom, laat ons toch uitgaan in het veld; en 159 1Sa 20:29 | 29 En hij zeide: Laat mij toch gaan; want ons geslacht 160 1Sa 20:29 | ogen gevonden, laat mij toch ontslagen zijn, dat ik mijn 161 1Sa 22:3 | koning der Moabieten: Laat toch mijn vader en mijn moeder 162 1Sa 22:7 | die bij hem stonden: Hoort toch, gij, zonen van Jemini, 163 1Sa 22:14 | koning en zeide: Wie is toch onder al uw knechten getrouw 164 1Sa 23:11 | God van Israel, geef het toch Uw knecht te kennen! De 165 1Sa 23:22 | 22 Gaat toch heen, en bereidt de zaak 166 1Sa 24:12 | 12 Zie toch, mijn vader, ja, zie de 167 1Sa 25:8 | goeden dag gekomen; geef toch uw knechten, en uw zoon 168 1Sa 25:24 | zij de misdaad, en laat toch uw dienstmaagd voor uw oren 169 1Sa 25:25 | 25 Mijn heer stelle toch zijn hart niet aan dezen 170 1Sa 25:28 | 28 Vergeef toch aan uw dienstmaagd de overtreding, 171 1Sa 26:8 | hand besloten; laat mij toch hem nu met de spies op eenmaal 172 1Sa 26:11 | gezalfde des HEEREN! zo neem toch nu de spies, die aan zijn 173 1Sa 26:19 | mijn heer de koning hore toch naar de woorden zijns knechts. 174 1Sa 28:8 | en hij zeide: Voorzeg mij toch door den waarzeggenden geest, 175 1Sa 28:16 | Samuel: Waarom vraagt gij mij toch, dewijl de HEERE van u geweken 176 1Sa 28:22 | 22 Zo hoor toch gij nu ook naar de stem 177 1Sa 30:7 | van Achimelech: Breng mij toch den efod hier. En Abjathar 178 1Sa 30:24 | 24 Wie zou toch ulieden in deze zaak horen? 179 2Sa 1:4 | de zaak? Verhaal het mij toch. En hij zeide, dat het volk 180 2Sa 1:9 | Toen zeide hij tot mij: Sta toch bij mij, en dood mij; want 181 2Sa 7:2 | den profeet Nathan: Zie toch, ik woon in een cederen 182 2Sa 13:5 | gij tot hem zeggen: Dat toch mijn zuster Thamar kome, 183 2Sa 13:6 | Amnon tot den koning: Dat toch mijn zuster Thamar kome, 184 2Sa 13:7 | in het huis, zeggende: Ga toch heen in het huis van uw 185 2Sa 13:13 | dwazen in Israel; zo spreek toch nu tot den koning, want 186 2Sa 13:24 | schaaps scheerders; dat toch de koning en zijn knechten 187 2Sa 13:25 | Niet, mijn zoon, laat ons toch niet al te zamen gaan, opdat 188 2Sa 13:26 | zeide Absalom: Zo niet, laat toch mijn broeder Amnon met ons 189 2Sa 14:2 | hij zeide tot haar: Stel u toch, alsof gij rouw droegt, 190 2Sa 14:11 | zeide: De koning gedenke toch aan den HEERE, uw God, dat 191 2Sa 14:12 | Toen zeide deze vrouw: Laat toch uw dienstmaagd een woord 192 2Sa 14:17 | heren, des konings, zij toch tot rust; want gelijk een 193 2Sa 14:18 | Mijn heer de koning spreke toch. ~ 194 2Sa 15:7 | den koning zeide: Laat mij toch heengaan, en mijn gelofte, 195 2Sa 15:20 | omvoeren om te gaan? Zo ik toch gaan moet, waarheen ik gaan 196 2Sa 15:31 | zeide David: O, HEERE! maak toch Achitofels raad tot zotheid. ~ 197 2Sa 16:9 | koning vloeken? Laat mij toch overgaan en zijn kop wegnemen. ~ 198 2Sa 16:10 | hem vloeken; want de HEERE toch heeft tot hem gezegd: Vloek 199 2Sa 17:5 | Doch Absalom zeide: Roep toch ook Husai, den Archiet, 200 2Sa 18:11 | het hem te kennen gaf: Zie toch, gij hebt het gezien, waarom 201 2Sa 18:13 | mijn ziel handelde, zo zou toch geen ding voor den koning 202 2Sa 18:19 | Ahimaaz, Zadoks zoon: Laat mij toch heenlopen, en den koning 203 2Sa 18:22 | Wat het ook zij, laat mij toch ook Cuschi achterna lopen. 204 2Sa 18:22 | heenlopen, mijn zoon! Zo gij toch geen bekwame boodschap hebt? ~ 205 2Sa 19:21 | niet gedood worden? Zo hij toch den gezalfde des HEEREN 206 2Sa 19:36 | de Jordaan gaan; waarom toch zou mij de koning zulk een 207 2Sa 19:37 | 37 Laat toch uw knecht wederkeren, dat 208 2Sa 20:16 | stad: Hoort, hoort, zegt toch tot Joab: Nader tot hiertoe, 209 2Sa 24:10 | maar nu, o HEERE, neem toch de misdaad Uws knechts weg, 210 2Sa 24:14 | is zeer bange; laat ons toch in de hand des HEEREN vallen, 211 2Sa 24:17 | schapen gedaan? Uw hand zij toch tegen mij en tegen mijns 212 1Kon 1:12| Nu dan, kom, laat mij u toch een raad geven, dat gij 213 1Kon 2:17| 17 En hij zeide: Spreek toch tot den koning Salomo, want 214 1Kon 8:26| o God van Israel, laat toch Uw woord waar worden, hetwelk 215 1Kon 13:6 | tot den man Gods: Aanbid toch het aangezicht des HEEREN, 216 1Kon 17:10| haar, en zeide: Haal mij toch een weinig waters in dit 217 1Kon 17:11| haar, en zeide: Haal mij toch ook een bete broods in uw 218 1Kon 17:21| zeide: HEERE, mijn God, laat toch de ziel van dit kind in 219 1Kon 19:20| Elia na, en zeide: Dat ik toch mijn vader en mijn moeder 220 1Kon 20:7 | des lands, en zeide: Merkt toch en ziet, dat deze het kwade 221 1Kon 20:31| de knechten tot hem: Zie toch, wij hebben gehoord, dat 222 1Kon 20:31| koningen zijn; laat ons toch zakken om onze lenden leggen, 223 1Kon 20:32| knecht Benhadad zegt: Laat toch mijn ziel leven. En hij 224 1Kon 20:35| woord des HEEREN: Sla mij toch. En de man weigerde hem 225 1Kon 20:37| anderen man, en zeide: Sla mij toch. En die man sloeg hem, slaande 226 1Kon 22:5 | koning van Israel: Vraag toch als heden naar het woord 227 1Kon 22:13| sprak tot hem, zeggende: Zie toch, de woorden der profeten 228 1Kon 22:13| goed tot den koning; dat toch uw woord zij, gelijk als 229 2Kon 1:13| hem: Gij, man Gods, laat toch mijn ziel en de ziel van 230 2Kon 2:2 | Elia zeide tot Elisa: Blijf toch hier, want de HEERE heeft 231 2Kon 2:4 | zeide tot hem: Elisa, blijf toch hier, want de HEERE heeft 232 2Kon 2:6 | Elia zeide tot hem: Blijf toch hier, want de HEERE heeft 233 2Kon 2:9 | worde. En Elisa zeide: Dat toch twee delen van uw geest 234 2Kon 2:16| dappere mannen; laat hen toch heengaan, en uw heer zoeken, 235 2Kon 2:19| stad zeiden tot Elisa: Zie toch, de woning dezer stad is 236 2Kon 4:10| 10 Laat ons toch een kleine opperkamer van 237 2Kon 4:14| Gehazi had gezegd: Zij heeft toch geen zoon, en haar man is 238 2Kon 4:22| man, en zeide: Zend mij toch een van de jongens, en een 239 2Kon 4:26| 26 Nu loop toch haar tegemoet, en zeg tot 240 2Kon 5:7 | ontledigen? Want voorwaar, merkt toch, en ziet, dat hij oorzaak 241 2Kon 5:15| in Israel! Nu dan, neem toch een zegen van uw knecht. ~ 242 2Kon 5:17| Naaman zeide: Zo niet; laat toch uw knecht gegeven worden 243 2Kon 5:18| Rimmon, de HEERE vergeve toch uw knecht in deze zaak. ~ 244 2Kon 5:22| Efraim gekomen; geef hun toch een talent zilvers en twee 245 2Kon 6:2 | 2 Laat ons toch tot aan de Jordaan gaan, 246 2Kon 6:3 | zeide een: Het believe u toch te gaan met uw knechten. 247 2Kon 6:17| bad, en zeide: HEERE, open toch zijn ogen, dat hij zie! 248 2Kon 6:18| den HEERE, en zeide: Sla toch dit volk met verblindheden. 249 2Kon 7:13| knechten, en zeide: Dat men toch neme vijf van de overige 250 2Kon 8:4 | Gods, zeggende: Vertel mij toch al de grote dingen, die 251 2Kon 20:23| 23 Nu dan, wed toch met mijn heer, den koning 252 2Kon 20:26| Joah tot Rabsake: Spreek toch tot uw knechten in het Syrisch, 253 2Kon 21:19| HEERE, onze God, verlos ons toch uit zijn hand; zo zullen 254 2Kon 22:3 | 3 Och, HEERE, gedenk toch, dat ik voor Uw aangezicht 255 1Kro 12:17| bedriegelijk over te leveren, daar toch geen wrevel in mijn handen 256 1Kro 22:8 | zaak gedaan heb; maar neem toch nu de misdaad Uws knechts 257 1Kro 22:13| is zeer bange; laat mij toch in de hand des HEEREN vallen; 258 1Kro 22:17| O HEERE, mijn God, dat toch Uw hand tegen mij, en tegen 259 2Kro 7:40| 40 Nu, mijn God, laat toch Uw ogen open en Uw oren 260 2Kro 19:4 | koning van Israel: Vraag toch als heden naar het woord 261 2Kro 19:12| goed tot den koning; dat nu toch uw woord zij, gelijk als 262 Ezra 10:14| 14 Laat toch onze vorsten der ganse gemeente 263 Neh 1:6 | 6 Laat toch Uw oor opmerkende, en Uw 264 Neh 1:8 | 8 Gedenk toch des woords, dat Gij Uw knecht 265 Neh 1:10 | 10 Zij zijn toch Uw knechten en Uw volk, 266 Neh 1:11 | 11 Och, HEERE, laat toch Uw oor opmerkende zijn op 267 Neh 1:11 | Naam te vrezen; en doe het toch Uw knecht heden wel gelukken, 268 Neh 2:2 | aangezicht treurig, zo gij toch niet krank zijt? Dit is 269 Neh 5:5 | 5 Nu is toch ons vlees als het vlees 270 Neh 5:10 | koren van hen? Laat ons toch dezen last nalaten. ~ 271 Neh 5:11 | 11 Geeft hun toch als heden weder hun akkers, 272 Job 1:11 | 11 Maar toch strek nu Uw hand uit, en 273 Job 4:7 | 7 Gedenk toch, wie is de onschuldige, 274 Job 6:29 | 29 Keert toch weder, laat er geen onrecht 275 Job 7:16 | 16 Ik versmaad ze, ik zal toch in der eeuwigheid niet leven; 276 Job 8:8 | 8 Want vraag toch naar het vorige geslacht, 277 Job 9:20 | ik oprecht, Hij zal mij toch verkeerd verklaren. ~ 278 Job 9:21 | Ben ik oprecht, zo acht ik toch mijn ziel niet; ik versmaad 279 Job 9:29 | 29 Ik zal toch goddeloos zijn; waarom dan 280 Job 10:9 | 9 Gedenk toch, dat Gij mij als leem bereid 281 Job 12:7 | 7 En waarlijk, vraag toch de beesten, en elkeen van 282 Job 13:6 | 6 Hoort toch mijn verdediging, en merkt 283 Job 16:17 | 17 Daar toch geen wrevel in mijn handen 284 Job 17:3 | 3 Zet toch bij, stel mij een borg bij 285 Job 17:10 | 10 Maar toch gij allen, keert weder, 286 Job 19:23 | Och, of nu mijn woorden toch opgeschreven wierden. Och, 287 Job 22:12 | hoogte der hemelen? Zie toch het opperste der sterren 288 Job 22:21 | 21 Gewen u toch aan Hem, en heb vrede; daardoor 289 Job 22:22 | 22 Ontvang toch de wet uit Zijn mond, en 290 Job 33:1 | gewisselijk, o Job! hoor toch mijn redenen, en neem al 291 Job 39:11 | 11 Zie toch, zijn kracht is in zijn 292 Job 41:4 | 4 Hoor toch, en ik zal spreken; ik zal 293 Psa 2:6 | 6 Ik toch heb Mijn Koning gezalfd 294 Psa 4:4 | 4Weet toch, dat de HEERE Zich een gunstgenoot 295 Psa 7:10 | 10 Laat toch de boosheid der goddelozen 296 Psa 39:17 | Want ik zeide: Dat zij zich toch over mij niet verblijden! 297 Psa 49:20 | 20 Zo zal zij toch komen tot het geslacht harer 298 Psa 50:22 | 22 Verstaat dit toch, gij godvergetenden! opdat 299 Psa 52:3 | Gods goedertierenheid duurt toch den gansen dag. ~ 300 Psa 68:14 | van stenen, zo zult gij toch worden als vleugelen ener 301 Psa 80:15 | God der heirscharen! keer toch weder; aanschouw uit den 302 Psa 115:3 | 3 Onze God is toch in den hemel, Hij doet al 303 Psa 119:76 | 76  Laat toch Uw goedertierenheid zijn 304 Psa 119:108| 108  Laat U toch, o HEERE! welgevallen de 305 Spre 17:16| 16      Waarom toch zou in de hand des zots 306 Spre 29:9 | beroerd is of lacht, zo is er toch geen rust. ~ 307 Pred 2:22| 22      Wat heeft toch die mens van al zijn arbeid, 308 Pred 4:8 | Voor wien arbeide ik toch, en doe mijn ziel gebrek 309 Pred 8:12| dagen verlengt; zo weet ik toch, dat het dien zal welgaan, 310 Pred 8:17| zou weten, zo zal hij het toch niet kunnen uitvinden. ~  ~ 311 Jes 3:6 | wees ons ten overste, laat toch dezen aanstoot onder uw 312 Jes 5:3 | mannen van Juda, oordeelt toch tussen Mij en tussen Mijn 313 Jes 9:19 | rechterhand snijdt, zal hij toch hongeren, en zo hij ter 314 Jes 9:19 | linkerhand eet, zal hij toch niet verzadigd worden; een 315 Jes 10:22 | het zand der zee, zo zal toch maar het overblijfsel daarvan 316 Jes 13:22 | wellustige paleizen; hun tijd toch is nabij om te komen, en 317 Jes 29:11 | lezen kan, zeggende: Lees toch dit; en hij zegt: Ik kan 318 Jes 29:12 | lezen kan, zeggende: Lees toch dit; en hij zegt: Ik kan 319 Jes 36:8 | 8      Nu dan, wed toch met mijn heer, den koning 320 Jes 36:11 | Joah tot Rabsake: Spreek toch tot uw knechten in het Syrisch, 321 Jes 38:3 | zeide: Och HEERE, gedenk toch, dat ik voor Uw aangezicht 322 Jes 42:20 | oren opendoet, zo hoort hij toch niet. ~ 323 Jes 49:15 | deze vergate, zo zal Ik toch u niet vergeten. ~ 324 Jes 64:16 | 16      Gij zijt toch onze Vader, want Abraham 325 Jes 65:9 | ongerechtigheid; zie, aanschouw toch, wij allen zijn Uw volk. ~ 326 Jer 2:21 | 21      Ik had u toch geplant, een edelen wijnstok, 327 Jer 2:22 | naamt u veel zeep, zo is toch uw ongerechtigheid voor 328 Jer 2:31 | O geslacht, aanmerkt toch gijlieden des HEEREN woord! 329 Jer 4:30 | blanketsel, zo zoudt gij u toch      tevergeefs oppronken; 330 Jer 5:2 | HEERE leeft! zo zweren zij toch valselijk. ~ 331 Jer 5:22 | zich bewegen, zo zullen zij toch niet vermogen, ofschoon 332 Jer 5:22 | zij bruisen, zo zullen zij toch daarover niet gaan. ~ 333 Jer 6:16 | naar de oude paden, waar toch de goede weg zij, en wandelt 334 Jer 10:7 | Want het komt U toe; omdat toch onder alle wijzen der heidenen, 335 Jer 10:8 | In een ding zijn zij toch onvernuftig en zot: een 336 Jer 14:9 | kan verlossen? Gij zijt toch in het midden van ons, o 337 Jer 15:1 | Mijn aangezicht, zo zou toch Mijn ziel tot dit volk niet 338 Jer 16:19 | bezeten, en ijdelheid, waarin toch niets was, dat nut deed. ~ 339 Jer 16:20 | zich goden maken? Zij zijn toch geen goden. ~ 340 Jer 17:16 | 16      Ik heb toch niet aangedrongen, meer 341 Jer 20:18 | 18      Waarom ben ik toch uit de baarmoeder voortgekomen, 342 Jer 21:2 | 2      Vraag toch den HEERE voor ons, want 343 Jer 22:24 | rechterhand, zo zal Ik u toch van daar      wegrukken. ~ 344 Jer 25:5 | Zeggende: Bekeert u toch, een iegelijk van zijn bozen 345 Jer 30:6 | 6      Vraagt toch en ziet, of een manspersoon 346 Jer 32:5 | Chaldeen strijdt, gij zult toch geen geluk      hebben.) ~ 347 Jer 32:8 | en zeide tot mij: Koop toch mijn veld, hetwelk is bij 348 Jer 35:15 | om te zeggen: Bekeert u toch, een iegelijk van zijn bozen 349 Jer 36:15 | zij zeiden tot hem: Zit toch neder, en lees ze voor onze 350 Jer 36:17 | zeggende: Verklaar ons toch, hoe hebt gij al deze woorden 351 Jer 37:3 | Jeremia, om te zeggen: Bid toch voor ons tot      den HEERE, 352 Jer 37:20 | 20      Nu dan, hoor toch, o mijn heer koning! laat 353 Jer 37:20 | o mijn heer koning! laat toch mijn smeking voor uw aangezicht 354 Jer 38:4 | vorsten tot den koning: Laat toch dezen man gedood worden; 355 Jer 38:9 | geworpen hebben; daar hij toch in zijn      plaats zou 356 Jer 38:15 | raad zal geven, gij zult toch naar mij niet horen. ~ 357 Jer 38:20 | zullen u niet overgeven; wees toch gehoorzaam aan de stem des 358 Jer 40:15 | Mizpa, zeggende: Laat mij toch henengaan, en Ismael, den 359 Jer 42:2 | den profeet Jeremia: Laat toch onze smeking voor uw aangezicht 360 Jer 44:4 | zendende, om te zeggen: Doet toch deze gruwelijke zaak niet, 361 Jer 44:25 | en uw vrouwen, zij hebben toch met uw mond gesproken, en 362 Jer 47:7 | stil houden? De HEERE heeft toch aan het zwaard bevel gegeven; 363 Jer 51:53 | sterkte, zo zullen haar toch verstoorders van Mij overkomen, 364 Klaa 1:18| wederspannig geweest; hoort toch, alle gij volken, en ziet 365 Klaa 1:42| Resch. Zie, HEERE, aanschouw toch, aan wien Gij alzo gedaan 366 Eze 33:17 | Heeren is niet recht; daar toch hun eigen weg niet recht 367 Eze 33:30 | broeder,      zeggende: Komt toch en hoort, wat het woord 368 Dan 1:12 | 12      Beproef toch uw knechten tien dagen lang, 369 Dan 5:14 | 14      Ik heb toch van u gehoord, dat de geest 370 Dan 9:16 | Uw gerechtigheden, laat toch Uw toorn en Uw grimmigheid 371 Hos 2:7 | 7      Zij bekent toch niet, dat Ik haar het koren, 372 Hos 4:15 | schuldig worde; komt gij toch niet te Gilgal, en gaat 373 Hos 9:12 | groot maken, Ik zal er hen toch van beroven, dat zij onder 374 Hos 9:16 | zij genereerden, zo zal Ik toch de gewenste vruchten van 375 Hos 12:13 | 13      Jakob vlood toch naar het veld van Syrie, 376 Hos 13:4 | 4      Ik ben toch de HEERE, uw God, van Egypteland 377 Amos 5:18| HEEREN dag begeren! Waartoe toch zal ulieden de dag des HEEREN 378 Amos 5:22| spijsofferen, Ik heb er toch geen welgevallen aan; en 379 Amos 7:2 | zeide: Heere HEERE! vergeef toch; wie zou er van Jakob blijven 380 Amos 7:5 | zeide ik: Heere HEERE! houd toch op; wie zou er van Jakob 381 Jona 1:14| zeiden: Och HEERE! laat ons toch niet vergaan om dezes mans 382 Jona 4:3 | Nu dan, HEERE! neem toch mijn ziel van mij; want 383 Mic 6:5 | 5      Mijn volk! gedenk toch wat Balak, de koning van 384 Zac 1:4 | der heirscharen: Bekeert u toch van uw boze wegen, en uw 385 Zac 2:6 | 6      Hui, hui, vliedt toch uit het Noorderland, spreekt 386 Zac 4:10 | kleine dingen? daar zich toch die zeven verblijden zullen, 387 Mal 1:8 | is niet kwaad! Brengt dat toch uw vorst; zal hij een      388 Mal 1:9 | 9      Nu dan, smeekt toch het aangezicht van God, 389 Mal 2:14 | trouwelooslijk handelt; daar zij toch uw      gezellin, en de 390 Mal 3:16 | naaste: De HEERE merkt er toch op en hoort, en er is een 391 Matt 6:27| 27 Wie toch van u kan, met bezorgd te 392 Matt 18:1 | Jezus, zeggende: Wie is toch de meeste in het Koninkrijk 393 Matt 26:60| toegekomen waren, zo vonden zij toch niet. ~ 394 Matt 27:19| gezonden, zeggende: Heb toch niet te doen met dien Rechtvaardige; 395 Mark 4:41| zeiden tot elkander: Wie is toch Deze, dat ook de wind en 396 Mark 14:29| geergerd werden, zo zal ik toch niet geergerd worden. ~ 397 Luk 1:66 | harte, zeggende: Wat zal toch dit kindeken wezen? En de 398 Luk 8:25 | zeggende tot elkander: Wie is toch Deze, dat Hij ook de winden 399 Luk 9:38 | Meester, ik bid U, zie toch mijn zoon aan; want hij 400 Luk 12:25 | 25 Wie toch van u kan, met bezorgd te 401 Luk 22:23 | vragen, wie van hen het toch mocht zijn, die dat doen 402 Luk 23:41 | 41 En wij toch rechtvaardiglijk; want wij 403 Joha 13:24| hij vragen zou, wie hij toch ware, van welken Hij dit 404 Hand 2:12| tegen den ander: Wat wil toch dit zijn? ~ 405 Hand 5:17| zichzelven twijfelde, wat toch het gezicht mocht zijn, 406 Hand 6:17| geloofd hebben, wie was ik toch, die God konde weren? ~ 407 Hand 6:48| onder de krijgsknechten, wat toch aan Petrus mocht geschied 408 Hand 11:18| sommigen zeiden: Wat wil toch deze klapper zeggen? Maar 409 Hand 11:20| wij willen dan weten, wat toch dit zijn wil. ~ 410 Hand 13:35| van Efeze! wat mens is er toch, die niet weet, dat de stad 411 Rom 9:20 | 20 Maar toch, o mens, wie zijt gij, die 412 Rom 10:18 | zij het niet gehoord? Ja toch, hun geluid is over de gehele 413 1Kor 4:15| in Christus, zo hebt gij toch niet vele vaders; want in 414 2Kor 2:2 | ulieden bedroef, wie is het toch, die mij zal vrolijk maken,


Best viewed with any browser at 800x600 or 768x1024 on Tablet PC
IntraText® (V89) - Some rights reserved by EuloTech SRL - 1996-2007. Content in this page is licensed under a Creative Commons License