Book Chapter: Verse
1 Gen 4:7 | de deur. Zijn begeerte is toch tot u, en gij zult over
2 Gen 12:11 | Sarai, zijn huisvrouw: Zie toch, ik weet, dat gij een vrouw
3 Gen 12:13 | 13 Zeg toch: Gij zijt mijn zuster; opdat
4 Gen 13:8 | Abram zeide tot Lot: Laat toch geen twisting zijn tussen
5 Gen 13:9 | uw aangezicht? Scheid u toch van mij; zo gij de linkerhand
6 Gen 15:2 | zeide Sarai tot Abram: Zie toch, de HEERE heeft mij toegesloten,
7 Gen 15:2 | toegesloten, dat ik niet bare; ga toch in tot mijn dienstmaagd,
8 Gen 17:3 | gevonden in Uw ogen, zo gaat toch niet aan Uw knecht voorbij. ~
9 Gen 17:4 | 4 Dat toch een weinig waters gebracht
10 Gen 17:27 | antwoordde en zeide: Zie toch; ik heb mij onderwonden
11 Gen 17:30 | 30 Voorts zeide hij: Dat toch de Heere niet ontsteke,
12 Gen 17:31 | 31 En hij zeide: Zie toch, ik heb mij onderwonden
13 Gen 17:32 | 32 Nog zeide hij: Dat toch de Heere niet ontsteke,
14 Gen 18:2 | Ziet nu, mijne heren! keert toch in ten huize van uw knecht,
15 Gen 18:7 | zeide: Mijn broeders! doet toch geen kwaad! ~
16 Gen 18:8 | 8 Ziet toch, ik heb twee dochters, die
17 Gen 18:18 | Lot zeide tot hen: Neen toch, Heere! ~
18 Gen 18:19 | 19 Zie toch, Uw knecht heeft genade
19 Gen 18:20 | 20 Ziet toch, deze stad is nabij, om
20 Gen 18:20 | en zij is klein; laat mij toch derwaarts behouden worden (
21 Gen 23:2 | alles, wat hij had: Leg toch uw hand onder mijn heup, ~
22 Gen 23:12 | heer Abraham! doe haar mij toch heden ontmoeten, en doe
23 Gen 23:14 | welke ik zal zeggen: Neig toch uw kruik, dat ik drinke;
24 Gen 23:17 | en hij zeide: Laat mij toch een weinig waters uit uw
25 Gen 23:23 | dochter zijt gij? geef het mij toch te kennen; is er ook ten
26 Gen 23:43 | ik zeggen zal: Geef mij toch een weinig waters te drinken
27 Gen 23:45 | zeide tot haar: Geef mij toch te drinken! ~
28 Gen 23:97 | zeide tot Jakob: Laat mij toch slorpen van dat rode, dat
29 Gen 24:28 | hebben wij gezegd: Laat toch een eed tussen ons zijn,
30 Gen 25:3 | 3 Nu dan, neem toch uw gereedschap, uw pijlkoker
31 Gen 25:19 | mij gesproken hadt; sta toch op, zit, en eet van mijn
32 Gen 25:21 | Izak zeide tot Jakob: Nader toch, dat ik u betaste, mijn
33 Gen 25:26 | Izak zeide tot hem: Kom toch bij, en kus mij, mijn zoon! ~
34 Gen 26:19 | dier plaats Beth-El; daar toch de naam dier stad te voren
35 Gen 27:49 | Rachel tot Lea: Geef mij toch van uws zoons Dudaim. ~
36 Gen 28:12 | 12 En Hij zeide: Hef toch uw ogen op, en zie! alle
37 Gen 29:11 | 11 Ruk mij toch uit mijns broeders hand,
38 Gen 29:29 | vraagde, en zeide: Geef toch Uw naam te kennen. En Hij
39 Gen 30:11 | 11 Neem toch mijn zegen, die u tegemoet
40 Gen 30:14 | 14 Mijn heer trekke toch voorbij, voor het aangezicht
41 Gen 30:15 | En Ezau zeide: Laat mij toch van dit volk, dat met mij
42 Gen 31:8 | dochter; geeft hem haar toch tot een vrouw. ~
43 Gen 34:6 | hij zeide tot hen: Hoort toch dezen droom, dien ik gedroomd
44 Gen 34:14 | En hij zeide tot hem: Ga toch heen, zie naar den welstand
45 Gen 34:16 | mijn broederen; geef mij toch te kennen, waar zij weiden. ~
46 Gen 34:32 | hebben wij gevonden; beken toch, of deze uws zoons rok zij,
47 Gen 35:16 | naar den weg, en zeide: Kom toch, laat mij tot u ingaan;
48 Gen 35:25 | zwanger; en zij zeide: Beken toch, wiens deze zegelring, en
49 Gen 36:31 | van God? Vertelt ze mij toch. ~
50 Gen 36:37 | het u wel gaan zal, en doe toch weldadigheid aan mij, en
51 Gen 40:18 | zeide: Och, mijn heer! laat toch uw knecht een woord spreken
52 Gen 40:33 | 33 Nu dan, laat toch uw knecht voor dezen jongeling
53 Gen 41:4 | tot zijn broederen: Nadert toch tot mij! En zij naderden.
54 Gen 41:19 | 19 Gij zijt toch gelast: doet dit, neemt
55 Gen 43:4 | land Kanaan; en nu, laat toch uw knechten in het land
56 Gen 43:29 | gevonden heb in uw ogen, zo leg toch uw hand onder mijn heup,
57 Gen 43:29 | aan mij, en begraaf mij toch niet in Egypte; ~
58 Gen 44:9 | En hij zeide: Breng hen toch tot mij, dat ik hen zegene! ~
59 Gen 46:4 | heb in uw ogen, spreekt toch voor de oren van Farao,
60 Gen 46:5 | begraven! Nu dan, laat mij toch optrekken, dat ik mijn vader
61 Gen 46:17 | Jozef zeggen: Ei, vergeef toch de overtreding uwer broederen,
62 Gen 46:17 | aangedaan; maar nu vergeef toch de overtreding der dienaren
63 Exo 2:20 | zijn dochters: Waar is hij toch, waarom liet gij den man
64 Exo 3:18 | ontmoet; zo laat ons nu toch gaan den weg van drie dagen
65 Exo 4:13 | zeide: Och, Heere! zend toch door de hand desgenen, dien
66 Exo 4:18 | zeide tot hem: Laat mij toch gaan, dat ik wederkere tot
67 Exo 5:3 | ons ontmoet; zo laat ons toch heentrekken, den weg van
68 Exo 10:17 | 17 En nu vergeeft mij toch mijn zonde alleen ditmaal,
69 Exo 34:35 | 12 Wacht u, dat gij toch geen verbond maakt met den
70 Num 10:31 | En hij zeide: Verlaat ons toch niet; want dewijl gij weet,
71 Num 11:15 | alzo aan mij doet, dood mij toch slechts, indien ik genade
72 Num 12:11 | Mozes: Och, mijn heer! leg toch niet op ons de zonde, waarmede
73 Num 12:12 | 12 Laat zij toch niet zijn als een dode,
74 Num 12:13 | zeggende: O God! heel haar toch! ~
75 Num 14:17 | 17 Nu dan, laat toch de kracht des HEEREN groot
76 Num 14:19 | 19 Vergeef toch de ongerechtigheid dezes
77 Num 16:8 | Mozes tot Korach: Hoort toch, gij, kinderen van Levi! ~
78 Num 16:26 | vergadering, zeggende: Wijkt toch af van de tenten dezer goddeloze
79 Num 20:4 | 4 Waarom toch hebt gijlieden de gemeente
80 Num 20:10 | hij zeide tot hen: Hoort toch, gij wederspannigen, zullen
81 Num 20:17 | 17 Laat ons toch door uw land trekken; wij
82 Num 22:6 | 6 En nu, kom toch, vervloek mij dit volk,
83 Num 22:16 | zoon van Zippor: Laat u toch niet beletten tot mij te
84 Num 22:17 | dat zal ik doen; zo kom toch, vervloek mij dit volk! ~
85 Num 22:19 | En nu, blijft gijlieden toch ook hier dezen nacht, opdat
86 Num 23:13 | zeide Balak tot hem: Kom toch met mij aan een andere plaats,
87 Num 23:27 | zeide Balak tot Bileam: Kom toch, ik zal u aan een ander
88 Num 31:60 | 7 Waarom toch zult gij het hart der kinderen
89 Num 34:23 | gestorven zij, zo hij hem toch geen vijand was, noch zijn
90 Deu 3:25 | 25 Laat mij toch overtrekken, en dat goede
91 Deu 4:32 | 32 Want, vraag toch naar de vorige dagen, die
92 Deu 9:29 | 29 Zij zijn toch Uw volk, en Uw erfdeel,
93 Deu 19:4 | door onwetendheid, dien hij toch van gisteren en eergisteren
94 Deu 19:6 | hem sla aan het leven; zo toch geen oordeel des doods aan
95 Joz 2:12 | 12 Nu dan, zweert mij toch bij den HEERE, dewijl ik
96 Joz 7:7 | verderven? Och, dat wij toch tevreden geweest en gebleven
97 Joz 7:19 | tot Achan: Mijn zoon! Geef toch den HEERE, den God van Israel,
98 Joz 7:19 | belijdenis; en geef mij toch te kennen, wat gij gedaan
99 Joz 17:14 | een snoer gegeven, daar ik toch een groot volk ben, voor
100 Joz 23:19 | 19 Maar toch, indien het land uwer bezitting
101 Joz 23:26 | Daarom zeiden wij: Laat ons toch voor ons maken, bouwende
102 Ric 1:24 | zeiden tot hem: Wijs ons toch den ingang der stad, en
103 Ric 4:19 | zeide hij tot haar: Geef mij toch een weinig waters te drinken,
104 Ric 5:18 | 18 Wijk toch niet van hier, totdat ik
105 Ric 5:39 | ditmaal spreke; laat mij toch alleenlijk ditmaal met het
106 Ric 5:39 | vlies verzoeken; er zij toch droogte op het vlies alleen,
107 Ric 7:5 | lieden van Sukkoth: Geeft toch enige bollen broods aan
108 Ric 8:2 | 2 Spreekt toch voor de oren van alle burgers
109 Ric 8:38 | dat gij veracht hebt? trek toch nu uit en strijd tegen hem! ~
110 Ric 9:15 | ogen; alleenlijk verlos ons toch te dezen dage! ~
111 Ric 10:17 | Edomieten, zeggende: Laat mij toch door uw land doortrekken;
112 Ric 10:19 | zeide tot hem: Laat ons toch door uw land doortrekken
113 Ric 12:4 | 4 Zo wacht u toch nu, en drink geen wijn noch
114 Ric 12:8 | en zeide: Och, HEERE! dat toch de Man Gods, Dien Gij gezonden
115 Ric 12:15 | Engel des HEEREN: Laat ons U toch ophouden, en een geitenbokje
116 Ric 12:18 | dus naar Mijn naam? Die is toch Wonderlijk. ~
117 Ric 14:2 | schoner dan zij? Laat ze u toch zijn in de plaats van haar. ~
118 Ric 15:6 | tot Simson: Verklaar mij toch, waarin uw grote kracht
119 Ric 15:10 | gesproken; verklaar mij toch nu, waarmede gij zoudt kunnen
120 Ric 15:13 | gesproken; verklaar mij toch nu, waarmede gij zoudt kunnen
121 Ric 15:28 | zeide: Heere, HEERE! gedenk toch mijner, en sterk mij toch
122 Ric 15:28 | toch mijner, en sterk mij toch alleenlijk ditmaal, o God!
123 Ric 17:5 | zeiden zij tot hem: Vraag toch God, dat wij mogen weten,
124 Ric 18:6 | vrouw tot den man: Bewillig toch en vernacht, en laat uw
125 Ric 18:8 | van de jonge vrouw: Sterk toch uw hart. En zij vertoefden,
126 Ric 18:9 | jonge vrouw, zeide: Zie toch, de dag heeft afgenomen,
127 Ric 18:9 | avond zal worden, vernacht toch; zie, de dag legert zich,
128 Ric 18:11 | zeide tot zijn heer: Trek toch voort, en laat ons in deze
129 Ric 18:19 | 19 Daar toch onze ezelen zowel stro als
130 Ric 18:20 | al wat u ontbreekt, is toch bij mij; alleenlijk vernacht
131 Ric 18:23 | Niet, mijn broeders, doet toch zo kwalijk niet; naardien
132 Rut 2:2 | zeide tot Naomi: Laat mij toch in het veld gaan, en van
133 Rut 2:7 | zij heeft gezegd: Laat mij toch oplezen en aren bij de garven
134 1Sa 1:16 | 16 Acht toch uw dienstmaagd niet voor
135 1Sa 2:36 | en zal zeggen: Neem mij toch aan tot enige priesterlijke
136 1Sa 3:17 | gesproken heeft? Verberg het toch niet voor mij; God doe u
137 1Sa 6:6 | 6 Waarom toch zoudt gijlieden uw hart
138 1Sa 9:6 | daarentegen zeide tot hem: Zie toch, er is een man Gods in deze
139 1Sa 9:7 | wij gaan, wat zullen wij toch dien man brengen? Want het
140 1Sa 9:18 | poort, en zeide: Wijs mij toch, waar is hier het huis des
141 1Sa 10:12 | van daar, en zeide: Wie is toch hun vader? Daarom is het
142 1Sa 10:15 | zeide Sauls oom: Geef mij toch te kennen, wat heeft Samuel
143 1Sa 12:12 | zal over ons regeren; zo toch de HEERE, uw God, uw Koning
144 1Sa 14:17 | volk, dat bij hem was: Telt toch, en beziet, wie van ons
145 1Sa 14:29 | heeft het land beroerd; zie toch, hoe mijn ogen verlicht
146 1Sa 15:19 | 19 Waarom toch hebt gij naar de stem des
147 1Sa 15:25 | 25 Nu dan, vergeef mij toch mijn zonde, en keer met
148 1Sa 15:30 | Ik heb gezondigd; eer mij toch nu voor de oudsten mijns
149 1Sa 16:1 | gij leed om Saul, dien Ik toch verworpen heb, dat hij geen
150 1Sa 16:2 | ik heengaan? Saul zal het toch horen en mij doden. Toen
151 1Sa 16:15 | Sauls knechten tot hem: Zie toch, een boze geest Gods verschrikt
152 1Sa 16:16 | 16 Onze heer zegge toch tot uw knechten, die voor
153 1Sa 16:17 | zijn knechten: Ziet mij toch naar een man uit, die wel
154 1Sa 16:22 | Isai, om te zeggen: Laat toch David voor mijn aangezicht
155 1Sa 17:17 | tot zijn zoon David: Neem toch voor uw broeders een efa
156 1Sa 19:2 | te doden; nu dan, wacht u toch des morgens, en blijf in
157 1Sa 20:8 | mij; waarom zoudt gij mij toch tot uw vader brengen? ~
158 1Sa 20:11 | tot David: Kom, laat ons toch uitgaan in het veld; en
159 1Sa 20:29 | 29 En hij zeide: Laat mij toch gaan; want ons geslacht
160 1Sa 20:29 | ogen gevonden, laat mij toch ontslagen zijn, dat ik mijn
161 1Sa 22:3 | koning der Moabieten: Laat toch mijn vader en mijn moeder
162 1Sa 22:7 | die bij hem stonden: Hoort toch, gij, zonen van Jemini,
163 1Sa 22:14 | koning en zeide: Wie is toch onder al uw knechten getrouw
164 1Sa 23:11 | God van Israel, geef het toch Uw knecht te kennen! De
165 1Sa 23:22 | 22 Gaat toch heen, en bereidt de zaak
166 1Sa 24:12 | 12 Zie toch, mijn vader, ja, zie de
167 1Sa 25:8 | goeden dag gekomen; geef toch uw knechten, en uw zoon
168 1Sa 25:24 | zij de misdaad, en laat toch uw dienstmaagd voor uw oren
169 1Sa 25:25 | 25 Mijn heer stelle toch zijn hart niet aan dezen
170 1Sa 25:28 | 28 Vergeef toch aan uw dienstmaagd de overtreding,
171 1Sa 26:8 | hand besloten; laat mij toch hem nu met de spies op eenmaal
172 1Sa 26:11 | gezalfde des HEEREN! zo neem toch nu de spies, die aan zijn
173 1Sa 26:19 | mijn heer de koning hore toch naar de woorden zijns knechts.
174 1Sa 28:8 | en hij zeide: Voorzeg mij toch door den waarzeggenden geest,
175 1Sa 28:16 | Samuel: Waarom vraagt gij mij toch, dewijl de HEERE van u geweken
176 1Sa 28:22 | 22 Zo hoor toch gij nu ook naar de stem
177 1Sa 30:7 | van Achimelech: Breng mij toch den efod hier. En Abjathar
178 1Sa 30:24 | 24 Wie zou toch ulieden in deze zaak horen?
179 2Sa 1:4 | de zaak? Verhaal het mij toch. En hij zeide, dat het volk
180 2Sa 1:9 | Toen zeide hij tot mij: Sta toch bij mij, en dood mij; want
181 2Sa 7:2 | den profeet Nathan: Zie toch, ik woon in een cederen
182 2Sa 13:5 | gij tot hem zeggen: Dat toch mijn zuster Thamar kome,
183 2Sa 13:6 | Amnon tot den koning: Dat toch mijn zuster Thamar kome,
184 2Sa 13:7 | in het huis, zeggende: Ga toch heen in het huis van uw
185 2Sa 13:13 | dwazen in Israel; zo spreek toch nu tot den koning, want
186 2Sa 13:24 | schaaps scheerders; dat toch de koning en zijn knechten
187 2Sa 13:25 | Niet, mijn zoon, laat ons toch niet al te zamen gaan, opdat
188 2Sa 13:26 | zeide Absalom: Zo niet, laat toch mijn broeder Amnon met ons
189 2Sa 14:2 | hij zeide tot haar: Stel u toch, alsof gij rouw droegt,
190 2Sa 14:11 | zeide: De koning gedenke toch aan den HEERE, uw God, dat
191 2Sa 14:12 | Toen zeide deze vrouw: Laat toch uw dienstmaagd een woord
192 2Sa 14:17 | heren, des konings, zij toch tot rust; want gelijk een
193 2Sa 14:18 | Mijn heer de koning spreke toch. ~
194 2Sa 15:7 | den koning zeide: Laat mij toch heengaan, en mijn gelofte,
195 2Sa 15:20 | omvoeren om te gaan? Zo ik toch gaan moet, waarheen ik gaan
196 2Sa 15:31 | zeide David: O, HEERE! maak toch Achitofels raad tot zotheid. ~
197 2Sa 16:9 | koning vloeken? Laat mij toch overgaan en zijn kop wegnemen. ~
198 2Sa 16:10 | hem vloeken; want de HEERE toch heeft tot hem gezegd: Vloek
199 2Sa 17:5 | Doch Absalom zeide: Roep toch ook Husai, den Archiet,
200 2Sa 18:11 | het hem te kennen gaf: Zie toch, gij hebt het gezien, waarom
201 2Sa 18:13 | mijn ziel handelde, zo zou toch geen ding voor den koning
202 2Sa 18:19 | Ahimaaz, Zadoks zoon: Laat mij toch heenlopen, en den koning
203 2Sa 18:22 | Wat het ook zij, laat mij toch ook Cuschi achterna lopen.
204 2Sa 18:22 | heenlopen, mijn zoon! Zo gij toch geen bekwame boodschap hebt? ~
205 2Sa 19:21 | niet gedood worden? Zo hij toch den gezalfde des HEEREN
206 2Sa 19:36 | de Jordaan gaan; waarom toch zou mij de koning zulk een
207 2Sa 19:37 | 37 Laat toch uw knecht wederkeren, dat
208 2Sa 20:16 | stad: Hoort, hoort, zegt toch tot Joab: Nader tot hiertoe,
209 2Sa 24:10 | maar nu, o HEERE, neem toch de misdaad Uws knechts weg,
210 2Sa 24:14 | is zeer bange; laat ons toch in de hand des HEEREN vallen,
211 2Sa 24:17 | schapen gedaan? Uw hand zij toch tegen mij en tegen mijns
212 1Kon 1:12| Nu dan, kom, laat mij u toch een raad geven, dat gij
213 1Kon 2:17| 17 En hij zeide: Spreek toch tot den koning Salomo, want
214 1Kon 8:26| o God van Israel, laat toch Uw woord waar worden, hetwelk
215 1Kon 13:6 | tot den man Gods: Aanbid toch het aangezicht des HEEREN,
216 1Kon 17:10| haar, en zeide: Haal mij toch een weinig waters in dit
217 1Kon 17:11| haar, en zeide: Haal mij toch ook een bete broods in uw
218 1Kon 17:21| zeide: HEERE, mijn God, laat toch de ziel van dit kind in
219 1Kon 19:20| Elia na, en zeide: Dat ik toch mijn vader en mijn moeder
220 1Kon 20:7 | des lands, en zeide: Merkt toch en ziet, dat deze het kwade
221 1Kon 20:31| de knechten tot hem: Zie toch, wij hebben gehoord, dat
222 1Kon 20:31| koningen zijn; laat ons toch zakken om onze lenden leggen,
223 1Kon 20:32| knecht Benhadad zegt: Laat toch mijn ziel leven. En hij
224 1Kon 20:35| woord des HEEREN: Sla mij toch. En de man weigerde hem
225 1Kon 20:37| anderen man, en zeide: Sla mij toch. En die man sloeg hem, slaande
226 1Kon 22:5 | koning van Israel: Vraag toch als heden naar het woord
227 1Kon 22:13| sprak tot hem, zeggende: Zie toch, de woorden der profeten
228 1Kon 22:13| goed tot den koning; dat toch uw woord zij, gelijk als
229 2Kon 1:13| hem: Gij, man Gods, laat toch mijn ziel en de ziel van
230 2Kon 2:2 | Elia zeide tot Elisa: Blijf toch hier, want de HEERE heeft
231 2Kon 2:4 | zeide tot hem: Elisa, blijf toch hier, want de HEERE heeft
232 2Kon 2:6 | Elia zeide tot hem: Blijf toch hier, want de HEERE heeft
233 2Kon 2:9 | worde. En Elisa zeide: Dat toch twee delen van uw geest
234 2Kon 2:16| dappere mannen; laat hen toch heengaan, en uw heer zoeken,
235 2Kon 2:19| stad zeiden tot Elisa: Zie toch, de woning dezer stad is
236 2Kon 4:10| 10 Laat ons toch een kleine opperkamer van
237 2Kon 4:14| Gehazi had gezegd: Zij heeft toch geen zoon, en haar man is
238 2Kon 4:22| man, en zeide: Zend mij toch een van de jongens, en een
239 2Kon 4:26| 26 Nu loop toch haar tegemoet, en zeg tot
240 2Kon 5:7 | ontledigen? Want voorwaar, merkt toch, en ziet, dat hij oorzaak
241 2Kon 5:15| in Israel! Nu dan, neem toch een zegen van uw knecht. ~
242 2Kon 5:17| Naaman zeide: Zo niet; laat toch uw knecht gegeven worden
243 2Kon 5:18| Rimmon, de HEERE vergeve toch uw knecht in deze zaak. ~
244 2Kon 5:22| Efraim gekomen; geef hun toch een talent zilvers en twee
245 2Kon 6:2 | 2 Laat ons toch tot aan de Jordaan gaan,
246 2Kon 6:3 | zeide een: Het believe u toch te gaan met uw knechten.
247 2Kon 6:17| bad, en zeide: HEERE, open toch zijn ogen, dat hij zie!
248 2Kon 6:18| den HEERE, en zeide: Sla toch dit volk met verblindheden.
249 2Kon 7:13| knechten, en zeide: Dat men toch neme vijf van de overige
250 2Kon 8:4 | Gods, zeggende: Vertel mij toch al de grote dingen, die
251 2Kon 20:23| 23 Nu dan, wed toch met mijn heer, den koning
252 2Kon 20:26| Joah tot Rabsake: Spreek toch tot uw knechten in het Syrisch,
253 2Kon 21:19| HEERE, onze God, verlos ons toch uit zijn hand; zo zullen
254 2Kon 22:3 | 3 Och, HEERE, gedenk toch, dat ik voor Uw aangezicht
255 1Kro 12:17| bedriegelijk over te leveren, daar toch geen wrevel in mijn handen
256 1Kro 22:8 | zaak gedaan heb; maar neem toch nu de misdaad Uws knechts
257 1Kro 22:13| is zeer bange; laat mij toch in de hand des HEEREN vallen;
258 1Kro 22:17| O HEERE, mijn God, dat toch Uw hand tegen mij, en tegen
259 2Kro 7:40| 40 Nu, mijn God, laat toch Uw ogen open en Uw oren
260 2Kro 19:4 | koning van Israel: Vraag toch als heden naar het woord
261 2Kro 19:12| goed tot den koning; dat nu toch uw woord zij, gelijk als
262 Ezra 10:14| 14 Laat toch onze vorsten der ganse gemeente
263 Neh 1:6 | 6 Laat toch Uw oor opmerkende, en Uw
264 Neh 1:8 | 8 Gedenk toch des woords, dat Gij Uw knecht
265 Neh 1:10 | 10 Zij zijn toch Uw knechten en Uw volk,
266 Neh 1:11 | 11 Och, HEERE, laat toch Uw oor opmerkende zijn op
267 Neh 1:11 | Naam te vrezen; en doe het toch Uw knecht heden wel gelukken,
268 Neh 2:2 | aangezicht treurig, zo gij toch niet krank zijt? Dit is
269 Neh 5:5 | 5 Nu is toch ons vlees als het vlees
270 Neh 5:10 | koren van hen? Laat ons toch dezen last nalaten. ~
271 Neh 5:11 | 11 Geeft hun toch als heden weder hun akkers,
272 Job 1:11 | 11 Maar toch strek nu Uw hand uit, en
273 Job 4:7 | 7 Gedenk toch, wie is de onschuldige,
274 Job 6:29 | 29 Keert toch weder, laat er geen onrecht
275 Job 7:16 | 16 Ik versmaad ze, ik zal toch in der eeuwigheid niet leven;
276 Job 8:8 | 8 Want vraag toch naar het vorige geslacht,
277 Job 9:20 | ik oprecht, Hij zal mij toch verkeerd verklaren. ~
278 Job 9:21 | Ben ik oprecht, zo acht ik toch mijn ziel niet; ik versmaad
279 Job 9:29 | 29 Ik zal toch goddeloos zijn; waarom dan
280 Job 10:9 | 9 Gedenk toch, dat Gij mij als leem bereid
281 Job 12:7 | 7 En waarlijk, vraag toch de beesten, en elkeen van
282 Job 13:6 | 6 Hoort toch mijn verdediging, en merkt
283 Job 16:17 | 17 Daar toch geen wrevel in mijn handen
284 Job 17:3 | 3 Zet toch bij, stel mij een borg bij
285 Job 17:10 | 10 Maar toch gij allen, keert weder,
286 Job 19:23 | Och, of nu mijn woorden toch opgeschreven wierden. Och,
287 Job 22:12 | hoogte der hemelen? Zie toch het opperste der sterren
288 Job 22:21 | 21 Gewen u toch aan Hem, en heb vrede; daardoor
289 Job 22:22 | 22 Ontvang toch de wet uit Zijn mond, en
290 Job 33:1 | gewisselijk, o Job! hoor toch mijn redenen, en neem al
291 Job 39:11 | 11 Zie toch, zijn kracht is in zijn
292 Job 41:4 | 4 Hoor toch, en ik zal spreken; ik zal
293 Psa 2:6 | 6 Ik toch heb Mijn Koning gezalfd
294 Psa 4:4 | 4Weet toch, dat de HEERE Zich een gunstgenoot
295 Psa 7:10 | 10 Laat toch de boosheid der goddelozen
296 Psa 39:17 | Want ik zeide: Dat zij zich toch over mij niet verblijden!
297 Psa 49:20 | 20 Zo zal zij toch komen tot het geslacht harer
298 Psa 50:22 | 22 Verstaat dit toch, gij godvergetenden! opdat
299 Psa 52:3 | Gods goedertierenheid duurt toch den gansen dag. ~
300 Psa 68:14 | van stenen, zo zult gij toch worden als vleugelen ener
301 Psa 80:15 | God der heirscharen! keer toch weder; aanschouw uit den
302 Psa 115:3 | 3 Onze God is toch in den hemel, Hij doet al
303 Psa 119:76 | 76 Laat toch Uw goedertierenheid zijn
304 Psa 119:108| 108 Laat U toch, o HEERE! welgevallen de
305 Spre 17:16| 16 Waarom toch zou in de hand des zots
306 Spre 29:9 | beroerd is of lacht, zo is er toch geen rust. ~
307 Pred 2:22| 22 Wat heeft toch die mens van al zijn arbeid,
308 Pred 4:8 | Voor wien arbeide ik toch, en doe mijn ziel gebrek
309 Pred 8:12| dagen verlengt; zo weet ik toch, dat het dien zal welgaan,
310 Pred 8:17| zou weten, zo zal hij het toch niet kunnen uitvinden. ~ ~
311 Jes 3:6 | wees ons ten overste, laat toch dezen aanstoot onder uw
312 Jes 5:3 | mannen van Juda, oordeelt toch tussen Mij en tussen Mijn
313 Jes 9:19 | rechterhand snijdt, zal hij toch hongeren, en zo hij ter
314 Jes 9:19 | linkerhand eet, zal hij toch niet verzadigd worden; een
315 Jes 10:22 | het zand der zee, zo zal toch maar het overblijfsel daarvan
316 Jes 13:22 | wellustige paleizen; hun tijd toch is nabij om te komen, en
317 Jes 29:11 | lezen kan, zeggende: Lees toch dit; en hij zegt: Ik kan
318 Jes 29:12 | lezen kan, zeggende: Lees toch dit; en hij zegt: Ik kan
319 Jes 36:8 | 8 Nu dan, wed toch met mijn heer, den koning
320 Jes 36:11 | Joah tot Rabsake: Spreek toch tot uw knechten in het Syrisch,
321 Jes 38:3 | zeide: Och HEERE, gedenk toch, dat ik voor Uw aangezicht
322 Jes 42:20 | oren opendoet, zo hoort hij toch niet. ~
323 Jes 49:15 | deze vergate, zo zal Ik toch u niet vergeten. ~
324 Jes 64:16 | 16 Gij zijt toch onze Vader, want Abraham
325 Jes 65:9 | ongerechtigheid; zie, aanschouw toch, wij allen zijn Uw volk. ~
326 Jer 2:21 | 21 Ik had u toch geplant, een edelen wijnstok,
327 Jer 2:22 | naamt u veel zeep, zo is toch uw ongerechtigheid voor
328 Jer 2:31 | O geslacht, aanmerkt toch gijlieden des HEEREN woord!
329 Jer 4:30 | blanketsel, zo zoudt gij u toch tevergeefs oppronken;
330 Jer 5:2 | HEERE leeft! zo zweren zij toch valselijk. ~
331 Jer 5:22 | zich bewegen, zo zullen zij toch niet vermogen, ofschoon
332 Jer 5:22 | zij bruisen, zo zullen zij toch daarover niet gaan. ~
333 Jer 6:16 | naar de oude paden, waar toch de goede weg zij, en wandelt
334 Jer 10:7 | Want het komt U toe; omdat toch onder alle wijzen der heidenen,
335 Jer 10:8 | In een ding zijn zij toch onvernuftig en zot: een
336 Jer 14:9 | kan verlossen? Gij zijt toch in het midden van ons, o
337 Jer 15:1 | Mijn aangezicht, zo zou toch Mijn ziel tot dit volk niet
338 Jer 16:19 | bezeten, en ijdelheid, waarin toch niets was, dat nut deed. ~
339 Jer 16:20 | zich goden maken? Zij zijn toch geen goden. ~
340 Jer 17:16 | 16 Ik heb toch niet aangedrongen, meer
341 Jer 20:18 | 18 Waarom ben ik toch uit de baarmoeder voortgekomen,
342 Jer 21:2 | 2 Vraag toch den HEERE voor ons, want
343 Jer 22:24 | rechterhand, zo zal Ik u toch van daar wegrukken. ~
344 Jer 25:5 | Zeggende: Bekeert u toch, een iegelijk van zijn bozen
345 Jer 30:6 | 6 Vraagt toch en ziet, of een manspersoon
346 Jer 32:5 | Chaldeen strijdt, gij zult toch geen geluk hebben.) ~
347 Jer 32:8 | en zeide tot mij: Koop toch mijn veld, hetwelk is bij
348 Jer 35:15 | om te zeggen: Bekeert u toch, een iegelijk van zijn bozen
349 Jer 36:15 | zij zeiden tot hem: Zit toch neder, en lees ze voor onze
350 Jer 36:17 | zeggende: Verklaar ons toch, hoe hebt gij al deze woorden
351 Jer 37:3 | Jeremia, om te zeggen: Bid toch voor ons tot den HEERE,
352 Jer 37:20 | 20 Nu dan, hoor toch, o mijn heer koning! laat
353 Jer 37:20 | o mijn heer koning! laat toch mijn smeking voor uw aangezicht
354 Jer 38:4 | vorsten tot den koning: Laat toch dezen man gedood worden;
355 Jer 38:9 | geworpen hebben; daar hij toch in zijn plaats zou
356 Jer 38:15 | raad zal geven, gij zult toch naar mij niet horen. ~
357 Jer 38:20 | zullen u niet overgeven; wees toch gehoorzaam aan de stem des
358 Jer 40:15 | Mizpa, zeggende: Laat mij toch henengaan, en Ismael, den
359 Jer 42:2 | den profeet Jeremia: Laat toch onze smeking voor uw aangezicht
360 Jer 44:4 | zendende, om te zeggen: Doet toch deze gruwelijke zaak niet,
361 Jer 44:25 | en uw vrouwen, zij hebben toch met uw mond gesproken, en
362 Jer 47:7 | stil houden? De HEERE heeft toch aan het zwaard bevel gegeven;
363 Jer 51:53 | sterkte, zo zullen haar toch verstoorders van Mij overkomen,
364 Klaa 1:18| wederspannig geweest; hoort toch, alle gij volken, en ziet
365 Klaa 1:42| Resch. Zie, HEERE, aanschouw toch, aan wien Gij alzo gedaan
366 Eze 33:17 | Heeren is niet recht; daar toch hun eigen weg niet recht
367 Eze 33:30 | broeder, zeggende: Komt toch en hoort, wat het woord
368 Dan 1:12 | 12 Beproef toch uw knechten tien dagen lang,
369 Dan 5:14 | 14 Ik heb toch van u gehoord, dat de geest
370 Dan 9:16 | Uw gerechtigheden, laat toch Uw toorn en Uw grimmigheid
371 Hos 2:7 | 7 Zij bekent toch niet, dat Ik haar het koren,
372 Hos 4:15 | schuldig worde; komt gij toch niet te Gilgal, en gaat
373 Hos 9:12 | groot maken, Ik zal er hen toch van beroven, dat zij onder
374 Hos 9:16 | zij genereerden, zo zal Ik toch de gewenste vruchten van
375 Hos 12:13 | 13 Jakob vlood toch naar het veld van Syrie,
376 Hos 13:4 | 4 Ik ben toch de HEERE, uw God, van Egypteland
377 Amos 5:18| HEEREN dag begeren! Waartoe toch zal ulieden de dag des HEEREN
378 Amos 5:22| spijsofferen, Ik heb er toch geen welgevallen aan; en
379 Amos 7:2 | zeide: Heere HEERE! vergeef toch; wie zou er van Jakob blijven
380 Amos 7:5 | zeide ik: Heere HEERE! houd toch op; wie zou er van Jakob
381 Jona 1:14| zeiden: Och HEERE! laat ons toch niet vergaan om dezes mans
382 Jona 4:3 | Nu dan, HEERE! neem toch mijn ziel van mij; want
383 Mic 6:5 | 5 Mijn volk! gedenk toch wat Balak, de koning van
384 Zac 1:4 | der heirscharen: Bekeert u toch van uw boze wegen, en uw
385 Zac 2:6 | 6 Hui, hui, vliedt toch uit het Noorderland, spreekt
386 Zac 4:10 | kleine dingen? daar zich toch die zeven verblijden zullen,
387 Mal 1:8 | is niet kwaad! Brengt dat toch uw vorst; zal hij een
388 Mal 1:9 | 9 Nu dan, smeekt toch het aangezicht van God,
389 Mal 2:14 | trouwelooslijk handelt; daar zij toch uw gezellin, en de
390 Mal 3:16 | naaste: De HEERE merkt er toch op en hoort, en er is een
391 Matt 6:27| 27 Wie toch van u kan, met bezorgd te
392 Matt 18:1 | Jezus, zeggende: Wie is toch de meeste in het Koninkrijk
393 Matt 26:60| toegekomen waren, zo vonden zij toch niet. ~
394 Matt 27:19| gezonden, zeggende: Heb toch niet te doen met dien Rechtvaardige;
395 Mark 4:41| zeiden tot elkander: Wie is toch Deze, dat ook de wind en
396 Mark 14:29| geergerd werden, zo zal ik toch niet geergerd worden. ~
397 Luk 1:66 | harte, zeggende: Wat zal toch dit kindeken wezen? En de
398 Luk 8:25 | zeggende tot elkander: Wie is toch Deze, dat Hij ook de winden
399 Luk 9:38 | Meester, ik bid U, zie toch mijn zoon aan; want hij
400 Luk 12:25 | 25 Wie toch van u kan, met bezorgd te
401 Luk 22:23 | vragen, wie van hen het toch mocht zijn, die dat doen
402 Luk 23:41 | 41 En wij toch rechtvaardiglijk; want wij
403 Joha 13:24| hij vragen zou, wie hij toch ware, van welken Hij dit
404 Hand 2:12| tegen den ander: Wat wil toch dit zijn? ~
405 Hand 5:17| zichzelven twijfelde, wat toch het gezicht mocht zijn,
406 Hand 6:17| geloofd hebben, wie was ik toch, die God konde weren? ~
407 Hand 6:48| onder de krijgsknechten, wat toch aan Petrus mocht geschied
408 Hand 11:18| sommigen zeiden: Wat wil toch deze klapper zeggen? Maar
409 Hand 11:20| wij willen dan weten, wat toch dit zijn wil. ~
410 Hand 13:35| van Efeze! wat mens is er toch, die niet weet, dat de stad
411 Rom 9:20 | 20 Maar toch, o mens, wie zijt gij, die
412 Rom 10:18 | zij het niet gehoord? Ja toch, hun geluid is over de gehele
413 1Kor 4:15| in Christus, zo hebt gij toch niet vele vaders; want in
414 2Kor 2:2 | ulieden bedroef, wie is het toch, die mij zal vrolijk maken,
|