1-500 | 501-1000 | 1001-1500 | 1501-2000 | 2001-2500 | 2501-3000 | 3001-3500 | 3501-4000 | 4001-4500 | 4501-5000 | 5001-5500 | 5501-6000 | 6001-6500 | 6501-7000 | 7001-7500 | 7501-8000 | 8001-8500 | 8501-9000 | 9001-9500 | 9501-10000 | 10001-10500 | 10501-11000 | 11001-11232
Book Chapter: Verse
1 Gen 1:1 | 1 In den beginne schiep God den hemel
2 Gen 1:1 | In den beginne schiep God den hemel en de aarde. ~
3 Gen 1:2 | ledig, en duisternis was op den afgrond; en de Geest Gods
4 Gen 1:14 | scheiding te maken tussen den dag en tussen den nacht;
5 Gen 1:14 | tussen den dag en tussen den nacht; en dat zij zijn tot
6 Gen 1:18 | 18 En om te heersen op den dag, en in den nacht, en
7 Gen 1:18 | heersen op den dag, en in den nacht, en om scheiding te
8 Gen 1:27 | 27 En God schiep den mens naar Zijn beeld; naar
9 Gen 2:2 | had, heeft Hij gerust op den zevende dag van al Zijn
10 Gen 2:3 | 3 En God heeft den zevende dag gezegend, en
11 Gen 2:4 | de HEERE God de aarde en den hemel maakte. ~
12 Gen 2:5 | was geen mens geweest, om den aardbodem te bouwen. ~
13 Gen 2:6 | de aarde, en bevochtigde den ganse aardbodem. ~
14 Gen 2:7 | 7 En de HEERE God had den mens geformeerd uit het
15 Gen 2:8 | oosten, en Hij stelde aldaar den mens, die Hij geformeerd
16 Gen 2:9 | en goed tot spijze; en den boom des levens in het midden
17 Gen 2:9 | levens in het midden van den hof, en de boom der kennis
18 Gen 2:15 | 15 Zo nam de HEERE God den mens, en zette hem in den
19 Gen 2:15 | den mens, en zette hem in den hof van Eden, om dien te
20 Gen 2:16 | 16 En de HEERE God gebood den mens, zeggende: Van allen
21 Gen 2:17 | 17 Maar van den boom der kennis des goeds
22 Gen 2:17 | gij daarvan eet, zult gij den dood sterven. ~
23 Gen 2:23 | Manninne heten, omdat zij uit den man genomen is. ~
24 Gen 3:4 | de vrouw: Gijlieden zult den dood niet sterven; ~
25 Gen 3:8 | zij hoorden de stem van den HEERE God, wandelende in
26 Gen 3:8 | HEERE God, wandelende in den hof, aan de wind des daags.
27 Gen 3:8 | voor het aangezicht van den HEERE God, in het midden
28 Gen 3:10 | zeide: Ik hoorde Uw stem in den hof, en ik vreesde; want
29 Gen 3:20 | 20 Voorts noemde Adam den naam zijner vrouw Heva,
30 Gen 3:22 | uitsteke, en neme ook van den boom des levens, en ete,
31 Gen 3:23 | verzond hem de HEERE God uit den hof van Eden, om den aardbodem
32 Gen 3:23 | uit den hof van Eden, om den aardbodem te bouwen, waaruit
33 Gen 3:24 | omkeerde, om te bewaren den weg van den boom des levens. ~ ~
34 Gen 3:24 | om te bewaren den weg van den boom des levens. ~ ~
35 Gen 4:3 | van de vrucht des lands den HEERE offer bracht. ~
36 Gen 4:10 | broeder, dat tot Mij roept van den aardbodem. ~
37 Gen 4:11 | nu zijt gij vervloekt van den aardbodem, die zijn mond
38 Gen 4:12 | 12 Als gij den aardbodem bouwen zult, hij
39 Gen 4:13 | 13 En Kain zeide tot den HEERE: Mijn misdaad is groter,
40 Gen 4:14 | mij heden verdreven van den aardbodem, en ik zal voor
41 Gen 4:17 | bouwde een stad, en noemde den naam dier stad naar den
42 Gen 4:17 | den naam dier stad naar den naam zijns zoons, Henoch. ~
43 Gen 4:26 | naam Enos. Toen begon men den naam des HEEREN aan te roepen. ~ ~
44 Gen 5:1 | geslacht. Ten dage als God den mens schiep, maakte Hij
45 Gen 6:1 | geschiedde, als de mensen op den aardbodem begonnen te vermenigvuldigen,
46 Gen 6:3 | in eeuwigheid twisten met den mens, dewijl hij ook vlees
47 Gen 6:6 | berouwde het de HEERE, dat Hij den mens op de aarde gemaakt
48 Gen 6:7 | En de HEERE zeide: Ik zal den mens, die Ik geschapen heb,
49 Gen 6:7 | geschapen heb, verdelgen van den aardbodem, van den mens
50 Gen 6:7 | verdelgen van den aardbodem, van den mens tot het vee, tot het
51 Gen 6:17 | des levens is, van onder den hemel te verderven; al wat
52 Gen 6:17 | wat op de aarde is, zal den geest geven. ~
53 Gen 7:4 | veertig nachten; en Ik zal van den aardbodem verdelgen al wat
54 Gen 7:8 | gevogelte, en al wat op den aardbodem kruipt, ~
55 Gen 7:19 | alle hoge bergen, die onder den ganse hemel zijn, bedekt
56 Gen 7:21 | op de aarde roerde, gaf den geest, van het gevogelte,
57 Gen 7:23 | verdelgd al wat bestond, dat op den aardbodem was, van den mens
58 Gen 7:23 | op den aardbodem was, van den mens aan tot het vee, tot
59 Gen 8:2 | gesloten, en de plasregen van den hemel werd opgehouden. ~
60 Gen 8:4 | in de zevende maand, op den zeventiende dag der maand,
61 Gen 8:5 | in de tiende maand, op den eerste der maand, werden
62 Gen 8:8 | gelicht waren van boven den aardbodem. ~
63 Gen 8:11 | duif kwam tot hem tegen den avondtijd; en ziet, een
64 Gen 8:13 | in de eerste maand, op den eersten derzelver maand,
65 Gen 8:14 | En in de tweede maand, op den zeven en twintigsten dag
66 Gen 8:20 | 20 En Noach bouwde den HEERE een altaar; en hij
67 Gen 8:21 | Zijn hart: Ik zal voortaan den aardbodem niet meer vervloeken
68 Gen 9:2 | hemels; in al wat zich op den aardbodem roert, en in alle
69 Gen 9:6 | vergiet, zijn bloed zal door den mens vergoten worden; want
70 Gen 9:6 | vergoten worden; want God heeft den mens naar Zijn beeld gemaakt. ~
71 Gen 9:28 | 28 En Noach leefde na den vloed driehonderd en vijftig
72 Gen 10:1 | werden zonen geboren na den vloed. ~
73 Gen 10:21 | Heber, broeder van Jafeth, den grootste. ~
74 Gen 10:32 | op de aarde verdeeld na den vloed. ~ ~
75 Gen 11:4 | toren, welks opperste in den hemel zij, en laat ons een
76 Gen 11:5 | om te bezien de stad en den toren, die de kinderen der
77 Gen 11:10 | Arfachsad, twee jaren na den vloed. ~
78 Gen 12:7 | bouwde hij aldaar een altaar den HEERE, Die hem aldaar verschenen
79 Gen 12:8 | oosten; en hij bouwde aldaar den HEERE een altaar, en riep
80 Gen 12:8 | HEERE een altaar, en riep den naam des HEEREN aan. ~
81 Gen 13:4 | had; en Abram heeft aldaar den Naam des HEEREN aangeroepen. ~
82 Gen 13:11 | werden gescheiden, de een van den ander. ~
83 Gen 13:13 | en grote zondaars tegen den HEERE. ~
84 Gen 13:18 | zijn; en hij bouwde aldaar den HEERE een altaar. ~
85 Gen 14:1 | van Elam, en van Tideal, den koning der volken; ~
86 Gen 14:7 | der Amalekieten, en ook den Amoriet, die te Hazezon-Thamar
87 Gen 14:9 | 9 Tegen Kedor-Laomer, den koning van Elam, en Tideal,
88 Gen 14:9 | koning van Elam, en Tideal, den koning der volken, en Amrafel,
89 Gen 14:9 | der volken, en Amrafel, den koning van Sinear, en Arioch,
90 Gen 14:9 | koning van Sinear, en Arioch, den koning van Ellasar; vier
91 Gen 14:12 | 12 Ook namen zij Lot, den zoon van Abrams broeder,
92 Gen 14:13 | boodschapte het aan Abram, den Hebreer, die woonachtig
93 Gen 14:13 | de eikenbossen van Mamre, den Amoriet, broeder van Eskol,
94 Gen 14:22 | 22 Doch Abram zeide tot den koning van Sodom: Ik heb
95 Gen 14:22 | mijn hand opgeheven tot den HEERE, den allerhoogste
96 Gen 14:22 | opgeheven tot den HEERE, den allerhoogste God, Die hemel
97 Gen 14:29 | en zeide: Zie nu op naar den hemel, en tel de sterren,
98 Gen 14:30 | 6 En hij geloofde in den HEERE; en Hij rekende het
99 Gen 14:43 | 19 Den Keniet, en den Keniziet,
100 Gen 14:43 | 19 Den Keniet, en den Keniziet, en den Kadmoniet, ~
101 Gen 14:43 | Keniet, en den Keniziet, en den Kadmoniet, ~
102 Gen 14:44 | 20 En den Hethiet, en den Fereziet,
103 Gen 14:44 | 20 En den Hethiet, en den Fereziet, en de Refaieten, ~
104 Gen 14:45 | 21 En den Amoriet, en den Kanaaniet,
105 Gen 14:45 | 21 En den Amoriet, en den Kanaaniet, en den Girgaziet,
106 Gen 14:45 | Amoriet, en den Kanaaniet, en den Girgaziet, en den Jebusiet. ~ ~
107 Gen 14:45 | Kanaaniet, en den Girgaziet, en den Jebusiet. ~ ~
108 Gen 15:7 | woestijn, aan de fontein op den weg van Sur. ~
109 Gen 15:13 | 13 En zij noemde den Naam des HEEREN, Die tot
110 Gen 15:14 | Daarom noemde men dien put, den put Lachai-Roi; ziet, hij
111 Gen 15:15 | een zoon; en Abram noemde den naam zijns zoons, die Hagar
112 Gen 16:15 | God tot Abraham: Gij zult den naam van uw huisvrouw Sarai,
113 Gen 16:27 | gekochten met geld, van den vreemde af, werden met hem
114 Gen 17:7 | goed, en hij gaf het aan den knecht, die haastte, om
115 Gen 17:14 | 14 Zou iets voor den HEERE te wonderlijk zijn?
116 Gen 17:19 | hem zoude bevelen, en zij den weg des HEEREN houden, om
117 Gen 17:23 | en zeide: Zult Gij ook den rechtvaardige met den goddeloze
118 Gen 17:23 | ook den rechtvaardige met den goddeloze ombrengen? ~
119 Gen 17:25 | een ding te doen, te doden den rechtvaardige met den goddeloze!
120 Gen 17:25 | doden den rechtvaardige met den goddeloze! dat de rechtvaardige
121 Gen 17:27 | onderwonden te spreken tot den Heere, hoewel ik stof en
122 Gen 18:1 | engelen kwamen te Sodom in den avond; en Lot zat in de
123 Gen 18:4 | de mannen van Sodom, van den jongste tot den oudste toe,
124 Gen 18:4 | Sodom, van den jongste tot den oudste toe, dat huis omsingeld,
125 Gen 18:9 | En zij drongen zeer op den man, op Lot, en zij traden
126 Gen 18:11 | met verblindheden, van den kleinste tot aan den grootste,
127 Gen 18:11 | van den kleinste tot aan den grootste, zodat zij moede
128 Gen 18:22 | zijt. Daarom noemde men den naam dezer stad Zoar. ~
129 Gen 18:24 | en Gomorra regenen, van den HEERE uit den hemel. ~
130 Gen 18:24 | regenen, van den HEERE uit den hemel. ~
131 Gen 18:30 | op uit Zoar, en woonde op den berg, en zijn twee dochters
132 Gen 19:6 | En God zeide tot hem in den droom: Ik heb ook geweten,
133 Gen 20:3 | 3 En Abraham noemde den naam zijns zoons, dien hem
134 Gen 20:8 | Abraham een groten maaltijd op den dag, als Izak gespeend werd. ~
135 Gen 20:9 | 9 En Sara zag den zoon van Hagar, de Egyptische,
136 Gen 20:12 | kwaad zijn in uw ogen, over den jongen, en over uw dienstmaagd;
137 Gen 20:13 | 13 Doch Ik zal ook den zoon dezer dienstmaagd tot
138 Gen 20:17 | En God hoorde de stem van den jongen; en de Engel Gods
139 Gen 20:17 | Gods riep Hagar toe uit den hemel, en zeide tot haar:
140 Gen 20:18 | 18 Sta op, hef den jongen op, en houd hem vast
141 Gen 20:19 | de fles met water, en gaf den jongen te drinken. ~
142 Gen 20:20 | 20 En God was met den jongen; en hij werd groot,
143 Gen 20:33 | Ber-seba, en riep aldaar den Naam des HEEREN, des eeuwigen
144 Gen 21:4 | 4 Aan den derden dag, toen hief Abraham
145 Gen 21:5 | jongeren: Blijft gij hier met den ezel, en ik en de jongen
146 Gen 21:11 | HEEREN riep tot hem van den hemel en zeide: Abraham,
147 Gen 21:12 | Strek uw hand niet uit aan den jongen, en doe hem niets!
148 Gen 21:14 | 14 En Abraham noemde den naam van die plaats: De
149 Gen 21:14 | ten dage gezegd wordt: Op den berg des HEEREN zal het
150 Gen 21:15 | Abraham ten tweeden male van den hemel; ~
151 Gen 21:17 | en als het zand, dat aan den oever der zee is; en uw
152 Gen 21:23 | baarde Milka aan Nahor, den broeder van Abraham. ~
153 Gen 22:8 | spreekt voor mij bij Efron, den zoon van Zohar, ~
154 Gen 22:11 | Neen, mijn heer! hoor mij; den akker geef ik u; ook de
155 Gen 22:16 | sikkelen zilvers, onder den koopman gangbaar. ~
156 Gen 22:17 | al het geboomte, dat op den akker stond, dat rondom
157 Gen 23:2 | Abraham tot zijn knecht, den oudste van zijn huis, regerende
158 Gen 23:3 | Opdat ik u doe zweren bij den HEERE, den God des hemels,
159 Gen 23:3 | doe zweren bij den HEERE, den God des hemels, en den God
160 Gen 23:3 | den God des hemels, en den God der aarde, dat gij voor
161 Gen 23:20 | drinkbak, en liep weder naar den put om te putten, en zij
162 Gen 23:26 | man zijn hoofd, en aanbad den HEERE; ~
163 Gen 23:32 | ontgordde de kemelen, en men gaf den kemelen stro en voeder;
164 Gen 23:44 | vrouw zij, die de HEERE aan den zoon van mijn heer heeft
165 Gen 23:47 | De dochter van Bethuel, den zoon van Nahor, welken Milka
166 Gen 23:48 | aanbad de HEERE; en ik loofde den HEERE, den God van mijn
167 Gen 23:48 | en ik loofde den HEERE, den God van mijn heer Abraham,
168 Gen 23:48 | heer Abraham, Die mij op den rechten weg geleid had,
169 Gen 23:50 | Bethuel, en zeiden: Van den HEERE is deze zaak voortgekomen;
170 Gen 23:51 | henen; zij zij de vrouw van den zoon uws heren, gelijk de
171 Gen 23:52 | hij zich ter aarde voor den HEERE. ~
172 Gen 23:61 | reden op kemelen, en volgden den man; en die knecht nam Rebekka,
173 Gen 23:62 | kwam, van daar men komt tot den put Lachai-Roi; en hij woonde
174 Gen 23:63 | veld, tegen het naken van den avond; en hij hief zijn
175 Gen 23:64 | zag Izak; en zij viel van den kemel af. ~
176 Gen 23:65 | 65 En zij zeide tot den knecht: Wie is die man,
177 Gen 23:65 | mijn heer! Toen nam zij den sluier, en bedekte zich. ~
178 Gen 23:75 | 8 En Abraham gaf den geest en stierf, in goede
179 Gen 23:76 | spelonk van Machpela, in den akker van Efron, den zoon
180 Gen 23:76 | in den akker van Efron, den zoon van Zohar, den Hethiet,
181 Gen 23:76 | Efron, den zoon van Zohar, den Hethiet, welke tegenover
182 Gen 23:77 | 10 In den akker, dien Abraham van
183 Gen 23:79 | de geboorten van Ismael, den zoon van Abraham, dien Hagar,
184 Gen 23:84 | dertig jaren; en hij gaf den geest, en stierf, en hij
185 Gen 23:86 | zijn de geboorten van Izak, den zoon van Abraham: Abraham
186 Gen 23:87 | de dochter van Betuel, den Syrier, uit Paddan-Aram,
187 Gen 23:87 | Paddan-Aram, de zuster van Laban, den Syrier, zich ter vrouw nam. ~
188 Gen 23:88 | 21 En Izak bad den HEERE zeer in de tegenwoordigheid
189 Gen 23:89 | ben ik dus? en zij ging om den HEERE te vragen. ~
190 Gen 23:90 | volk; en de meerdere zal den mindere dienen. ~
191 Gen 24:1 | honger in dat land, behalve den eerste honger, die in de
192 Gen 24:3 | landen geven, en Ik zal den eed bevestigen, dien Ik
193 Gen 24:25 | daar een altaar, en riep den Naam des HEEREN aan. En
194 Gen 24:31 | vroeg op, en zwoeren de een den ander; daarna liet Izak
195 Gen 24:34 | Judith, de dochter van Beeri, den Hethiet, en Basmath, de
196 Gen 24:34 | Basmath, de dochter van Elon, den Hethiet. ~
197 Gen 25:2 | ben oud geworden, ik weet den dag mijns doods niet. ~
198 Gen 25:39 | uw woningen zijn, en van den dauw des hemels van boven
199 Gen 25:41 | zijn hart: De dagen van den rouw mijns vaders naderen,
200 Gen 26:2 | ten huize van Bethuel, den vader uwer moeder, en neem
201 Gen 26:4 | 4 En Hij geve u den zegen van Abraham; aan u,
202 Gen 26:5 | Paddan-Aram, tot Laban, den zoon van Bethuel, den Syrier,
203 Gen 26:5 | Laban, den zoon van Bethuel, den Syrier, den broeder van
204 Gen 26:5 | van Bethuel, den Syrier, den broeder van Rebekka, Jakobs
205 Gen 26:9 | de dochter van Ismael, den zoon van Abraham, de zuster
206 Gen 26:19 | 19 En hij noemde den naam dier plaats Beth-El;
207 Gen 27:2 | er was een grote steen op den mond van dien put. ~
208 Gen 27:3 | verzameld, en zij wentelden den steen van den mond des puts,
209 Gen 27:3 | wentelden den steen van den mond des puts, en drenkten
210 Gen 27:3 | drenkten de schapen, en legden den steen weder op den mond
211 Gen 27:3 | legden den steen weder op den mond van dien put, op zijn
212 Gen 27:5 | tot hen: Kent gij Laban, den zoon van Nahor? En zij zeiden:
213 Gen 27:8 | vergaderd zijn, en dat men den steen van den mond des puts
214 Gen 27:8 | en dat men den steen van den mond des puts afwentele,
215 Gen 27:10 | Jakob toetrad, en wentelde den steen van den mond des puts,
216 Gen 27:10 | en wentelde den steen van den mond des puts, en drenkte
217 Gen 27:27 | wij u ook die geven, voor den dienst, dien gij nog andere
218 Gen 27:35 | en zeide: Ditmaal zal ik den HEERE loven; daarom noemde
219 Gen 27:42 | bevrucht, en baarde Jakob den tweeden zoon. ~
220 Gen 27:52 | bevrucht, en baarde Jakob den vijfden zoon. ~
221 Gen 27:54 | bevrucht, en zij baarde Jakob den zesden zoon. ~
222 Gen 27:68 | zal mijn gerechtigheid op den dag van morgen met mij getuigen,
223 Gen 28:10 | ogen ophief, en ik zag in den droom; en ziet, de bokken,
224 Gen 28:20 | aan het hart van Laban, den Syrier, overmits hij hem
225 Gen 28:24 | Doch God kwam tot Laban, den Syrier, in een droom des
226 Gen 28:42 | God heeft mijn ellende, en den arbeid mijner handen aangezien,
227 Gen 28:49 | wanneer wij de een van den ander zullen verborgen zijn! ~
228 Gen 29:2 | heirleger Gods! en hij noemde den naam derzelver plaats Mahanaim. ~
229 Gen 29:19 | 19 En hij gebood ook den tweede, ook den derde, ook
230 Gen 29:19 | gebood ook den tweede, ook den derde, ook allen, die de
231 Gen 29:30 | 30 En Jakob noemde den naam dier plaats Pniel:
232 Gen 30:4 | tegemoet, en nam hem in den arm, en viel hem aan den
233 Gen 30:4 | den arm, en viel hem aan den hals, en kuste hem; en zij
234 Gen 30:14 | als leidsman voegen, naar den gang van het werk, hetwelk
235 Gen 30:14 | mijn aangezicht is, en naar den gang dezer kinderen, totdat
236 Gen 30:17 | zijn vee; daarom noemde hij den naam dier plaats Sukkoth. ~
237 Gen 30:19 | hand der zonen van Hemor, den vader van Sichem, voor honderd
238 Gen 31:2 | Sichem nu, de zoon van Hemor den Heviet, den landvorst, zag
239 Gen 31:2 | zoon van Hemor den Heviet, den landvorst, zag haar, en
240 Gen 31:12 | 12 Vergroot zeer over mij den bruidschat en het geschenk;
241 Gen 32:3 | en met mij geweest is op den weg, die ik gewandeld heb. ~
242 Gen 32:4 | en Jakob verborg ze onder den eikeboom, die bij Sichem
243 Gen 32:15 | 15 En Jakob noemde den naam dier plaats, alwaar
244 Gen 32:19 | en zij werd begraven aan den weg naar Efrath, hetwelk
245 Gen 32:29 | 29 En Izak gaf den geest en stierf, en werd
246 Gen 33:12 | een bijwijf van Elifaz, den zoon van Ezau, en zij baarde
247 Gen 33:15 | Ezau: de zonen van Elifaz, den eerstgeborene van Ezau,
248 Gen 33:17 | zijn de zonen van Rehuel, den zoon van Ezau: de vorst
249 Gen 33:20 | zijn de zonen van Seir, den Horiet, inwoners van dat
250 Gen 34:14 | Ga toch heen, zie naar den welstand van uw broederen,
251 Gen 34:14 | van uw broederen, en naar den welstand van de kudde, en
252 Gen 34:19 | En zij zeiden de een tot den ander: Ziet, daar komt die
253 Gen 34:23 | zij Jozef zijn rok uit, den veelvervigen rok, dien hij
254 Gen 34:24 | namen hem, en wierpen hem in den kuil; doch de kuil was ledig;
255 Gen 34:28 | hieven zij Jozef op uit den kuil, en verkochten Jozef
256 Gen 34:29 | 29 Als nu Ruben tot den kuil wederkeerde, ziet,
257 Gen 34:29 | ziet, zo was Jozef niet in den kuil; toen scheurde hij
258 Gen 34:31 | geitenbok, en zij doopten den rok in het bloed. ~
259 Gen 34:32 | 32 En zij zonden den veelvervigen rok, en deden
260 Gen 35:14 | zich, en zette zich aan den ingang der twee fonteinen,
261 Gen 35:14 | der twee fonteinen, die op den weg naar Timna is; want
262 Gen 35:16 | En hij week tot haar naar den weg, en zeide: Kom toch,
263 Gen 35:20 | 20 En Juda zond den geitenbok door de hand van
264 Gen 35:20 | de hand van zijn vriend, den Adullamiet, om het pand
265 Gen 35:21 | deze twee fonteinen aan den weg was? En zij zeiden:
266 Gen 35:25 | schoonvader, om te zeggen: Bij den man, wiens deze dingen zijn,
267 Gen 36:2 | het huis van zijn heer, den Egyptenaar. ~
268 Gen 36:14 | zeggende: Ziet, hij heeft ons den Hebreeuwsen man ingebracht,
269 Gen 36:21 | hem genade in de ogen van den overste van het gevangenhuis. ~
270 Gen 36:24 | zondigden tegen hun heer, tegen den koning van Egypte. ~
271 Gen 36:25 | zijn twee hovelingen, op den overste der schenkers, en
272 Gen 36:25 | overste der schenkers, en op den overste der bakkers. ~
273 Gen 36:26 | bewaring, ten huize van den overste der trawanten, in
274 Gen 36:33 | 10 En aan den wijnstok waren drie ranken;
275 Gen 36:34 | Farao's beker, en ik gaf den beker op Farao's hand. ~
276 Gen 36:40 | 17 En in den opperste korf was van alle
277 Gen 36:43 | 20 En het geschiedde op den derden dag, den dag van
278 Gen 36:43 | geschiedde op den derden dag, den dag van Farao's geboorte,
279 Gen 36:43 | hij verhief het hoofd van den overste der schenkers, en
280 Gen 36:43 | schenkers, en het hoofd van den overste der bakkers, in
281 Gen 36:44 | 21 En hij deed den overste der schenkers wederkeren
282 Gen 36:44 | zijn schenkambt, zodat hij den beker op Farao's hand gaf. ~
283 Gen 36:45 | 22 Maar den overste der bakkers hing
284 Gen 37:3 | bij de andere koeien aan den oever der rivier. ~
285 Gen 37:6 | ziet, zeven dunne en van den oostenwind verzengde aren
286 Gen 37:8 | 8 En het geschiedde in den morgenstond, dat zijn geest
287 Gen 37:10 | in bewaring ten huize van den overste der trawanten, mij
288 Gen 37:10 | overste der trawanten, mij en den overste der bakkers. ~
289 Gen 37:12 | jongeling, een knecht van den overste der trawanten; en
290 Gen 37:14 | deden hem haastelijk uit den kuil komen; en men schoor
291 Gen 37:17 | mijn droom stond ik aan den oever der rivier; ~
292 Gen 37:23 | zeven dorre, dunne en van den oostenwind verzengde aren,
293 Gen 37:24 | goede aren. En ik heb het den tovenaars gezegd; maar er
294 Gen 37:27 | en die zeven ranke van den oostenwind verzengde aren
295 Gen 37:43 | En hij deed hem rijden op den tweeden wagen, dien hij
296 Gen 37:51 | 51 En Jozef noemde den naam des eerstgeborenen
297 Gen 37:52 | 52 En den naam des tweeden noemde
298 Gen 38:19 | heen, brengt het koren voor den honger uwer huizen. ~
299 Gen 38:21 | Toen zeiden zij de een tot den ander: Voorwaar, wij zijn
300 Gen 38:25 | men hun teerkost gave tot den weg; en men deed hun alzo. ~
301 Gen 38:27 | geld; want ziet, het was in den mond van zijn zak. ~
302 Gen 38:28 | verschrikten, de een tot den ander zeggende: Wat is dit,
303 Gen 38:33 | broederen bij mij, en neemt voor den honger uwer huizen, en trekt
304 Gen 38:35 | ziet, zo had een iegelijk den bundel zijns gelds in zijn
305 Gen 38:38 | een verderf ontmoette op den weg, dien gij zult gaan,
306 Gen 39:2 | geschiedde het, als zij den leeftocht, dien zij uit
307 Gen 39:8 | Israel, zijn vader: Zend den jongeling met mij, zo zullen
308 Gen 39:12 | brengt het geld, hetwelk in den mond uwer zakken wedergekeerd
309 Gen 39:21 | was ieders mans geld in den mond van zijn zak, ons geld
310 Gen 39:25 | geschenk, totdat Jozef kwam op den middag; want zij hadden
311 Gen 39:27 | Is het wel met uw vader, den oude, waarvan gij zeidet?
312 Gen 39:29 | Benjamin, zijn broeder, den zoon zijner moeder, en zeide:
313 Gen 39:32 | de Hebreen, dewijl zulks den Egyptenaren een gruwel is. ~
314 Gen 40:1 | leg ieders mans geld in den mond van zijn zak; ~
315 Gen 40:2 | 2 En mijn beker, den zilveren beker, zult gij
316 Gen 40:2 | beker, zult gij leggen in den mond van den zak des kleinsten,
317 Gen 40:2 | gij leggen in den mond van den zak des kleinsten, met het
318 Gen 40:8 | Zie, het geld, dat wij in den mond onzer zakken vonden,
319 Gen 40:12 | doorzocht, beginnende met den grootste, en voleindigende
320 Gen 40:12 | grootste, en voleindigende met den kleinste; en die beker werd
321 Gen 40:12 | die beker werd gevonden in den zak van Benjamin. ~
322 Gen 40:20 | jongeling des ouderdoms, den kleinsten, wiens broeder
323 Gen 40:33 | mijn heer blijven, en laat den jongeling met zijn broederen
324 Gen 40:34 | niet met mij was, opdat ik den jammer niet zie, welke mijn
325 Gen 41:14 | 14 En hij viel aan den hals van Benjamin, zijn
326 Gen 41:21 | gaf hij hun teerkost op den weg. ~
327 Gen 41:23 | spijze voor zijn vader op den weg. ~
328 Gen 41:24 | hen: Verstoort u niet op den weg. ~
329 Gen 42:1 | hij offerde offeranden aan den God van zijn vader Izak. ~
330 Gen 42:20 | de dochter van Potifera, den overste te On, baarde. ~
331 Gen 43:12 | zijns vaders, met brood, tot den mond der kinderkens toe. ~
332 Gen 44:7 | gestorven in het land Kanaan, op den weg, als het nog een kleine
333 Gen 44:7 | begroef haar aldaar aan den weg van Efrath, welke is
334 Gen 45:8 | loven; uw hand zal zijn op den nek uwer vijanden; voor
335 Gen 45:11 | bindt zijn jongen ezel aan den wijnstok, en het veulen
336 Gen 45:11 | veulen zijner ezelin aan den edelste wijnstok; hij wast
337 Gen 45:11 | hij wast zijn kleed in den wijn, en zijn mantel in
338 Gen 45:12 | roodachtig van ogen door den wijn, en wit van tanden
339 Gen 45:17 | Dan zal een slang zijn aan den weg, een adderslang nevens
340 Gen 45:22 | elk der takken loopt over den muur. ~
341 Gen 45:25 | Die u zal helpen, en van den Almachtige, Die u zal zegenen,
342 Gen 45:26 | het hoofd van Jozef, en op den hoofdschedel des afgezonderden
343 Gen 45:29 | in de spelonk, die is in den akker van Efron, den Hethiet; ~
344 Gen 45:29 | in den akker van Efron, den Hethiet; ~
345 Gen 45:30 | de spelonk, welke is op den akker van Machpela, die
346 Gen 45:30 | gekocht heeft van Efron, den Hethiet, tot een erfbegrafenis. ~
347 Gen 45:33 | samen op het bed, en hij gaf den geest, en hij werd verzameld
348 Gen 46:2 | Jozef gebood zijn knechten, den medicijnmeesters, dat zij
349 Gen 46:13 | Machpela, welke Abraham met den akker gekocht had tot een
350 Gen 46:13 | erfbegrafenis van Efron, den Hethiet, tegenover Mamre. ~
351 Gen 46:17 | overtreding der dienaren van den God uws vaders! En Jozef
352 Gen 46:23 | werden de zonen van Machir, den zoon van Manasse, op Jozefs
353 Exo 2:3 | legde het in de biezen, aan den oever der rivier. ~
354 Exo 2:5 | jonkvrouwen wandelden aan den kant der rivier; toen zij
355 Exo 2:12 | niemand was, zo versloeg hij den Egyptenaar, en verborg hem
356 Exo 2:13 | twistten; en hij zeide tot den ongerechte: Waarom slaat
357 Exo 2:14 | mij te doden, gelijk gij den Egyptenaar gedood hebt?
358 Exo 2:20 | hij toch, waarom liet gij den man nu gaan? roept hem,
359 Exo 2:21 | En Mozes bewilligde bij den man te wonen; en hij gaf
360 Exo 2:23 | zuchtten en schreeuwden over den dienst; en hun gekrijt over
361 Exo 3:1 | woestijn, en hij kwam aan den berg Gods, aan Horeb. ~
362 Exo 3:18 | oudsten van Israel, tot den koning van Egypte, en gijlieden
363 Exo 3:18 | zo laat ons nu toch gaan den weg van drie dagen in de
364 Exo 3:18 | in de woestijn, opdat wij den HEERE, onzen God, offeren!
365 Exo 4:11 | zeide tot hem: Wie heeft den mens den mond gemaakt, of
366 Exo 4:11 | hem: Wie heeft den mens den mond gemaakt, of wie heeft
367 Exo 4:11 | mond gemaakt, of wie heeft den stomme, of dove, of ziende,
368 Exo 4:20 | Egypteland; en Mozes nam den staf Gods in zijn hand. ~
369 Exo 4:24 | 24 En het geschiedde op den weg, in de herberg, dat
370 Exo 4:27 | ging, en ontmoette hem aan den berg Gods, en hij kuste
371 Exo 5:2 | te laten trekken? Ik ken den HEERE niet, en ik zal ook
372 Exo 5:3 | laat ons toch heentrekken, den weg van drie dagen in de
373 Exo 5:3 | dagen in de woestijn, en den HEERE, onzen God, offeren,
374 Exo 5:9 | 9 Men verzware den dienst over deze mannen,
375 Exo 5:17 | Laat ons gaan, laat ons den HEERE offeren! ~
376 Exo 5:22 | Toen keerde Mozes weder tot den HEERE, en zeide: Heere!
377 Exo 6:10 | heen, spreek tot Farao, den koning van Egypte, dat hij
378 Exo 6:11 | 11 Doch Mozes sprak voor den HEERE, zeggende: Zie, de
379 Exo 6:12 | kinderen Israels, en aan Farao, den koning van Egypte, om de
380 Exo 6:26 | zijn het, die tot Farao, den koning van Egypte, spraken,
381 Exo 6:28 | HEERE! spreek tot Farao, den koning van Egypte, alles,
382 Exo 7:15 | 15 Ga heen tot Farao in den morgenstond; zie, hij zal
383 Exo 7:15 | stel u tegen hem over aan den oever der rivier, en den
384 Exo 7:15 | den oever der rivier, en den staf, die in een slang is
385 Exo 7:20 | geboden had; en hij hief den staf op, en sloeg het water,
386 Exo 8:8 | zeide: Bidt vuriglijk tot den HEERE, dat Hij de vorsen
387 Exo 8:8 | volk trekken laten, dat zij den HEERE offeren. ~
388 Exo 8:12 | Farao; en Mozes riep tot den HEERE, ter oorzake der vorsen,
389 Exo 8:26 | zouden der Egyptenaren gruwel den HEERE, onzen God, mogen
390 Exo 8:27 | 27 Laat ons den weg van drie dagen in de
391 Exo 8:27 | de woestijn gaan, dat wij den HEERE onzen God offeren,
392 Exo 8:28 | trekken laten, dat gijlieden den HEERE, uwen God, offert
393 Exo 8:29 | ik ga van u, en zal tot den HEERE vuriglijk bidden,
394 Exo 8:29 | volk niet latende gaan, om den HEERE te offeren. ~
395 Exo 8:30 | Farao, en bad vuriglijk tot den HEERE. ~
396 Exo 9:8 | gijlieden uw vuisten vol as uit den oven; en Mozes strooie die
397 Exo 9:10 | 10 En zij namen as uit den oven, en stonden voor Farao'
398 Exo 9:10 | Mozes strooide die naar den hemel; toen werden er zweren,
399 Exo 9:22 | Strek uw hand uit naar den hemel, en er zal hagel zijn
400 Exo 9:23 | strekte Mozes zijn staf naar den hemel; en de HEERE gaf donder
401 Exo 9:28 | 28 Bidt vuriglijk tot den HEERE (want het is genoeg),
402 Exo 9:29 | mijn handen uitbreiden voor den HEERE; de donder zal ophouden,
403 Exo 9:30 | voor het aangezicht van den HEERE God nog niet vrezen
404 Exo 9:31 | aar, en het vlas was in den halm. ~
405 Exo 9:33 | breidde zijn handen tot den HEERE; de donder en de hagel
406 Exo 10:5 | ulieden overgebleven was van den hagel; zij zullen ook al
407 Exo 10:6 | dien dag af, dat zij op den aardbodem geweest zijn,
408 Exo 10:7 | mannen trekken, dat zij den HEERE hun God dienen! weet
409 Exo 10:8 | tot hen: Gaat henen, dient den HEERE, uw God! wie en wie
410 Exo 10:11 | gaat nu heen, en dient den HEERE; want dat hebt gijlieden
411 Exo 10:16 | Ik heb gezondigd tegen den HEERE, uw God, en tegen
412 Exo 10:17 | ditmaal, en bidt vuriglijk tot den HEERE, uw God, dat Hij slechts
413 Exo 10:18 | Farao, en bad vuriglijk tot den HEERE. ~
414 Exo 10:21 | Strek uw hand uit naar den hemel, en er zal duisternis
415 Exo 10:22 | zijn hand uitstrekte naar den hemel, werd er een dikke
416 Exo 10:24 | zeide: Gaat heen, dient den HEERE! alleen uw schapen
417 Exo 10:25 | onze handen geven, die wij den HEERE, onzen God, doen mogen; ~
418 Exo 10:26 | hetzelve zullen wij nemen, om den HEERE, onzen God, te dienen;
419 Exo 10:26 | weten niet, waarmede wij den HEERE, onzen God, dienen
420 Exo 11:5 | zijn troon zitten zou, tot den eerstgeborene der dienstmaagd,
421 Exo 12:3 | van Israel, zeggende: Aan den tienden dezer maand neme
422 Exo 12:6 | het in bewaring hebben tot den veertienden dag dezer maand;
423 Exo 12:7 | beide zijposten, en aan den bovendorpel, aan de huizen,
424 Exo 12:10 | niet laten overblijven tot den morgen; maar hetgeen daarvan
425 Exo 12:10 | hetgeen daarvan overblijft tot den morgen, zult gij met vuur
426 Exo 12:14 | gedachtenis, en gij zult hem den HEERE tot een feest vieren;
427 Exo 12:15 | ongezuurde broden eten; maar aan den eersten dag zult gij het
428 Exo 12:15 | wie het gedesemde eet, van den eersten dag af tot op den
429 Exo 12:15 | den eersten dag af tot op den zevenden dag, diezelve ziel
430 Exo 12:16 | 16 En op den eersten dag zal er een heilige
431 Exo 12:16 | heilige verzameling hebben op den zevenden dag; er zal geen
432 Exo 12:18 | In de eerste maand, aan den veertienden dag der maand,
433 Exo 12:18 | veertienden dag der maand, in den avond, zult gij ongezuurde
434 Exo 12:18 | ongezuurde broden eten, tot den een en twintigsten dag der
435 Exo 12:18 | twintigsten dag der maand, in den avond. ~
436 Exo 12:22 | zal wezen; en strijkt aan den bovendorpel, en aan de beide
437 Exo 12:22 | deur van zijn huis, tot aan den morgen. ~
438 Exo 12:23 | Hij het bloed zien zal aan den bovendorpel en aan de twee
439 Exo 12:23 | de deur voorbijgaan, en den verderver niet toelaten
440 Exo 12:27 | zult gij zeggen: Dit is den HEERE een paasoffer, Die
441 Exo 12:29 | in Egypteland sloeg, van den eerstgeborene van Farao
442 Exo 12:29 | troon zitten zou, tot op den eerstgeborene van de gevangene,
443 Exo 12:31 | riep hij Mozes en Aaron in den nacht, en zeide: Maakt u
444 Exo 12:31 | Israel; en gaat heen, dient den HEERE, gelijk gijlieden
445 Exo 12:42 | 42 Dezen nacht zal men den HEERE op het vlijtigst houden,
446 Exo 12:48 | vreemdeling bij u verkeert, en den HEERE het pascha houden
447 Exo 12:49 | zij voor de ingeborene, en den vreemdeling, die als vreemdeling
448 Exo 13:6 | ongezuurde broden eten, en aan den zevenden dag zal den HEERE
449 Exo 13:6 | aan den zevenden dag zal den HEERE een feest zijn. ~
450 Exo 13:12 | 12 Zo zult gij tot den HEERE doen overgaan alles,
451 Exo 13:13 | niet lost, zo zult gij het den nek breken; maar alle eerstgeborenen
452 Exo 13:15 | mensen eerstgeborene af, tot den eerstgeborene der beesten;
453 Exo 13:15 | beesten; daarom offer ik den HEERE de mannetjes van alles,
454 Exo 13:17 | zo leidde hen God niet op den weg van het land der Filistijnen,
455 Exo 13:17 | want God zeide: Dat het den volke niet rouwe, als zij
456 Exo 13:17 | volke niet rouwe, als zij den strijd zien zouden, en wederkeren
457 Exo 13:18 | leidde het volk om, langs den weg van de woestijn der
458 Exo 13:21 | wolkkolom, dat Hij hen op den weg leidde, en des nachts
459 Exo 14:8 | verstokte het hart van Farao, den koning van Egypte, dat hij
460 Exo 14:10 | de kinderen Israels tot den HEERE. ~
461 Exo 14:15 | Wat roept gij tot Mij? Zeg den kinderen Israels, dat zij
462 Exo 14:20 | duisternis en verlichtte den nacht; zodat de een tot
463 Exo 14:20 | nacht; zodat de een tot den ander niet naderde den gansen
464 Exo 14:20 | tot den ander niet naderde den gansen nacht. ~
465 Exo 14:27 | weder, tegen het naken van den morgenstond, tot haar kracht;
466 Exo 14:30 | de Egyptenaren dood aan den oever der zee. ~
467 Exo 14:31 | had; en het volk vreesde den HEERE, en geloofde in den
468 Exo 14:31 | den HEERE, en geloofde in den HEERE, en aan Mozes, Zijn
469 Exo 15:1 | spraken, zeggende: Ik zal den HEERE zingen; want Hij is
470 Exo 15:6 | rechterhand, o HEERE! heeft den vijand verbroken! ~
471 Exo 15:9 | zal achterhalen, ik zal den buit delen, mijn ziel zal
472 Exo 15:17 | inbrengen, en planten hen op den berg Uwer erfenis, ter plaatse,
473 Exo 15:21 | Mirjam hunlieden: Zingt den HEERE; want Hij is hogelijk
474 Exo 15:25 | 25 Hij dan riep tot den HEERE; en de HEERE wees
475 Exo 16:1 | Elim en tussen Sinai, aan den vijftienden dag der tweede
476 Exo 16:3 | deze ganse gemeente door den honger te doden. ~
477 Exo 16:4 | zal voor ulieden brood uit den hemel regenen; en het volk
478 Exo 16:5 | En het zal geschieden op den zesden dag, dat zij bereiden
479 Exo 16:6 | de kinderen Israels: Aan den avond, dan zult gij weten,
480 Exo 16:7 | Hij uw murmureringen tegen den HEERE gehoord heeft; want
481 Exo 16:8 | Als de HEERE ulieden aan den avond vlees te eten zal
482 Exo 16:8 | te eten zal geven, en aan den morgen brood tot verzadiging,
483 Exo 16:8 | niet tegen ons, maar tegen den HEERE. ~
484 Exo 16:12 | zult gij vlees eten, en aan den morgen zult gij met brood
485 Exo 16:13 | 13 En het geschiedde aan den avond, dat er kwakkelen
486 Exo 16:13 | het leger bedekten; en aan den morgen lag de dauw rondom
487 Exo 16:15 | zo zeiden zij, de een tot den ander: Het is Man, want
488 Exo 16:19 | Niemand late daarvan over tot den morgen. ~
489 Exo 16:20 | lieten daarvan over tot den morgen. Toen wiesen er wormen
490 Exo 16:22 | 22 En het geschiedde op den zesden dag, dat zij dubbel
491 Exo 16:23 | op voor u in bewaring tot den morgen. ~
492 Exo 16:24 | En zij legden het op tot den morgen, gelijk als Mozes
493 Exo 16:26 | het verzamelen; doch op den zevenden dag is het sabbat,
494 Exo 16:27 | 27 En het geschiedde aan den zevenden dag, dat sommigen
495 Exo 16:29 | omdat de HEERE ulieden den sabbat gegeven heeft, daarom
496 Exo 16:29 | daarom geeft Hij u aan den zesden dag voor twee dagen
497 Exo 16:29 | niemand uit zijn plaats ga op den zevenden dag! ~
498 Exo 16:30 | Alzo rustte het volk op den zevenden dag! ~
499 Exo 17:2 | mij? Waarom verzoekt gij den HEERE? ~
500 Exo 17:4 | 4 Zo riep Mozes tot den HEERE, zeggende: Wat zal
1-500 | 501-1000 | 1001-1500 | 1501-2000 | 2001-2500 | 2501-3000 | 3001-3500 | 3501-4000 | 4001-4500 | 4501-5000 | 5001-5500 | 5501-6000 | 6001-6500 | 6501-7000 | 7001-7500 | 7501-8000 | 8001-8500 | 8501-9000 | 9001-9500 | 9501-10000 | 10001-10500 | 10501-11000 | 11001-11232 |