Book Chapter: Verse
1 Gen 9:25 | zij Kanaan; een knecht der knechten zij hij zijn broederen! ~
2 Gen 12:16 | runderen, en ezelen, en knechten, en maagden, en ezelinnen,
3 Gen 14:15 | des nachts, hij en zijn knechten, en sloeg ze; en hij jaagde
4 Gen 19:8 | vroeg op, en riep al zijn knechten, en sprak al deze woorden
5 Gen 20:25 | waterput, die Abimelechs knechten met geweld genomen hadden. ~
6 Gen 23:35 | en zilver, en goud, en knechten, en maagden, en kemelen,
7 Gen 24:15 | En al de putten, die de knechten van zijn vader, in de dagen
8 Gen 24:19 | 19 De knechten van Izak dan groeven in
9 Gen 24:25 | aldaar zijn tent op; en Izaks knechten groeven daar een put. ~
10 Gen 24:32 | ten zelfde dage, dat Izaks knechten kwamen, en boodschapten
11 Gen 25:37 | broeders heb ik hem tot knechten gegeven; en ik heb hem met
12 Gen 29:5 | ossen en ezelen, schapen en knechten en maagden; en ik heb gezonden
13 Gen 29:16 | gaf die in de hand zijner knechten, elke kudde bijzonder; en
14 Gen 29:16 | bijzonder; en hij zeide tot zijn knechten: Gaat gijlieden door, voor
15 Gen 36:43 | geboorte, dat hij voor al zijn knechten een maaltijd maakte; en
16 Gen 36:43 | bakkers, in het midden zijner knechten. ~
17 Gen 37:37 | en in de ogen van al zijn knechten. ~
18 Gen 37:38 | Zo zeide Farao tot zijn knechten: Zouden wij wel een man
19 Gen 38:10 | Neen, mijn heer! maar uw knechten zijn gekomen, om spijze
20 Gen 38:11 | zonen; wij zijn vroom; uw knechten zijn geen verspieders. ~
21 Gen 38:13 | 13 En zij zeiden: Wij, uw knechten, waren twaalf gebroeders,
22 Gen 40:7 | woorden? Het zij verre van uw knechten, dat zij zodanig ding doen
23 Gen 40:9 | 9 Bij wien van uw knechten hij gevonden zal worden,
24 Gen 40:16 | de ongerechtigheid uwer knechten gevonden; zie, wij zijn
25 Gen 40:19 | 19 Mijn heer vraagde zijn knechten, zeggende: Hebt gijlieden
26 Gen 40:21 | 21 Toen zeidet gij tot uw knechten: Brengt hem af tot mij,
27 Gen 40:23 | 23 Toen zeidet gij tot uw knechten: Indien uw kleinste broeder
28 Gen 40:31 | dat hij sterven zal; en uw knechten zullen de grauwe haren van
29 Gen 41:16 | en in de ogen van zijn knechten. ~
30 Gen 42:34 | 34 Zo zult gij zeggen: Uw knechten zijn mannen, die van onze
31 Gen 43:3 | zij zeiden tot Farao: Uw knechten zijn schaapherders, zo wij
32 Gen 43:4 | voor de schapen, die uw knechten hebben, dewijl de honger
33 Gen 43:4 | Kanaan; en nu, laat toch uw knechten in het land Gosen wonen! ~
34 Gen 43:25 | heren, en wij zullen Farao's knechten zijn. ~
35 Gen 46:2 | 2 En Jozef gebood zijn knechten, den medicijnmeesters, dat
36 Gen 46:7 | hem togen op alle Farao's knechten, de oudsten van zijn huis,
37 Gen 46:18 | zeiden: Zie, wij zijn u tot knechten! ~
38 Exo 5:15 | zeggende: Waarom doet gij uw knechten alzo? ~
39 Exo 5:16 | 16 Aan uw knechten wordt geen stro gegeven,
40 Exo 5:16 | tichelstenen; en ziet, uw knechten worden geslagen, doch de
41 Exo 5:21 | voor Farao, en voor zijn knechten, gevende een zwaard in hun
42 Exo 7:10 | voor het aangezicht zijner knechten; en hij werd tot een draak. ~
43 Exo 7:20 | en voor de ogen van zijn knechten; en al het water in de rivier
44 Exo 8:3 | bed; ook in de huizen uwer knechten, en op uw volk, en in uw
45 Exo 8:4 | op uw volk, en op al uw knechten. ~
46 Exo 8:9 | zal ik voor u, en voor uw knechten, en voor uw volk, vuriglijk
47 Exo 8:11 | van uw huizen, en van uw knechten, en van uw volk wijken;
48 Exo 8:21 | ongedierte zenden op u, en op uw knechten, en op uw volk, en in uw
49 Exo 8:24 | en in de huizen van zijn knechten, en over het ganse Egypteland;
50 Exo 8:29 | ongedierte van Farao, van zijn knechten, en van zijn volk morgen
51 Exo 8:31 | week van Farao, van zijn knechten, en van zijn volk; er bleef
52 Exo 9:14 | hart zenden, en over uw knechten, en over uw volk, opdat
53 Exo 9:20 | 20 Wie onder Farao's knechten des HEEREN woord vreesde,
54 Exo 9:20 | woord vreesde, die deed zijn knechten en zijn vee in de huizen
55 Exo 9:21 | HEEREN woord, die liet zijn knechten en zijn vee op het veld. ~
56 Exo 9:30 | 30 Nochtans u en uw knechten aangaande, weet ik, dat
57 Exo 9:34 | verzwaarde zijn hart, hij en zijn knechten. ~
58 Exo 10:1 | verzwaard, ook het hart zijner knechten, opdat Ik deze Mijn tekenen
59 Exo 10:6 | en de huizen van al uw knechten, en de huizen van alle Egyptenaren;
60 Exo 10:7 | 7 En de knechten van Farao zeiden tot hem:
61 Exo 11:3 | voor de ogen van Farao's knechten, en voor de ogen des volks.) ~
62 Exo 11:8 | 8 Dan zullen al deze uw knechten tot mij afkomen, en zich
63 Exo 12:30 | bij nacht, hij en al zijn knechten, en al de Egyptenaars; en
64 Exo 14:5 | hart van Farao en van zijn knechten veranderd tegen het volk,
65 Exo 21:7 | niet uitgaan, gelijk de knechten uitgaan. ~
66 Exo 32:13 | aan Izak en aan Israel, Uw knechten, aan welke Gij bij Uzelven
67 Exo 33:13 | aan Izak en aan Israel, Uw knechten, aan welke Gij bij Uzelven
68 Num 31:49 | zij zeiden tot Mozes: Uw knechten hebben opgenomen de som
69 Num 31:57 | een land voor vee; en uw knechten hebben vee. ~
70 Num 31:58 | dat ditzelve land aan uw knechten gegeven worde tot een bezitting;
71 Num 31:78 | tot Mozes, zeggende: Uw knechten zullen doen, gelijk als
72 Num 31:80 | 27 Maar uw knechten zullen overtrekken, al wie
73 Num 31:84 | zeggende: Wat de HEERE tot uw knechten gesproken heeft, zullen
74 Deu 9:27 | 27 Gedenk aan Uw knechten, Abraham, Izak en Jakob;
75 Deu 29:2 | aan Farao, en aan al zijn knechten, en aan zijn land; ~
76 Deu 32:36 | en het zal Hem over Zijn knechten berouwen; want Hij zal zien,
77 Deu 32:43 | Hij zal het bloed Zijner knechten wreken; en Hij zal de wraak
78 Deu 34:11 | aan Farao, en aan al zijn knechten, en aan al zijn land; ~
79 Joz 9:8 | zeiden tot Jozua: Wij zijn uw knechten. Toen zeide Jozua tot hen:
80 Joz 9:9 | Zij nu zeiden tot hem: Uw knechten zijn uit een zeer ver land
81 Joz 9:11 | tot hen: Wij zijn ulieder knechten, zo maakt nu een verbond
82 Joz 9:23 | zullen niet afgesneden worden knechten, noch houthouwers, noch
83 Joz 9:24 | zeiden: Dewijl het aan uw knechten zekerlijk was te kennen
84 Joz 10:6 | uw handen niet af van uw knechten, kom haastelijk tot ons
85 Ric 3:24 | uitgegaan was, zo kwamen zijn knechten, en zagen toe, en ziet,
86 Ric 5:27 | Gideon tien mannen uit zijn knechten, en deed, gelijk als de
87 Ric 18:19 | voor de jongen, die bij uw knechten is; er is aan geen ding
88 1Sa 8:14 | nemen, en zal ze aan zijn knechten geven. ~
89 1Sa 8:15 | hovelingen, en aan zijn knechten geven. ~
90 1Sa 8:16 | 16 En hij zal uw knechten, en uw dienstmaagden, en
91 1Sa 8:17 | vertienen; en gij zult hem tot knechten zijn. ~
92 1Sa 12:19 | tot Samuel: Bid voor uw knechten den HEERE, uw God, dat wij
93 1Sa 16:15 | 15 Toen zeiden Sauls knechten tot hem: Zie toch, een boze
94 1Sa 16:16 | Onze heer zegge toch tot uw knechten, die voor uw aangezicht
95 1Sa 16:17 | Toen zeide Saul tot zijn knechten: Ziet mij toch naar een
96 1Sa 17:8 | Filistijn, en gijlieden knechten van Saul? Kiest een man
97 1Sa 17:9 | zo zullen wij ulieden tot knechten zijn; maar indien ik hem
98 1Sa 17:9 | sla, zo zult gij ons tot knechten zijn, en ons dienen. ~
99 1Sa 18:5 | volks, en ook in de ogen der knechten van Saul.
100 1Sa 18:22 | 22 En Saul gebood zijn knechten: Spreekt met David in het
101 1Sa 18:22 | heeft lust aan u, en al zijn knechten hebben u lief; word dan
102 1Sa 18:23 | 23 En de knechten van Saul spraken deze woorden
103 1Sa 18:24 | 24 En de knechten van Saul boodschapten het
104 1Sa 18:26 | 26 Zijn knechten nu boodschapten David deze
105 1Sa 18:30 | David kloeker was, dan al de knechten van Saul; zodat zijn naam
106 1Sa 19:1 | Jonathan en tot al zijn knechten, om David te doden. Doch
107 1Sa 21:7 | Daar was nu een man van de knechten van Saul, te dienzelven
108 1Sa 21:11 | 11 Doch de knechten van Achis zeiden tot hem:
109 1Sa 21:14 | Toen zeide Achis tot zijn knechten: Ziet, gij ziet, dat de
110 1Sa 22:6 | in zijn hand, en al zijn knechten stonden bij hem. ~
111 1Sa 22:7 | Toen zeide Saul tot zijn knechten, die bij hem stonden: Hoort
112 1Sa 22:9 | de Edomiet, die bij de knechten van Saul stond, en zeide:
113 1Sa 22:14 | Wie is toch onder al uw knechten getrouw als David, en des
114 1Sa 22:17 | niet geopenbaard. Doch de knechten des konings wilden hun hand
115 1Sa 25:8 | dag gekomen; geef toch uw knechten, en uw zoon David, hetgeen
116 1Sa 25:10 | En Nabal antwoordde den knechten van David, en zeide: Wie
117 1Sa 25:10 | Isai? Er zijn heden vele knechten, die zich afscheuren, elk
118 1Sa 25:40 | 40 Als nu de knechten van David tot Abigail gekomen
119 1Sa 25:41 | dienares, om de voeten der knechten mijns heren te wassen. ~
120 1Sa 28:7 | Toen zeide Saul tot zijn knechten: Zoekt mij een vrouw, die
121 1Sa 28:7 | door haar onderzoeke. Zijn knechten nu zeiden tot hem: Zie,
122 1Sa 28:23 | zal niet eten. Maar zijn knechten, en ook de vrouw, hielden
123 1Sa 28:25 | ze voor Saul en voor zijn knechten, en zij aten; daarna stonden
124 1Sa 29:10 | u morgen vroeg op met de knechten uws heren, die met u gekomen
125 2Sa 2:12 | zoon van Ner, uit, met de knechten van Isboseth, den zoon van
126 2Sa 2:13 | de zoon van Zeruja, en de knechten van David, togen ook uit;
127 2Sa 2:15 | zoon, en twaalf van Davids knechten. ~
128 2Sa 2:17 | voor het aangezicht der knechten van David geslagen. ~
129 2Sa 2:30 | En er werden van Davids knechten gemist negentien mannen,
130 2Sa 2:31 | 31 Maar Davids knechten hadden van Benjamin en onder
131 2Sa 3:22 | 22 En ziet, Davids knechten en Joab kwamen van een bende,
132 2Sa 3:38 | zeide de koning tot zijn knechten: Weet gij niet, dat te dezen
133 2Sa 8:2 | werden de Moabieten David tot knechten, brengende geschenken. ~
134 2Sa 8:6 | Syriers werden David tot knechten, brengende geschenken; en
135 2Sa 8:7 | schilden die bij Hadad-ezers knechten geweest waren, en bracht
136 2Sa 8:14 | Edomieten werden David tot knechten; en de HEERE behoedde David
137 2Sa 9:10 | gij, en uw zonen, en uw knechten, en zult de vruchten inbrengen,
138 2Sa 9:10 | vijftien zonen en twintig knechten. ~
139 2Sa 9:12 | van Ziba woonden, waren knechten van Mefiboseth. ~
140 2Sa 10:2 | hem door den dienst zijner knechten te troosten over zijn vader.
141 2Sa 10:2 | troosten over zijn vader. En de knechten van David kwamen in het
142 2Sa 10:3 | heeft? Heeft David zijn knechten niet daarom tot u gezonden,
143 2Sa 10:4 | 4 Toen nam Hanun Davids knechten, en schoor hun baard half
144 2Sa 10:19 | koningen, die Hadad-ezers knechten waren, zagen, dat zij voor
145 2Sa 11:1 | dat David Joab, en zijn knechten met hem, en gans Israel
146 2Sa 11:9 | konings huis, met al de knechten zijns heren; en hij ging
147 2Sa 11:11 | en mijn heer Joab, en de knechten mijns heren zijn gelegerd
148 2Sa 11:13 | zijn leger, met zijns heren knechten, maar ging niet af in zijn
149 2Sa 11:17 | van het volk, van Davids knechten, en Uria, de Hethiet, stierf
150 2Sa 11:24 | schutters van den muur af op uw knechten, dat er van des konings
151 2Sa 11:24 | dat er van des konings knechten dood gebleven zijn; en uw
152 2Sa 12:18 | het kind stierf; en Davids knechten vreesden hem aan te zeggen,
153 2Sa 12:19 | Maar David zag, dat zijn knechten mompelden; zo merkte David,
154 2Sa 12:19 | Dies zeide David tot zijn knechten: Is het kind dood? En zij
155 2Sa 12:21 | 21 Zo zeiden zijn knechten tot hem: Wat is dit voor
156 2Sa 13:24 | dat toch de koning en zijn knechten met uw knecht gaan. ~
157 2Sa 13:31 | desgelijks stonden al zijn knechten met gescheurde klederen. ~
158 2Sa 13:36 | de koning ook en al zijn knechten weenden met een zeer groot
159 2Sa 14:30 | 30 Zo zeide hij tot zijn knechten: Ziet, het stuk akkers van
160 2Sa 14:30 | aan met vuur, en Absaloms knechten staken dat stuk akkers aan
161 2Sa 14:31 | tot hem: Waarom hebben uw knechten het stuk akkers, dat mijn
162 2Sa 15:14 | zeide David tot al zijn knechten, die met hem te Jeruzalem
163 2Sa 15:15 | 15 Toen zeiden de knechten des konings tot den koning:
164 2Sa 15:15 | zal, ziet, hier zijn uw knechten. ~
165 2Sa 15:18 | 18 En al zijn knechten gingen aan zijn zijde heen,
166 2Sa 16:6 | stenen, mitsgaders alle knechten van den koning David, hoewel
167 2Sa 16:11 | tot Abisai en tot al zijn knechten: Ziet, mijn zoon, die van
168 2Sa 17:20 | 20 Toen nu Absaloms knechten tot de vrouw in het huis
169 2Sa 18:7 | het aangezicht van Davids knechten geslagen; en aldaar geschiedde
170 2Sa 18:9 | voor het aangezicht der knechten Davids; en Absalom reed
171 2Sa 19:5 | het aangezicht van al uw knechten, die uw ziel, en de ziel
172 2Sa 19:6 | kennen, dat oversten en knechten bij u niets zijn; want ik
173 2Sa 19:7 | spreek naar het hart uwer knechten; want ik zweer bij den HEERE,
174 2Sa 19:14 | Keer weder, gij en al uw knechten. ~
175 2Sa 19:17 | vijftien zonen en zijn twintig knechten met hem; en zij togen vaardiglijk
176 2Sa 20:6 | dan Absalom; neem gij de knechten uws heren, en jaag hem achterna,
177 2Sa 21:15 | En David toog af, en zijn knechten met hem, en streden tegen
178 2Sa 21:22 | en door de hand zijner knechten. ~
179 2Sa 24:20 | en zag den koning en zijn knechten tot zich overkomen; zo ging
180 1Kon 1:2 | 2 Toen zeiden zijn knechten tot hem: Laat ze mijn heer
181 1Kon 1:9 | mannen van Juda, des konings knechten. ~
182 1Kon 1:33| tot hen: Neemt met u de knechten uws heren, en doet mijn
183 1Kon 1:47| 47 Zo zijn ook de knechten des konings gekomen, om
184 1Kon 2:39| van drie jaren, dat twee knechten van Simei wegliepen tot
185 1Kon 2:39| kennen, zeggende: Zie, uw knechten zijn in Gath. ~
186 1Kon 2:40| Gath tot Achis, om zijn knechten te zoeken; zo toog Simei
187 1Kon 2:40| Simei heen, en bracht zijn knechten van Gath. ~
188 1Kon 3:15| een maaltijd voor al zijn knechten. ~
189 1Kon 5:1 | koning van Tyrus, zond zijn knechten tot Salomo (want hij had
190 1Kon 5:6 | den Libanon houwe, en mijn knechten zullen met uw knechten zijn,
191 1Kon 5:6 | mijn knechten zullen met uw knechten zijn, en het loon uwer knechten
192 1Kon 5:6 | knechten zijn, en het loon uwer knechten zal ik u geven, naar al
193 1Kon 5:9 | 9 Mijn knechten zullen het afbrengen van
194 1Kon 8:23| en de weldadigheid aan Uw knechten, die voor Uw aangezicht
195 1Kon 8:32| hemel, en doe, en richt Uw knechten, veroordelende den ongerechtige,
196 1Kon 8:36| vergeef de zonde van Uw knechten en van Uw volk Israel, als
197 1Kon 9:22| waren krijgslieden, en zijn knechten, en zijn vorsten, en zijn
198 1Kon 9:27| zond met die schepen zijn knechten, scheepslieden, kenners
199 1Kon 9:27| kenners van de zee, met de knechten van Salomo. ~
200 1Kon 10:5 | tafel, en het zitten zijner knechten, en het staan zijner dienaren,
201 1Kon 10:8 | mannen, welgelukzalig deze uw knechten, die gedurig voor uw aangezicht
202 1Kon 10:13| in haar land, zij en haar knechten. ~
203 1Kon 11:17| mannen uit zijns vaders knechten met hem, om in Egypte te
204 1Kon 12:7 | zullen zij te allen dage uw knechten zijn. ~
205 1Kon 15:18| gaf ze in de hand zijner knechten; en de koning Asa zond ze
206 1Kon 20:6 | om dezen tijd zal ik mijn knechten tot u zenden, dat zij uw
207 1Kon 20:6 | uw huis en de huizen uwer knechten bezoeken; en het zal geschieden,
208 1Kon 20:12| dat hij zeide tot zijn knechten: Legt aan! En zij legden
209 1Kon 20:23| 23 Want de knechten van den koning van Syrie
210 1Kon 20:31| 31 Toen zeiden de knechten tot hem: Zie toch, wij hebben
211 1Kon 22:3 | koning van Israel tot zijn knechten zeide: Weet gij, dat Ramoth
212 1Kon 22:50| tot Josafat: Laat mijn knechten met uw knechten op de schepen
213 1Kon 22:50| Laat mijn knechten met uw knechten op de schepen varen; maar
214 2Kon 1:13| mijn ziel en de ziel van uw knechten, van deze vijftigen, dierbaar
215 2Kon 2:16| Zie nu, er zijn bij uw knechten vijftig dappere mannen;
216 2Kon 3:11| Toen antwoordde een van de knechten des konings van Israel,
217 2Kon 4:1 | beide kinderen voor zich tot knechten te nemen. ~
218 2Kon 5:13| 13 Toen traden zijn knechten toe, en spraken tot hem,
219 2Kon 5:26| schapen, en runderen, en knechten, en dienstmaagden? ~
220 2Kon 6:3 | believe u toch te gaan met uw knechten. En hij zeide: Ik zal gaan. ~
221 2Kon 6:8 | beraadslaagde zich met zijn knechten, zeggende: Mijn legering
222 2Kon 6:11| handel; en hij riep zijn knechten, en zeide tot hen: Zult
223 2Kon 6:12| 12 En een van zijn knechten zeide: Neen, mijn heer koning!
224 2Kon 7:12| nacht, en zeide tot zijn knechten: Ik zal u nu te kennen geven,
225 2Kon 7:13| antwoordde een van zijn knechten, en zeide: Dat men toch
226 2Kon 9:7 | opdat Ik het bloed van Mijn knechten, de profeten, en het bloed
227 2Kon 9:7 | profeten, en het bloed van alle knechten des HEEREN, wreke van de
228 2Kon 9:11| als Jehu uitging tot de knechten zijns heren, zeide men tot
229 2Kon 9:28| 28 En zijn knechten voerden hem naar Jeruzalem,
230 2Kon 10:5 | Jehu, zeggende: Wij zijn uw knechten, en al wat gij tot ons zeggen
231 2Kon 12:20| 20 En zijn knechten stonden op, en maakten een
232 2Kon 12:21| de zoon van Somer, zijn knechten, sloegen hem, dat hij stierf;
233 2Kon 13:20| 20 En zijn knechten stonden op, en maakten een
234 2Kon 13:21| de zoon van Somer, zijn knechten, sloegen hem, dat hij stierf;
235 2Kon 15:5 | versterkt was, dat hij zijn knechten sloeg, die den koning, zijn
236 2Kon 19:13| u door de hand van Mijn knechten, de profeten, gezonden heb; ~
237 2Kon 19:23| door den dienst van al Zijn knechten, de profeten; alzo werd
238 2Kon 20:24| enigen vorst van de geringste knechten mijns heren afkeren? Maar
239 2Kon 20:26| Rabsake: Spreek toch tot uw knechten in het Syrisch, want wij
240 2Kon 21:5 | 5 En de knechten van den koning Hizkia kwamen
241 2Kon 23:10| door den dienst van Zijn knechten, de profeten, zeggende: ~
242 2Kon 23:23| 23 En de knechten van Amon maakten een verbintenis
243 2Kon 24:9 | weder, en hij zeide: Uw knechten hebben het geld, dat in
244 2Kon 25:30| 30 En zijn knechten voerden hem dood op een
245 2Kon 26:2 | had door den dienst Zijner knechten, de profeten. ~
246 2Kon 26:10| 10 Te dier tijd togen de knechten van Nebukadnezar, den koning
247 2Kon 26:11| tegen de stad, als zijn knechten die belegerden. ~
248 2Kon 26:12| en zijn moeder, en zijn knechten, en zijn vorsten, en zijn
249 2Kon 27:24| Vreest niet van te zijn knechten der Chaldeen, blijft in
250 1Kro 18:2 | dat de Moabieten Davids knechten werden, brengende geschenken. ~
251 1Kro 18:6 | alzo dat de Syriers Davids knechten werden, geschenken brengende.
252 1Kro 18:7 | schilden, die bij Hadar-ezers knechten waren, en hij bracht ze
253 1Kro 18:13| zodat al de Edomieten Davids knechten werden; en de HEERE behoedde
254 1Kro 19:2 | dat de Moabieten Davids knechten werden, brengende geschenken. ~
255 1Kro 19:6 | alzo dat de Syriers Davids knechten werden, geschenken brengende.
256 1Kro 19:7 | schilden, die bij Hadar-ezers knechten waren, en hij bracht ze
257 1Kro 19:13| zodat al de Edomieten Davids knechten werden; en de HEERE behoedde
258 1Kro 20:2 | over zijn vader. Toen de knechten van David in het land der
259 1Kro 20:3 | gezonden heeft? Zijn niet zijn knechten tot u gekomen, om te doorzoeken,
260 1Kro 20:4 | 4 Daarom nam Hanun de knechten van David, en hij beschoor
261 1Kro 20:19| 19 Toen de knechten van Hadar-ezer zagen, dat
262 1Kro 21:8 | en door de hand zijner knechten. ~ ~
263 1Kro 22:3 | heer koning, mijn heer tot knechten? Waarom verzoekt mijn heer
264 2Kro 2:8 | Libanon; want ik weet, dat uw knechten het hout van Libanon weten
265 2Kro 2:8 | te houwen; en zie, mijn knechten zullen met uw knechten zijn. ~
266 2Kro 2:8 | mijn knechten zullen met uw knechten zijn. ~
267 2Kro 2:10| 10 En zie, ik zal uw knechten, den houwers, die het hout
268 2Kro 2:15| zende nu mijn heer zijn knechten de tarwe en de gerst, de
269 2Kro 7:14| en de weldadigheid aan Uw knechten, die voor Uw aangezicht
270 2Kro 7:23| hemel, en doe, en richt Uw knechten, vergeldende den goddeloze,
271 2Kro 7:27| en vergeef de zonden Uwer knechten en van Uw volk Israel, als
272 2Kro 9:18| hem, door de hand zijner knechten, schepen, mitsgaders knechten,
273 2Kro 9:18| knechten, schepen, mitsgaders knechten, kenners van de zee; en
274 2Kro 9:18| zij gingen met Salomo's knechten naar Ofir, en zij haalden
275 2Kro 10:4 | tafel, en het zitten zijner knechten, en het staan zijner dienaren,
276 2Kro 10:7 | en welgelukzalig deze uw knechten, die geduriglijk voor uw
277 2Kro 10:10| 10 Verder ook Hurams knechten, en Salomo's knechten, die
278 2Kro 10:10| Hurams knechten, en Salomo's knechten, die goud brachten uit Ofir,
279 2Kro 10:12| naar haar land, zij en haar knechten. ~
280 2Kro 10:21| voeren naar Tharsis, met de knechten van Huram; eens in drie
281 2Kro 11:7 | zullen zij te allen dage uw knechten zijn. ~
282 2Kro 13:8 | Doch zij zullen hem tot knechten zijn, opdat zij onderkennen
283 2Kro 24:25| krankheden), maakten zijn knechten, om het bloed der zonen
284 2Kro 25:3 | gesterkt was, dat hij zijn knechten, die den koning, zijn vader,
285 2Kro 32:9 | koning van Assyrie, zijn knechten naar Jeruzalem,, doch hij
286 2Kro 32:16| 16 Daartoe spraken zijn knechten nog meer tegen God, den
287 2Kro 33:24| 24 En zijn knechten maakten een verbintenis
288 2Kro 34:16| Al wat in de hand uwer knechten gegeven is, dat doen zij; ~
289 2Kro 35:23| zeide de koning tot zijn knechten: Voert mij weg, want ik
290 2Kro 35:24| 24 En zijn knechten namen hem weg van den wagen,
291 2Kro 36:23| zeide de koning tot zijn knechten: Voert mij weg, want ik
292 2Kro 36:24| 24 En zijn knechten namen hem weg van den wagen,
293 2Kro 37:20| werden hem en zijn zonen tot knechten, tot het regeren des koninkrijks
294 Ezra 2:55| 55 De kinderen der knechten van Salomo. De kinderen
295 Ezra 2:58| Nethinim, en de kinderen der knechten van Salomo, waren driehonderd
296 Ezra 2:65| 65 Behalve hun knechten en hun maagden, die waren
297 Ezra 4:11| Arthahsasta, zonden: Uw knechten, de mannen aan deze zijde
298 Ezra 5:11| wedergegeven, zeggende: Wij zijn knechten van den God des hemels en
299 Ezra 9:9 | 9 Want wij zijn knechten; doch in onze dienstbaarheid
300 Ezra 9:11| hadt door den dienst Uwer knechten, de profeten, zeggende:
301 Neh 1:6 | de kinderen Israels, Uw knechten; en ik doe belijdenis over
302 Neh 1:10 | 10 Zij zijn toch Uw knechten en Uw volk, dat Gij verlost
303 Neh 1:11 | knechts, en op het gebed Uwer knechten, die lust hebben Uw Naam
304 Neh 2:20 | doen gelukken, en wij, Zijn knechten, zullen ons opmaken en bouwen;
305 Neh 7:57 | 57 De kinderen der knechten van Salomo; de kinderen
306 Neh 7:60 | Nethinim, en de kinderen der knechten van Salomo, waren driehonderd
307 Neh 7:67 | 67 Behalve hun knechten en hun maagden, die waren
308 Neh 9:10 | aan Farao, en aan al zijn knechten, en aan al het volk zijns
309 Neh 9:36 | 36 Zie, wij zijn heden knechten; ja, het land, dat Gij onzen
310 Neh 9:36 | eten, zie, daarin zijn wij knechten. ~
311 Neh 11:3 | Nethinim, en de kinderen der knechten van Salomo). ~
312 Est 1:3 | al zijn vorsten en zijn knechten; de macht van Perzie en
313 Est 10:1 | al zijn vorsten en zijn knechten, den maaltijd van ~
314 Est 16:2 | 2 En al de knechten des konings, die in de poort
315 Est 16:3 | 3 Toen zeiden de knechten des konings, die in de poort
316 Est 17:2 | 2 En al de knechten des konings, die in de poort
317 Est 17:3 | 3 Toen zeiden de knechten des konings, die in de poort
318 Est 28:4 | had boven de vorsten en knechten des konings. ~
319 Est 36:1 | ombrenge. Indien wij nog tot knechten en tot dienstmaagden waren
320 Job 4:18 | 18 Zie, op Zijn knechten zou Hij niet vertrouwen;
321 Psa 35:23 | HEERE verlost de ziel Zijner knechten; en allen, die op Hem betrouwen,
322 Psa 69:37 | 37 En het zaad Zijner knechten zal haar beerven; en de
323 Psa 79:2 | hebben de dode lichamen Uwer knechten aan het gevogelte des hemels
324 Psa 79:10 | des vergoten bloeds Uwer knechten onder de heidenen voor onze
325 Psa 89:51 | HEERE! aan de smaad Uwer knechten, dien ik in mijn boezem
326 Psa 90:13 | en het berouwe U over Uw knechten. ~
327 Psa 90:16 | 16 Laat Uw werk aan Uw knechten gezien worden, en Uw heerlijkheid
328 Psa 102:15 | 15 Want Uw knechten hebben een welgevallen aan
329 Psa 102:29 | 29 De kinderen Uwer knechten zullen wonen, en hun zaad
330 Psa 105:25 | haatten, dat zij met Zijn knechten listiglijk handelden. ~
331 Psa 113:1 | 1Hallelujah! Looft, gij knechten des HEEREN! looft den Naam
332 Psa 119:91 | want zij allen zijn Uw knechten. ~
333 Psa 123:2 | 2Zie, gelijk de ogen der knechten zijn op de hand hunner heren;
334 Psa 134:1 | looft den HEERE, alle gij knechten des HEEREN! gij, die allen
335 Psa 135:1 | HEEREN, prijst Hem, gij knechten des HEEREN! ~
336 Psa 135:9 | tegen Farao en tegen al zijn knechten. ~
337 Psa 135:14 | zal Hem berouwen over Zijn knechten. ~
338 Pred 2:7 | 7 Ik kreeg knechten en maagden, en ik had kinderen
339 Pred 10:7 | 7 Ik heb knechten te paard gezien, en vorsten,
340 Pred 10:7 | en vorsten, gaande als knechten op de aarde. ~
341 Jes 14:2 | het land des HEEREN tot knechten en tot maagden; en zij zullen
342 Jes 36:9 | vorst, van de geringste knechten mijns heren, afkeren? Maar
343 Jes 36:11 | Rabsake: Spreek toch tot uw knechten in het Syrisch, want wij
344 Jes 37:5 | 5 En de knechten van den koning Hizkia kwamen
345 Jes 54:17 | verdoemen; dit is de erve der knechten des HEEREN, en hun
346 Jes 57:6 | lief te hebben, om Hem tot knechten te zijn; al wie den sabbat
347 Jes 64:17 | vrezen? Keer weder om Uwer knechten wil, de stammen Uws erfdeels. ~
348 Jes 66:8 | alzo zal Ik het om Mijner knechten wil doen, dat Ik hen
349 Jes 66:9 | erfelijk bezitten, en Mijn knechten zullen aldaar wonen. ~
350 Jes 66:13 | Heere HEERE alzo: Ziet, Mijn knechten zullen eten, doch gijlieden
351 Jes 66:13 | zult hongeren; ziet, Mijn knechten zullen drinken, doch gijlieden
352 Jes 66:13 | dorsten; ziet, Mijn knechten zullen blijde zijn, doch
353 Jes 66:14 | 14 Ziet, Mijn knechten zullen juichen van goeder
354 Jes 66:15 | ulieden doden, maar Zijn knechten zal Hij met een anderen
355 Jes 67:14 | HEEREN bekend worden aan Zijn knechten, en Hij zal Zijn vijanden
356 Jer 7:25 | Ik tot u gezonden al Mijn knechten, de profeten, dagelijks
357 Jer 21:7 | koning van Juda, en zijn knechten, en het volk, en die in
358 Jer 22:2 | Davids troon, gij, en uw knechten, en uw volk, die door deze
359 Jer 22:4 | paarden, hij, en zijn knechten, en zijn volk. ~
360 Jer 25:4 | HEERE tot u gezonden al Zijn knechten, de profeten, vroeg op zijnde
361 Jer 25:19 | koning van Egypte, en zijn knechten, en zijn vorsten, en al
362 Jer 26:5 | Horende naar de woorden Mijner knechten, de profeten, die Ik tot
363 Jer 29:19 | spreekt de HEERE, als Ik Mijn knechten, de profeten, tot hen zond,
364 Jer 34:11 | daarna wederom, en deden de knechten en maagden wederkomen, die
365 Jer 34:11 | brachten hen ten onder tot knechten en tot maagden. ~
366 Jer 34:16 | om ulieden te wezen tot knechten en tot maagden. ~
367 Jer 35:15 | heb tot u gezonden al Mijn knechten, de profeten, vroeg op zijnde
368 Jer 36:24 | de koning noch al zijn knechten, die al deze woorden gehoord
369 Jer 36:31 | zijn zaad, en over zijn knechten hunlieder ongerechtigheid
370 Jer 37:2 | hoorde niet, hij, noch zijn knechten, noch het volk des lands,
371 Jer 37:18 | ik tegen u, of tegen uw knechten, of tegen dit volk gezondigd,
372 Jer 44:4 | heb tot u gezonden al Mijn knechten, de profeten, vroeg op zijnde
373 Jer 46:26 | Babel, en in de hand zijner knechten. Maar daarna zal zij
374 Klaa 2:8 | 8 Knechten heersen over ons; er is
375 Eze 38:17 | door den dienst Mijner knechten, de profeten Israels, die
376 Eze 46:17 | zal geven aan een van zijn knechten, die zal dat hebben tot
377 Dan 1:12 | 12 Beproef toch uw knechten tien dagen lang, en men
378 Dan 1:13 | konings eten; en doe met uw knechten, naar dat gij zien zult. ~
379 Dan 2:4 | leef in eeuwigheid! Zeg uw knechten den droom, zo zullen wij
380 Dan 2:7 | zeiden: De koning zegge zijn knechten den droom, dan zullen wij
381 Dan 3:26 | Mesach en Abed-nego, gij knechten des allerhoogsten Gods!
382 Dan 3:28 | engel gezonden, en Zijn knechten verlost heeft, die op Hem
383 Dan 9:10 | door de hand van Zijn knechten, de profeten. ~
384 Amos 3:7 | Zijn verborgenheid aan Zijn knechten, de profeten, geopenbaard
385 Zac 1:6 | inzettingen, die Ik Mijn knechten, den profeten, geboden had,
386 Zac 2:9 | bewegen, en zij zullen hunnen knechten een roof wezen. Alzo zult
387 Matt 14:2 | 2 En zeide tot zijn knechten: Deze is Johannes de Doper;
388 Luk 12:45 | komen; en zou beginnen de knechten en de dienstmaagden te slaan,
389 Luk 15:26 | geroepen hebbende een van de knechten, vraagde, wat dat mocht
|