Book Chapter: Verse
1 Gen 33:37 | 37 En Samla stierf, en Saul van Rehoboth, aan de rivier,
2 Gen 33:38 | 38 En Saul stierf, en Baal-Hanan, de
3 Gen 42:10 | en Jachin, en Zoar, en Saul, de zoon ener Kanaanietische
4 Exo 6:14 | en Jachin, en Zohar, en Saul, de zoon ener Kanaanietische;
5 Num 26:13 | geslacht der Zerahieten; van Saul het geslacht der Saulieten. ~
6 1Sa 9:2 | een zoon, wiens naam was Saul, een jongeman, en schoon,
7 1Sa 9:3 | nu van Kis, den vader van Saul, waren verloren; daarom
8 1Sa 9:3 | zeide Kis tot zijn zoon Saul: Neem nu een van de jongens
9 1Sa 9:5 | land van Zuf kwamen, zeide Saul tot zijn jongen, die bij
10 1Sa 9:7 | 7 Toen zeide Saul tot zijn jongen: Maar zie,
11 1Sa 9:8 | En de jongen antwoordde Saul verder en zeide: Zie, er
12 1Sa 9:10 | 10 Toen zeide Saul tot zijn jongen: Uw woord
13 1Sa 9:15 | geopenbaard, een dag eer Saul kwam, zeggende: ~
14 1Sa 9:17 | 17 Toen Samuel Saul aanzag, zo antwoordde hem
15 1Sa 9:18 | 18 En Saul naderde tot Samuel in het
16 1Sa 9:19 | 19 En Samuel antwoordde Saul en zeide: Ik ben de ziener;
17 1Sa 9:21 | 21 Toen antwoordde Saul, en zeide: Ben ik niet een
18 1Sa 9:22 | 22 Samuel dan nam Saul en zijn jongen, en hij bracht
19 1Sa 9:24 | daaraan was, en zette het voor Saul; en hij zeide: Zie, dit
20 1Sa 9:24 | het volk genodigd. Alzo at Saul met Samuel op dien dag. ~
21 1Sa 9:25 | de stad; en hij sprak met Saul op het dak. ~
22 1Sa 9:26 | dageraads, zo riep Samuel Saul op het dak, zeggende: Sta
23 1Sa 9:27 | stad, zo zeide Samuel tot Saul: Zeg den jongen, dat hij
24 1Sa 10:11 | van Kis geschied is? Is Saul ook onder de profeten? ~
25 1Sa 10:12 | spreekwoord geworden: Is Saul ook onder de profeten? ~
26 1Sa 10:16 | 16 Saul nu zeide tot zijn oom: Hij
27 1Sa 10:21 | geslacht van Matri geraakt; en Saul, de zoon van Kis, werd geraakt.
28 1Sa 10:26 | 26 En Saul ging ook naar zijn huis
29 1Sa 11:5 | 5 En ziet, Saul kwam achter de runderen
30 1Sa 11:5 | runderen uit het veld, en Saul zeide: Wat is den volke,
31 1Sa 11:6 | Geest Gods vaardig over Saul, als hij deze woorden hoorde;
32 1Sa 11:7 | niet zelf uittrekt achter Saul en achter Samuel, alzo zal
33 1Sa 11:11 | nu des anderen daags, dat Saul het volk stelde in drie
34 1Sa 11:12 | Wie is hij, die zeide: Zou Saul over ons regeren? Geeft
35 1Sa 11:13 | 13 Maar Saul zeide: Er zal te dezen dage
36 1Sa 11:15 | volk naar Gilgal, en maakte Saul aldaar koning voor het aangezicht
37 1Sa 11:15 | aangezicht des HEEREN; en Saul verheugde zich aldaar gans
38 1Sa 13:1 | 1 Saul was een jaar in zijn regering
39 1Sa 13:2 | 2 Toen verkoos zich Saul drie duizend mannen uit
40 1Sa 13:2 | Israel; en er waren bij Saul twee duizend te Michmas
41 1Sa 13:3 | Filistijnen hoorden. Daarom blies Saul met de bazuin in het ganse
42 1Sa 13:4 | het ganse Israel zeggen: Saul heeft de bezetting der Filistijnen
43 1Sa 13:4 | volk samengeroepen achter Saul, naar Gil-gal. ~
44 1Sa 13:7 | van Gad en Gilead. Toen Saul nog zelf te Gilgal was,
45 1Sa 13:9 | 9 Toen zeide Saul: Brengt tot mij herwaarts
46 1Sa 13:10 | ziet, zo kwam Samuel; en Saul ging uit hem tegemoet, om
47 1Sa 13:11 | Samuel: Wat hebt gij gedaan? Saul nu zeide: Omdat ik zag,
48 1Sa 13:13 | 13 Toen zeide Samuel tot Saul: Gij hebt zottelijk gedaan;
49 1Sa 13:15 | naar Gibea-Benjamins; en Saul telde het volk, dat bij
50 1Sa 13:16 | 16 En Saul en zijn zoon Jonathan, en
51 1Sa 13:22 | het ganse volk, dat bij Saul en bij Jonathan was; doch
52 1Sa 13:22 | bij Jonathan was; doch bij Saul en bij Jonathan, zijn zoon,
53 1Sa 14:1 | dat Jonathan, de zoon van Saul, tot den jongen, die zijn
54 1Sa 14:2 | 2 Saul nu zat aan het uiterste
55 1Sa 14:16 | 16 Als nu de wachters van Saul te Gibea-Benjamins zagen,
56 1Sa 14:17 | 17 Toen zeide Saul tot het volk, dat bij hem
57 1Sa 14:18 | 18 Toen zeide Saul tot Ahia: Breng de ark Gods
58 1Sa 14:19 | En het geschiedde, toen Saul nog tot den priester sprak,
59 1Sa 14:19 | vermenigvuldigde; zo zeide Saul tot den priester: Haal uw
60 1Sa 14:20 | 20 Saul nu, en al het volk, dat
61 1Sa 14:21 | de Israelieten, die bij Saul en Jonathan waren. ~
62 1Sa 14:24 | werden mat te dien dage; want Saul had het volk bezworen, zeggende:
63 1Sa 14:33 | 33 En men boodschapte het Saul, zeggende: Zie, het volk
64 1Sa 14:34 | 34 Verder sprak Saul: Verstrooit u onder het
65 1Sa 14:35 | 35 Toen bouwde Saul den HEERE een altaar; dit
66 1Sa 14:36 | 36 Daarna zeide Saul: Laat ons aftrekken de Filistijnen
67 1Sa 14:37 | 37 Toen vraagde Saul God: Zal ik aftrekken de
68 1Sa 14:38 | 38 Toen zeide Saul: Komt herwaarts uit alle
69 1Sa 14:40 | Toen zeide het volk tot Saul: Doe, wat goed is in uw
70 1Sa 14:41 | 41 Saul nu sprak tot den HEERE,
71 1Sa 14:41 | onschuldige. Toen werd Jonathan en Saul geraakt, en het volk ging
72 1Sa 14:42 | 42 Toen zeide Saul: Werpt het lot tussen mij
73 1Sa 14:43 | 43 Saul dan zeide tot Jonathan:
74 1Sa 14:44 | 44 Toen zeide Saul: Zo doe mij God, en zo doe
75 1Sa 14:45 | Maar het volk zeide tot Saul: Zou Jonathan sterven, die
76 1Sa 14:46 | 46 Saul nu toog op van achter de
77 1Sa 14:47 | 47 Toen nam Saul het koninkrijk over Israel
78 1Sa 14:49 | 49 De zonen van Saul nu waren: Jonathan, en Isvi,
79 1Sa 14:52 | Filistijnen al de dagen van Saul; daarom alle helden en alle
80 1Sa 14:52 | alle kloeke mannen, die Saul zag, die vergaderde hij
81 1Sa 15:1 | 1 Toen zeide Samuel tot Saul: de HEERE heeft mij gezonden,
82 1Sa 15:4 | 4 Dit verkondigde Saul het volk, en hij telde hen
83 1Sa 15:5 | 5 Als Saul tot aan de stad Amalek kwam,
84 1Sa 15:6 | 6 En Saul liet den Kenieten zeggen:
85 1Sa 15:7 | 7 Toen sloeg Saul de Amalekieten van Havila
86 1Sa 15:9 | 9 Doch Saul en het ganse volk verschoonde
87 1Sa 15:11 | Het berouwt Mij, dat Ik Saul tot koning gemaakt heb,
88 1Sa 15:12 | Samuel des morgens vroeg op, Saul tegemoet; en het werd Samuel
89 1Sa 15:12 | geboodschapt, zeggende: Saul is te Karmel gekomen, en
90 1Sa 15:13 | 13 Samuel nu kwam tot Saul, en Saul zeide tot hem:
91 1Sa 15:13 | Samuel nu kwam tot Saul, en Saul zeide tot hem: Gezegend
92 1Sa 15:15 | 15 Saul nu zeide: Zij hebben ze
93 1Sa 15:16 | 16 Toen zeide Samuel tot Saul: Houd op, zo zal ik u te
94 1Sa 15:20 | 20 Toen zeide Saul tot Samuel: Ik heb immers
95 1Sa 15:24 | 24 Toen zeide Saul tot Samuel: Ik heb gezondigd,
96 1Sa 15:26 | 26 Doch Samuel zeide tot Saul: Ik zal met u niet wederkeren;
97 1Sa 15:31 | Toen keerde Samuel wederom Saul na; en Saul aanbad den HEERE. ~
98 1Sa 15:31 | Samuel wederom Saul na; en Saul aanbad den HEERE. ~
99 1Sa 15:34 | ging Samuel naar Rama; en Saul ging op naar zijn huis te
100 1Sa 15:35 | 35 En Samuel zag Saul niet meer tot den dag zijns
101 1Sa 15:35 | evenwel droeg Samuel leed om Saul; en het berouwde den HEERE,
102 1Sa 15:35 | berouwde den HEERE, dat Hij Saul tot koning over Israel gemaakt
103 1Sa 16:1 | lang draagt gij leed om Saul, dien Ik toch verworpen
104 1Sa 16:2 | zeide: Hoe zou ik heengaan? Saul zal het toch horen en mij
105 1Sa 16:14 | Geest des HEEREN week van Saul; en een boze geest van den
106 1Sa 16:17 | 17 Toen zeide Saul tot zijn knechten: Ziet
107 1Sa 16:19 | 19 Saul nu zond boden tot Isai,
108 1Sa 16:20 | van zijn zoon David aan Saul. ~
109 1Sa 16:21 | 21 Alzo kwam David tot Saul, en hij stond voor zijn
110 1Sa 16:22 | 22 Daarna zond Saul tot Isai, om te zeggen:
111 1Sa 16:23 | als de geest Gods over Saul was, zo nam David de harp,
112 1Sa 16:23 | zijn hand; dat was voor Saul een verademing, en het werd
113 1Sa 17:2 | 2 Doch Saul en de mannen van Israel
114 1Sa 17:8 | en gijlieden knechten van Saul? Kiest een man onder u,
115 1Sa 17:11 | 11 Toen Saul en het ganse Israel deze
116 1Sa 17:12 | had, en in de dagen van Saul was hij een man, oud, afgaande
117 1Sa 17:13 | gingen heen; zij volgden Saul na in den krijg. De namen
118 1Sa 17:14 | de drie grootsten waren Saul nagevolgd. ~
119 1Sa 17:15 | henen, en kwam weder van Saul, om zijns vaders schapen
120 1Sa 17:19 | 19 Saul nu, en zij, en alle mannen
121 1Sa 17:31 | de tegenwoordigheid van Saul verkondigd werden, zo liet
122 1Sa 17:32 | 32 En David zeide tot Saul: Aan geen mens ontvalle
123 1Sa 17:33 | 33 Maar Saul zeide tot David: Gij zult
124 1Sa 17:34 | 34 Toen zeide David tot Saul: Uw knecht weid de schapen
125 1Sa 17:37 | dezen Filistijn. Toen zeide Saul tot David: Ga heen, en de
126 1Sa 17:38 | 38 En Saul kleedde David met zijn klederen,
127 1Sa 17:39 | verzocht. Toen zeide David tot Saul: Ik kan in deze niet gaan,
128 1Sa 17:55 | 55 Toen Saul David zag uitgaan den Filistijn
129 1Sa 17:57 | voor het aangezicht van Saul, en het hoofd van den Filistijn
130 1Sa 17:58 | 58 En Saul zeide tot hem: Wiens zoon
131 1Sa 18:1 | als hij geeindigd had tot Saul te spreken, dat de ziel
132 1Sa 18:2 | 2 En Saul nam hem te dien dage, en
133 1Sa 18:5 | David toog uit, overal, waar Saul hem zond; hij gedroeg zich
134 1Sa 18:5 | zich voorzichtiglijk, en Saul zette hem over de krijgslieden;
135 1Sa 18:5 | de ogen der knechten van Saul.
136 1Sa 18:6 | gezang en reien, den koning Saul tegemoet, met trommelen,
137 1Sa 18:7 | antwoordden elkander en zeiden: Saul heeft zijn duizenden verslagen,
138 1Sa 18:8 | 8 Toen ontstak Saul zeer, en dat woord was kwaad
139 1Sa 18:9 | 9 En Saul had het oog op David, van
140 1Sa 18:10 | de boze geest Gods over Saul vaardig werd, en hij profeteerde
141 1Sa 18:10 | hand, als van dag tot dag; Saul nu had een spies in zijn
142 1Sa 18:11 | 11 En Saul schoot de spies, en zeide:
143 1Sa 18:12 | 12 En Saul vreesde voor David, want
144 1Sa 18:12 | met hem, en Hij was van Saul geweken. ~
145 1Sa 18:13 | 13 Daarom deed hem Saul van zich weg, en hij zette
146 1Sa 18:15 | 15 Toen nu Saul zag, dat hij zich zeer voorzichtiglijk
147 1Sa 18:17 | 17 Derhalve zeide Saul tot David: Zie, mijn grootste
148 1Sa 18:17 | den krijg des HEEREN. Want Saul zeide: Dat mijn hand niet
149 1Sa 18:18 | 18 Doch David zeide tot Saul: Wie ben ik, en wat is mijn
150 1Sa 18:19 | men Merab, de dochter van Saul, aan David geven zou, zo
151 1Sa 18:20 | Doch Michal, de dochter van Saul, had David lief. Toen dat
152 1Sa 18:20 | had David lief. Toen dat Saul te kennen werd gegeven,
153 1Sa 18:21 | 21 En Saul zeide: Ik zal haar hem geven,
154 1Sa 18:21 | tegen hem zij. Daarom zeide Saul tot David: Met de andere
155 1Sa 18:22 | 22 En Saul gebood zijn knechten: Spreekt
156 1Sa 18:23 | 23 En de knechten van Saul spraken deze woorden voor
157 1Sa 18:24 | 24 En de knechten van Saul boodschapten het hem, zeggende:
158 1Sa 18:25 | 25 Toen zeide Saul: Aldus zult gijlieden tot
159 1Sa 18:25 | des konings vijanden. Want Saul dacht David te vellen door
160 1Sa 18:27 | konings worden zou. Toen gaf Saul hem zijn dochter Michal
161 1Sa 18:28 | 28 En Saul zag en merkte, dat de HEERE
162 1Sa 18:28 | en Michal, de dochter van Saul, had hem lief. ~
163 1Sa 18:29 | 29 Toen vreesde zich Saul nog meer voor David; en
164 1Sa 18:29 | nog meer voor David; en Saul was David een vijand al
165 1Sa 18:30 | dan al de knechten van Saul; zodat zijn naam zeer geacht
166 1Sa 19:1 | 1 Derhalve sprak Saul tot zijn zoon Jonathan en
167 1Sa 19:2 | David, zeggende: Mijn vader Saul zoekt u te doden; nu dan,
168 1Sa 19:4 | van David tot zijn vader Saul; en hij zeide tot hem: De
169 1Sa 19:6 | 6 Saul nu hoorde naar de stem van
170 1Sa 19:6 | de stem van Jonathan; en Saul zwoer: zo waarachtig als
171 1Sa 19:7 | Jonathan bracht David tot Saul, en hij was voor zijn aangezicht
172 1Sa 19:9 | geest des HEEREN was over Saul, en hij zat in zijn huis,
173 1Sa 19:10 | 10 Saul nu zocht met de spies David
174 1Sa 19:10 | ontweek van het aangezicht van Saul, die met de spies in den
175 1Sa 19:11 | 11 Maar Saul zond boden heen tot Davids
176 1Sa 19:14 | 14 Saul nu zond boden, om David
177 1Sa 19:15 | 15 Toen zond Saul boden, om David te bezien,
178 1Sa 19:17 | 17 Toen zeide Saul tot Michal: Waarom hebt
179 1Sa 19:17 | is? Michal nu zeide tot Saul: Hij zeide tot mij: Laat
180 1Sa 19:18 | gaf hem te kennen al wat Saul hem gedaan had; en hij en
181 1Sa 19:19 | 19 En men boodschapte Saul, zeggende: Zie, David is
182 1Sa 19:20 | 20 Toen zond Saul boden heen, om David te
183 1Sa 19:21 | 21 Toen men het Saul boodschapte, zo zond hij
184 1Sa 19:21 | profeteerden ook; toen voer Saul voort en zond de derde boden,
185 1Sa 19:24 | nacht. Daarom zegt men: Is Saul ook onder de profeten? ~
186 1Sa 20:26 | 26 En Saul sprak te dien dage niets,
187 1Sa 20:27 | gevonden werd, zo zeide Saul tot zijn zoon Jonathan:
188 1Sa 20:28 | 28 En Jonathan antwoordde Saul: David begeerde van mij
189 1Sa 20:30 | Toen ontstak de toorn van Saul tegen Jonathan, en hij zeide
190 1Sa 20:32 | Toen antwoordde Jonathan Saul, zijn vader, en zeide tot
191 1Sa 20:33 | 33 Toen schoot Saul de spies op hem, om hem
192 1Sa 21:7 | man van de knechten van Saul, te dienzelven dage opgehouden
193 1Sa 21:7 | machtigste onder de herderen, die Saul had. ~
194 1Sa 21:10 | dage van het aangezicht van Saul; en hij kwam tot Achis,
195 1Sa 21:11 | dezen in de reien, zeggende: Saul heeft zijn duizenden verslagen,
196 1Sa 22:6 | 6 En Saul hoorde, dat David bekend
197 1Sa 22:6 | mannen, die bij hem waren. Saul nu zat op een heuvel onder
198 1Sa 22:7 | 7 Toen zeide Saul tot zijn knechten, die bij
199 1Sa 22:9 | die bij de knechten van Saul stond, en zeide: Ik zag
200 1Sa 22:12 | 12 En Saul zeide: Hoor nu, gij, zoon
201 1Sa 22:13 | 13 Toen zeide Saul tot hem: Waarom hebt gijlieden
202 1Sa 22:21 | boodschapte het David, dat Saul de priesteren des HEEREN
203 1Sa 22:22 | was, dat hij het voorzeker Saul zou te kennen geven; ik
204 1Sa 23:7 | 7 Als aan Saul te kennen gegeven werd,
205 1Sa 23:7 | Kehila gekomen was, zo zeide Saul: God heeft hem in mijn hand
206 1Sa 23:8 | 8 Toen liet Saul al het volk ten strijde
207 1Sa 23:9 | Als nu David verstond, dat Saul dit kwaad tegen hem heimelijk
208 1Sa 23:10 | heeft zekerlijk gehoord, dat Saul zoekt naar Kehila te komen,
209 1Sa 23:11 | zijn hand overgeven? Zal Saul afkomen, gelijk als Uw knecht
210 1Sa 23:12 | overgeven in de hand van Saul? En de HEERE zeide: Zij
211 1Sa 23:13 | zij konden gaan. Toen aan Saul geboodschapt werd, dat David
212 1Sa 23:14 | berg in de woestijn Zif; en Saul zocht hem alle dagen, doch
213 1Sa 23:15 | 15 Als David zag, dat Saul uitgetogen was, om zijn
214 1Sa 23:16 | zich Jonathan, de zoon van Saul, op, en hij ging tot David
215 1Sa 23:17 | Vrees niet, want de hand van Saul, mijn vader, zal u niet
216 1Sa 23:17 | zijn; ook weet mijn vader Saul zulks wel. ~
217 1Sa 23:19 | togen de Zifieten op tot Saul naar Gibea, zeggende: Heeft
218 1Sa 23:21 | 21 Toen zeide Saul: Gezegend zijt gijlieden
219 1Sa 23:24 | voor het aangezicht van Saul. David nu en zijn mannen
220 1Sa 23:25 | 25 Saul en zijn mannen gingen ook
221 1Sa 23:25 | woestijn van Maon. Toen Saul dat hoorde, jaagde hij David
222 1Sa 23:26 | 26 En Saul ging aan deze zijde des
223 1Sa 23:26 | ontgaan van het aangezicht van Saul; en Saul en zijn mannen
224 1Sa 23:26 | aangezicht van Saul; en Saul en zijn mannen omsingelden
225 1Sa 23:27 | Doch daar kwam een bode tot Saul, zeggende: Haast u, en kom,
226 1Sa 23:28 | 28 Toen keerde zich Saul van David na te jagen, en
227 1Sa 24:2 | En het geschiedde, nadat Saul wedergekeerd was van achter
228 1Sa 24:3 | 3 Toen nam Saul drie duizend uitgelezen
229 1Sa 24:4 | waar een spelonk was; en Saul ging daarin, om zijn voeten
230 1Sa 24:6 | sloeg, omdat hij de slip van Saul afgesneden had. ~
231 1Sa 24:8 | dat zij opstonden tegen Saul. En Saul maakte zich op
232 1Sa 24:8 | opstonden tegen Saul. En Saul maakte zich op uit de spelonk,
233 1Sa 24:9 | de spelonk, en hij riep Saul achterna, zeggende: Mijn
234 1Sa 24:9 | Mijn heer koning! Toen zag Saul achter zich om, en David
235 1Sa 24:10 | 10 En David zeide tot Saul: Waarom hoort gij de woorden
236 1Sa 24:17 | had al deze woorden tot Saul te spreken, zo zeide Saul:
237 1Sa 24:17 | Saul te spreken, zo zeide Saul: Is dit uw stem, mijn zoon
238 1Sa 24:17 | mijn zoon David? Toen hief Saul zijn stem op en weende. ~
239 1Sa 24:23 | 23 Toen zwoer David aan Saul; en Saul ging in zijn huis,
240 1Sa 24:23 | zwoer David aan Saul; en Saul ging in zijn huis, maar
241 1Sa 25:44 | 44 Want Saul had zijn dochter Michal,
242 1Sa 26:1 | De Zifieten nu kwamen tot Saul te Gibea, zeggende: Houdt
243 1Sa 26:2 | 2 Toen maakte zich Saul op, en toog af naar de woestijn
244 1Sa 26:3 | 3 En Saul legerde zich op den heuvel
245 1Sa 26:3 | de woestijn, en zag, dat Saul achter hem kwam naar de
246 1Sa 26:4 | gezonden, en hij vernam, dat Saul voorzeker kwam. ~
247 1Sa 26:5 | kwam aan de plaats, waar Saul zich gelegerd had, en David
248 1Sa 26:5 | David bezag de plaats, waar Saul lag, met Abner, den zoon
249 1Sa 26:5 | zijn krijgsoverste. En Saul lag in den wagenburg, en
250 1Sa 26:6 | zeggende: Wie zal met mij tot Saul in het leger afgaan? Toen
251 1Sa 26:7 | volk des nachts; en ziet, Saul lag te slapen in den wagenburg,
252 1Sa 26:17 | 17 Saul nu kende de stem van David,
253 1Sa 26:21 | 21 Toen zeide Saul: Ik heb gezondigd; keer
254 1Sa 26:25 | 25 Toen zeide Saul tot David: Gezegend zijt
255 1Sa 26:25 | ging David op zijn weg, en Saul keerde weder naar zijn plaats. ~ ~
256 1Sa 27:1 | land der Filistijnen, opdat Saul van mij de hoop verlieze,
257 1Sa 27:4 | 4 Toen aan Saul geboodschapt werd, dat David
258 1Sa 28:3 | te weten in zijn stad. En Saul had uit het land weggedaan
259 1Sa 28:4 | legerden zich te Sunem; en Saul vergaderde gans Israel,
260 1Sa 28:5 | 5 Toen Saul het leger der Filistijnen
261 1Sa 28:6 | 6 En Saul vraagde den HEERE; maar
262 1Sa 28:7 | 7 Toen zeide Saul tot zijn knechten: Zoekt
263 1Sa 28:8 | 8 En Saul verstelde zich, en trok
264 1Sa 28:9 | hem: Zie, gij weet, wat Saul gedaan heeft, hoe hij de
265 1Sa 28:10 | 10 Saul nu zwoer haar bij den HEERE,
266 1Sa 28:12 | stem, en de vrouw sprak tot Saul, zeggende: Waarom hebt gij
267 1Sa 28:12 | bedrogen? Want gij zijt Saul. ~
268 1Sa 28:13 | Toen zeide de vrouw tot Saul: Ik zie goden, uit de aarde
269 1Sa 28:14 | een mantel bekleed. Toen Saul vernam, dat het Samuel was,
270 1Sa 28:15 | 15 En Samuel zeide tot Saul: Waarom hebt gij mij onrustig
271 1Sa 28:15 | doende opkomen? Toen zeide Saul: Ik ben zeer beangstigd,
272 1Sa 28:20 | 20 Toen viel Saul haastelijk ter aarde, zo
273 1Sa 28:21 | 21 De vrouw nu kwam tot Saul, en zag, dat hij zeer verbaasd
274 1Sa 28:25 | 25 En zij bracht ze voor Saul en voor zijn knechten, en
275 1Sa 29:3 | niet David, de knecht van Saul, den koning van Israel,
276 1Sa 29:5 | elkander antwoordden, zeggende: Saul heeft zijn duizenden geslagen,
277 1Sa 31:2 | Filistijnen hielden dicht op Saul en zijn zonen; en de Filistijnen
278 1Sa 31:2 | Malchisua, de zonen van Saul. ~
279 1Sa 31:3 | strijd werd zwaar tegen Saul; en de mannen, die met den
280 1Sa 31:4 | 4 Toen zeide Saul tot zijn wapendrager: Trek
281 1Sa 31:4 | hij vreesde zeer. Toen nam Saul het zwaard, en viel daarin. ~
282 1Sa 31:5 | zijn wapendrager zag, dat Saul dood was, zo viel hij ook
283 1Sa 31:6 | 6 Alzo stierf Saul, en zijn drie zonen, en
284 1Sa 31:7 | Israel gevloden waren, en dat Saul en zijn zonen dood waren,
285 1Sa 31:8 | plunderen, zo vonden zij Saul en zijn drie zonen, liggende
286 1Sa 31:11 | hoorden, wat de Filistijnen Saul gedaan hadden; ~
287 1Sa 31:12 | zij namen het lichaam van Saul, en de lichamen zijner zonen,
288 2Sa 1:2 | ziet, uit het heirleger van Saul, een man kwam, wiens klederen
289 2Sa 1:4 | gestorven waren, dat ook Saul en zijn zoon Jonathan dood
290 2Sa 1:5 | bracht: Hoe weet gij, dat Saul dood is, en zijn zoon Jonathan? ~
291 2Sa 1:6 | gebergte van Gilboa; en ziet, Saul leunde op zijn spies; en
292 2Sa 1:12 | vastten tot op den avond, over Saul en over Jonathan, zijn zoon,
293 2Sa 1:17 | klaagde deze klage over Saul en over Jonathan, zijn zoon; ~
294 2Sa 1:21 | weggeworpen, het schild van Saul, alsof hij niet gezalfd
295 2Sa 1:23 | 23 Saul en Jonathan, die beminden,
296 2Sa 1:24 | dochteren Israels, weent over Saul; die u kleedde met scharlaken,
297 2Sa 2:4 | van Jabes in Gilead, die Saul begraven hebben. ~
298 2Sa 2:5 | gedaan hebt aan uw heer, aan Saul, en hebt hem begraven. ~
299 2Sa 2:7 | zijt dapper, dewijl uw heer Saul gestorven is; en ook hebben
300 2Sa 2:8 | de krijgsoverste, dien Saul gehad had, nam Isboseth,
301 2Sa 2:12 | van Isboseth, den zoon van Saul, van Mahanaim naar Gibeon. ~
302 2Sa 3:1 | krijg tussen het huis van Saul, en tussen het huis van
303 2Sa 3:1 | maar die van het huis van Saul gingen en werden zwakker. ~
304 2Sa 3:6 | was tussen het huis van Saul, en tussen het huis van
305 2Sa 3:6 | sterkte in het huis van Saul. ~
306 2Sa 3:7 | 7 Saul nu had een bijwijf gehad,
307 2Sa 3:8 | tegen Juda, aan het huis van Saul, uw vader, aan zijn broederen
308 2Sa 3:10 | koninkrijk van het huis van Saul, en oprichtende den stoel
309 2Sa 3:14 | tot Isboseth, den zoon van Saul, zeggende: Geef mij mijn
310 2Sa 4:4 | oud als het gerucht van Saul en Jonathan uit Jizreel
311 2Sa 4:8 | van Isboseth, den zoon van Saul, uw vijand, die uw ziel
312 2Sa 4:8 | dezen dage wrake gegeven van Saul en van zijn zaad. ~
313 2Sa 4:10 | boodschapte, zeggende: Zie, Saul is dood; daar hij in zijn
314 2Sa 5:2 | Daartoe ook te voren, toen Saul koning over ons was, waart
315 2Sa 7:15 | Ik die weggenomen heb van Saul, dien Ik van voor uw aangezicht
316 2Sa 9:1 | overgebleven is van het huis van Saul, dat ik weldadigheid aan
317 2Sa 9:2 | 2 Het huis van Saul nu had een knecht, wiens
318 2Sa 9:3 | iemand van het huis van Saul, dat ik Gods weldadigheid
319 2Sa 9:6 | van Jonathan, den zoon van Saul, tot David inkwam, zo viel
320 2Sa 9:7 | alle akkers van uw vader Saul wedergeven; en gij zult
321 2Sa 9:9 | en zeide tot hem: Al wat Saul gehad heeft, en zijn ganse
322 2Sa 16:5 | geslacht van het huis van Saul, wiens naam was Simei, de
323 2Sa 21:1 | de HEERE zeide: Het is om Saul en om des bloedhuizes wil,
324 2Sa 21:2 | hadden hun gezworen, maar Saul zocht hen te slaan in zijn
325 2Sa 21:4 | doen om zilver en goud met Saul en met zijn huis; ook is
326 2Sa 21:7 | van Jonathan, den zoon van Saul, om den eed des HEEREN,
327 2Sa 21:8 | dochter van Aja, die zij Saul gebaard had, Armoni en Mefiboseth;
328 2Sa 21:12 | en nam de beenderen van Saul, en de beenderen van Jonathan,
329 2Sa 21:12 | dage als de Filistijnen Saul sloegen op Gilboa. ~
330 2Sa 21:13 | daar op de beenderen van Saul, en de beenderen van Jonathan,
331 2Sa 21:14 | begroeven de beenderen van Saul en zijn zoon Jonathan in
332 2Sa 22:1 | vijanden, en uit de hand van Saul. ~
333 1Kro 1:48| 48 En Samla stierf, en Saul, van Rehoboth aan de rivier,
334 1Kro 1:49| 49 En Saul stierf, en Baal-Hanan, de
335 1Kro 4:24| en Jamin, Jarib, Zerah, Saul. ~
336 1Kro 5:10| 10 En in de dagen van Saul voerden zij krijg tegen
337 1Kro 6:24| zoon Uzzia, en zijn zoon Saul. ~
338 1Kro 8:33| gewon Kis, en Kis gewon Saul, en Saul gewon Jonathan,
339 1Kro 8:33| Kis, en Kis gewon Saul, en Saul gewon Jonathan, en Malchi-sua,
340 1Kro 9:39| gewon Kis, en Kis gewon Saul, en Saul gewon Jonathan,
341 1Kro 9:39| Kis, en Kis gewon Saul, en Saul gewon Jonathan, en Malchi-sua,
342 1Kro 10:2 | Filistijnen hielden dicht achter Saul aan en achter zijn zonen;
343 1Kro 10:2 | Malchi-sua, de zonen van Saul. ~
344 1Kro 10:3 | strijd werd zwaar tegen Saul, en de schutters met de
345 1Kro 10:4 | 4 Toen zeide Saul tot zijn wapendrager: Trek
346 1Kro 10:4 | hij vreesde zeer. Toen nam Saul het zwaard, en viel daarin. ~
347 1Kro 10:5 | zijn wapendrager zag, dat Saul dood was, zo viel hij ook
348 1Kro 10:6 | 6 Alzo stierf Saul en zijn drie zonen; ook
349 1Kro 10:7 | zij gevloden waren, en dat Saul en zijn zonen dood waren,
350 1Kro 10:8 | plunderen, zo vonden zij Saul en zijn zonen, liggende
351 1Kro 10:11| alles, wat de Filistijnen Saul gedaan hadden, ~
352 1Kro 10:12| zij namen het lichaam van Saul, en de lichamen zijner zonen,
353 1Kro 10:13| 13 Alzo stierf Saul, in zijn overtreding, waarmede
354 1Kro 11:2 | Zelfs ook te voren, toen Saul nog koning was, hebt gij
355 1Kro 12:1 | voor het aangezicht van Saul, den zoon van Kis; zij waren
356 1Kro 12:2 | waren van de broederen van Saul, uit Benjamin. ~
357 1Kro 12:19| Filistijnen kwam, om tegen Saul te strijden, alhoewel zij
358 1Kro 12:19| onze hoofden zou hij tot Saul, zijn heer, vallen. ~
359 1Kro 12:23| kwamen, om het koninkrijk van Saul tot hem te wenden, naar
360 1Kro 12:29| Benjamin, de broederen van Saul, drie duizend; want tot
361 1Kro 12:29| die het met het huis van Saul hielden; ~
362 1Kro 13:3 | hebben ze in de dagen van Saul niet gezocht. ~
363 1Kro 15:29| dat Michal, de dochter van Saul, door een venster keek,
364 1Kro 27:28| ziener, geheiligd had, en Saul, de zoon van Kis, en Abner,
365 Psa 18:1 | vijanden, en uit de hand van Saul. ~
366 Psa 52:2 | Edomiet, gekomen was, en Saul te kennen gegeven, en tot
367 Psa 54:2 | Zifieten gekomen waren, en tot Saul gezegd hadden: Verbergt
368 Psa 59:1 | opperzangmeester, Altascheth; toen Saul gezonden had, die zijn huis
369 Hand 7:21| een koning; en God gaf hun Saul, den zoon van Kis, een man
370 Hand 16:7 | stem, tot mij zeggende: Saul, Saul, wat vervolgt gij
371 Hand 16:7 | tot mij zeggende: Saul, Saul, wat vervolgt gij Mij? ~
372 Hand 16:13| staande, zeide tot mij: Saul, broeder, word weder ziende!
373 Hand 20:14| zeggende in de Hebreeuwse taal: Saul, Saul, wat vervolgt gij
374 Hand 20:14| de Hebreeuwse taal: Saul, Saul, wat vervolgt gij Mij? Het
|