Table of Contents | Words: Alphabetical - Frequency - Inverse - Length - Statistics | Help | IntraText Library
Alphabetical    [«  »]
satan 43
satanas 6
satans 7
saul 374
saulieten 1
sauls 35
saulus 7
Frequency    [«  »]
376 zwaard
375 andere
374 eeuwigheid
374 saul
372 hoe
368 egypte
368 hetgeen

Bijbel

IntraText - Concordances

saul

    Book Chapter: Verse
1 Gen 33:37 | 37 En Samla stierf, en Saul van Rehoboth, aan de rivier, 2 Gen 33:38 | 38 En Saul stierf, en Baal-Hanan, de 3 Gen 42:10 | en Jachin, en Zoar, en Saul, de zoon ener Kanaanietische 4 Exo 6:14 | en Jachin, en Zohar, en Saul, de zoon ener Kanaanietische; 5 Num 26:13 | geslacht der Zerahieten; van Saul het geslacht der Saulieten. ~ 6 1Sa 9:2 | een zoon, wiens naam was Saul, een jongeman, en schoon, 7 1Sa 9:3 | nu van Kis, den vader van Saul, waren verloren; daarom 8 1Sa 9:3 | zeide Kis tot zijn zoon Saul: Neem nu een van de jongens 9 1Sa 9:5 | land van Zuf kwamen, zeide Saul tot zijn jongen, die bij 10 1Sa 9:7 | 7 Toen zeide Saul tot zijn jongen: Maar zie, 11 1Sa 9:8 | En de jongen antwoordde Saul verder en zeide: Zie, er 12 1Sa 9:10 | 10 Toen zeide Saul tot zijn jongen: Uw woord 13 1Sa 9:15 | geopenbaard, een dag eer Saul kwam, zeggende: ~ 14 1Sa 9:17 | 17 Toen Samuel Saul aanzag, zo antwoordde hem 15 1Sa 9:18 | 18 En Saul naderde tot Samuel in het 16 1Sa 9:19 | 19 En Samuel antwoordde Saul en zeide: Ik ben de ziener; 17 1Sa 9:21 | 21 Toen antwoordde Saul, en zeide: Ben ik niet een 18 1Sa 9:22 | 22 Samuel dan nam Saul en zijn jongen, en hij bracht 19 1Sa 9:24 | daaraan was, en zette het voor Saul; en hij zeide: Zie, dit 20 1Sa 9:24 | het volk genodigd. Alzo at Saul met Samuel op dien dag. ~ 21 1Sa 9:25 | de stad; en hij sprak met Saul op het dak. ~ 22 1Sa 9:26 | dageraads, zo riep Samuel Saul op het dak, zeggende: Sta 23 1Sa 9:27 | stad, zo zeide Samuel tot Saul: Zeg den jongen, dat hij 24 1Sa 10:11 | van Kis geschied is? Is Saul ook onder de profeten? ~ 25 1Sa 10:12 | spreekwoord geworden: Is Saul ook onder de profeten? ~ 26 1Sa 10:16 | 16 Saul nu zeide tot zijn oom: Hij 27 1Sa 10:21 | geslacht van Matri geraakt; en Saul, de zoon van Kis, werd geraakt. 28 1Sa 10:26 | 26 En Saul ging ook naar zijn huis 29 1Sa 11:5 | 5 En ziet, Saul kwam achter de runderen 30 1Sa 11:5 | runderen uit het veld, en Saul zeide: Wat is den volke, 31 1Sa 11:6 | Geest Gods vaardig over Saul, als hij deze woorden hoorde; 32 1Sa 11:7 | niet zelf uittrekt achter Saul en achter Samuel, alzo zal 33 1Sa 11:11 | nu des anderen daags, dat Saul het volk stelde in drie 34 1Sa 11:12 | Wie is hij, die zeide: Zou Saul over ons regeren? Geeft 35 1Sa 11:13 | 13 Maar Saul zeide: Er zal te dezen dage 36 1Sa 11:15 | volk naar Gilgal, en maakte Saul aldaar koning voor het aangezicht 37 1Sa 11:15 | aangezicht des HEEREN; en Saul verheugde zich aldaar gans 38 1Sa 13:1 | 1 Saul was een jaar in zijn regering 39 1Sa 13:2 | 2 Toen verkoos zich Saul drie duizend mannen uit 40 1Sa 13:2 | Israel; en er waren bij Saul twee duizend te Michmas 41 1Sa 13:3 | Filistijnen hoorden. Daarom blies Saul met de bazuin in het ganse 42 1Sa 13:4 | het ganse Israel zeggen: Saul heeft de bezetting der Filistijnen 43 1Sa 13:4 | volk samengeroepen achter Saul, naar Gil-gal. ~ 44 1Sa 13:7 | van Gad en Gilead. Toen Saul nog zelf te Gilgal was, 45 1Sa 13:9 | 9 Toen zeide Saul: Brengt tot mij herwaarts 46 1Sa 13:10 | ziet, zo kwam Samuel; en Saul ging uit hem tegemoet, om 47 1Sa 13:11 | Samuel: Wat hebt gij gedaan? Saul nu zeide: Omdat ik zag, 48 1Sa 13:13 | 13 Toen zeide Samuel tot Saul: Gij hebt zottelijk gedaan; 49 1Sa 13:15 | naar Gibea-Benjamins; en Saul telde het volk, dat bij 50 1Sa 13:16 | 16 En Saul en zijn zoon Jonathan, en 51 1Sa 13:22 | het ganse volk, dat bij Saul en bij Jonathan was; doch 52 1Sa 13:22 | bij Jonathan was; doch bij Saul en bij Jonathan, zijn zoon, 53 1Sa 14:1 | dat Jonathan, de zoon van Saul, tot den jongen, die zijn 54 1Sa 14:2 | 2 Saul nu zat aan het uiterste 55 1Sa 14:16 | 16 Als nu de wachters van Saul te Gibea-Benjamins zagen, 56 1Sa 14:17 | 17 Toen zeide Saul tot het volk, dat bij hem 57 1Sa 14:18 | 18 Toen zeide Saul tot Ahia: Breng de ark Gods 58 1Sa 14:19 | En het geschiedde, toen Saul nog tot den priester sprak, 59 1Sa 14:19 | vermenigvuldigde; zo zeide Saul tot den priester: Haal uw 60 1Sa 14:20 | 20 Saul nu, en al het volk, dat 61 1Sa 14:21 | de Israelieten, die bij Saul en Jonathan waren. ~ 62 1Sa 14:24 | werden mat te dien dage; want Saul had het volk bezworen, zeggende: 63 1Sa 14:33 | 33 En men boodschapte het Saul, zeggende: Zie, het volk 64 1Sa 14:34 | 34 Verder sprak Saul: Verstrooit u onder het 65 1Sa 14:35 | 35 Toen bouwde Saul den HEERE een altaar; dit 66 1Sa 14:36 | 36 Daarna zeide Saul: Laat ons aftrekken de Filistijnen 67 1Sa 14:37 | 37 Toen vraagde Saul God: Zal ik aftrekken de 68 1Sa 14:38 | 38 Toen zeide Saul: Komt herwaarts uit alle 69 1Sa 14:40 | Toen zeide het volk tot Saul: Doe, wat goed is in uw 70 1Sa 14:41 | 41 Saul nu sprak tot den HEERE, 71 1Sa 14:41 | onschuldige. Toen werd Jonathan en Saul geraakt, en het volk ging 72 1Sa 14:42 | 42 Toen zeide Saul: Werpt het lot tussen mij 73 1Sa 14:43 | 43 Saul dan zeide tot Jonathan: 74 1Sa 14:44 | 44 Toen zeide Saul: Zo doe mij God, en zo doe 75 1Sa 14:45 | Maar het volk zeide tot Saul: Zou Jonathan sterven, die 76 1Sa 14:46 | 46 Saul nu toog op van achter de 77 1Sa 14:47 | 47 Toen nam Saul het koninkrijk over Israel 78 1Sa 14:49 | 49 De zonen van Saul nu waren: Jonathan, en Isvi, 79 1Sa 14:52 | Filistijnen al de dagen van Saul; daarom alle helden en alle 80 1Sa 14:52 | alle kloeke mannen, die Saul zag, die vergaderde hij 81 1Sa 15:1 | 1 Toen zeide Samuel tot Saul: de HEERE heeft mij gezonden, 82 1Sa 15:4 | 4 Dit verkondigde Saul het volk, en hij telde hen 83 1Sa 15:5 | 5 Als Saul tot aan de stad Amalek kwam, 84 1Sa 15:6 | 6 En Saul liet den Kenieten zeggen: 85 1Sa 15:7 | 7 Toen sloeg Saul de Amalekieten van Havila 86 1Sa 15:9 | 9 Doch Saul en het ganse volk verschoonde 87 1Sa 15:11 | Het berouwt Mij, dat Ik Saul tot koning gemaakt heb, 88 1Sa 15:12 | Samuel des morgens vroeg op, Saul tegemoet; en het werd Samuel 89 1Sa 15:12 | geboodschapt, zeggende: Saul is te Karmel gekomen, en 90 1Sa 15:13 | 13 Samuel nu kwam tot Saul, en Saul zeide tot hem: 91 1Sa 15:13 | Samuel nu kwam tot Saul, en Saul zeide tot hem: Gezegend 92 1Sa 15:15 | 15 Saul nu zeide: Zij hebben ze 93 1Sa 15:16 | 16 Toen zeide Samuel tot Saul: Houd op, zo zal ik u te 94 1Sa 15:20 | 20 Toen zeide Saul tot Samuel: Ik heb immers 95 1Sa 15:24 | 24 Toen zeide Saul tot Samuel: Ik heb gezondigd, 96 1Sa 15:26 | 26 Doch Samuel zeide tot Saul: Ik zal met u niet wederkeren; 97 1Sa 15:31 | Toen keerde Samuel wederom Saul na; en Saul aanbad den HEERE. ~ 98 1Sa 15:31 | Samuel wederom Saul na; en Saul aanbad den HEERE. ~ 99 1Sa 15:34 | ging Samuel naar Rama; en Saul ging op naar zijn huis te 100 1Sa 15:35 | 35 En Samuel zag Saul niet meer tot den dag zijns 101 1Sa 15:35 | evenwel droeg Samuel leed om Saul; en het berouwde den HEERE, 102 1Sa 15:35 | berouwde den HEERE, dat Hij Saul tot koning over Israel gemaakt 103 1Sa 16:1 | lang draagt gij leed om Saul, dien Ik toch verworpen 104 1Sa 16:2 | zeide: Hoe zou ik heengaan? Saul zal het toch horen en mij 105 1Sa 16:14 | Geest des HEEREN week van Saul; en een boze geest van den 106 1Sa 16:17 | 17 Toen zeide Saul tot zijn knechten: Ziet 107 1Sa 16:19 | 19 Saul nu zond boden tot Isai, 108 1Sa 16:20 | van zijn zoon David aan Saul. ~ 109 1Sa 16:21 | 21 Alzo kwam David tot Saul, en hij stond voor zijn 110 1Sa 16:22 | 22 Daarna zond Saul tot Isai, om te zeggen: 111 1Sa 16:23 | als de geest Gods over Saul was, zo nam David de harp, 112 1Sa 16:23 | zijn hand; dat was voor Saul een verademing, en het werd 113 1Sa 17:2 | 2 Doch Saul en de mannen van Israel 114 1Sa 17:8 | en gijlieden knechten van Saul? Kiest een man onder u, 115 1Sa 17:11 | 11 Toen Saul en het ganse Israel deze 116 1Sa 17:12 | had, en in de dagen van Saul was hij een man, oud, afgaande 117 1Sa 17:13 | gingen heen; zij volgden Saul na in den krijg. De namen 118 1Sa 17:14 | de drie grootsten waren Saul nagevolgd. ~ 119 1Sa 17:15 | henen, en kwam weder van Saul, om zijns vaders schapen 120 1Sa 17:19 | 19 Saul nu, en zij, en alle mannen 121 1Sa 17:31 | de tegenwoordigheid van Saul verkondigd werden, zo liet 122 1Sa 17:32 | 32 En David zeide tot Saul: Aan geen mens ontvalle 123 1Sa 17:33 | 33 Maar Saul zeide tot David: Gij zult 124 1Sa 17:34 | 34 Toen zeide David tot Saul: Uw knecht weid de schapen 125 1Sa 17:37 | dezen Filistijn. Toen zeide Saul tot David: Ga heen, en de 126 1Sa 17:38 | 38 En Saul kleedde David met zijn klederen, 127 1Sa 17:39 | verzocht. Toen zeide David tot Saul: Ik kan in deze niet gaan, 128 1Sa 17:55 | 55 Toen Saul David zag uitgaan den Filistijn 129 1Sa 17:57 | voor het aangezicht van Saul, en het hoofd van den Filistijn 130 1Sa 17:58 | 58 En Saul zeide tot hem: Wiens zoon 131 1Sa 18:1 | als hij geeindigd had tot Saul te spreken, dat de ziel 132 1Sa 18:2 | 2 En Saul nam hem te dien dage, en 133 1Sa 18:5 | David toog uit, overal, waar Saul hem zond; hij gedroeg zich 134 1Sa 18:5 | zich voorzichtiglijk, en Saul zette hem over de krijgslieden; 135 1Sa 18:5 | de ogen der knechten van Saul. 136 1Sa 18:6 | gezang en reien, den koning Saul tegemoet, met trommelen, 137 1Sa 18:7 | antwoordden elkander en zeiden: Saul heeft zijn duizenden verslagen, 138 1Sa 18:8 | 8 Toen ontstak Saul zeer, en dat woord was kwaad 139 1Sa 18:9 | 9 En Saul had het oog op David, van 140 1Sa 18:10 | de boze geest Gods over Saul vaardig werd, en hij profeteerde 141 1Sa 18:10 | hand, als van dag tot dag; Saul nu had een spies in zijn 142 1Sa 18:11 | 11 En Saul schoot de spies, en zeide: 143 1Sa 18:12 | 12 En Saul vreesde voor David, want 144 1Sa 18:12 | met hem, en Hij was van Saul geweken. ~ 145 1Sa 18:13 | 13 Daarom deed hem Saul van zich weg, en hij zette 146 1Sa 18:15 | 15 Toen nu Saul zag, dat hij zich zeer voorzichtiglijk 147 1Sa 18:17 | 17 Derhalve zeide Saul tot David: Zie, mijn grootste 148 1Sa 18:17 | den krijg des HEEREN. Want Saul zeide: Dat mijn hand niet 149 1Sa 18:18 | 18 Doch David zeide tot Saul: Wie ben ik, en wat is mijn 150 1Sa 18:19 | men Merab, de dochter van Saul, aan David geven zou, zo 151 1Sa 18:20 | Doch Michal, de dochter van Saul, had David lief. Toen dat 152 1Sa 18:20 | had David lief. Toen dat Saul te kennen werd gegeven, 153 1Sa 18:21 | 21 En Saul zeide: Ik zal haar hem geven, 154 1Sa 18:21 | tegen hem zij. Daarom zeide Saul tot David: Met de andere 155 1Sa 18:22 | 22 En Saul gebood zijn knechten: Spreekt 156 1Sa 18:23 | 23 En de knechten van Saul spraken deze woorden voor 157 1Sa 18:24 | 24 En de knechten van Saul boodschapten het hem, zeggende: 158 1Sa 18:25 | 25 Toen zeide Saul: Aldus zult gijlieden tot 159 1Sa 18:25 | des konings vijanden. Want Saul dacht David te vellen door 160 1Sa 18:27 | konings worden zou. Toen gaf Saul hem zijn dochter Michal 161 1Sa 18:28 | 28 En Saul zag en merkte, dat de HEERE 162 1Sa 18:28 | en Michal, de dochter van Saul, had hem lief. ~ 163 1Sa 18:29 | 29 Toen vreesde zich Saul nog meer voor David; en 164 1Sa 18:29 | nog meer voor David; en Saul was David een vijand al 165 1Sa 18:30 | dan al de knechten van Saul; zodat zijn naam zeer geacht 166 1Sa 19:1 | 1 Derhalve sprak Saul tot zijn zoon Jonathan en 167 1Sa 19:2 | David, zeggende: Mijn vader Saul zoekt u te doden; nu dan, 168 1Sa 19:4 | van David tot zijn vader Saul; en hij zeide tot hem: De 169 1Sa 19:6 | 6 Saul nu hoorde naar de stem van 170 1Sa 19:6 | de stem van Jonathan; en Saul zwoer: zo waarachtig als 171 1Sa 19:7 | Jonathan bracht David tot Saul, en hij was voor zijn aangezicht 172 1Sa 19:9 | geest des HEEREN was over Saul, en hij zat in zijn huis, 173 1Sa 19:10 | 10 Saul nu zocht met de spies David 174 1Sa 19:10 | ontweek van het aangezicht van Saul, die met de spies in den 175 1Sa 19:11 | 11 Maar Saul zond boden heen tot Davids 176 1Sa 19:14 | 14 Saul nu zond boden, om David 177 1Sa 19:15 | 15 Toen zond Saul boden, om David te bezien, 178 1Sa 19:17 | 17 Toen zeide Saul tot Michal: Waarom hebt 179 1Sa 19:17 | is? Michal nu zeide tot Saul: Hij zeide tot mij: Laat 180 1Sa 19:18 | gaf hem te kennen al wat Saul hem gedaan had; en hij en 181 1Sa 19:19 | 19 En men boodschapte Saul, zeggende: Zie, David is 182 1Sa 19:20 | 20 Toen zond Saul boden heen, om David te 183 1Sa 19:21 | 21 Toen men het Saul boodschapte, zo zond hij 184 1Sa 19:21 | profeteerden ook; toen voer Saul voort en zond de derde boden, 185 1Sa 19:24 | nacht. Daarom zegt men: Is Saul ook onder de profeten? ~ 186 1Sa 20:26 | 26 En Saul sprak te dien dage niets, 187 1Sa 20:27 | gevonden werd, zo zeide Saul tot zijn zoon Jonathan: 188 1Sa 20:28 | 28 En Jonathan antwoordde Saul: David begeerde van mij 189 1Sa 20:30 | Toen ontstak de toorn van Saul tegen Jonathan, en hij zeide 190 1Sa 20:32 | Toen antwoordde Jonathan Saul, zijn vader, en zeide tot 191 1Sa 20:33 | 33 Toen schoot Saul de spies op hem, om hem 192 1Sa 21:7 | man van de knechten van Saul, te dienzelven dage opgehouden 193 1Sa 21:7 | machtigste onder de herderen, die Saul had. ~ 194 1Sa 21:10 | dage van het aangezicht van Saul; en hij kwam tot Achis, 195 1Sa 21:11 | dezen in de reien, zeggende: Saul heeft zijn duizenden verslagen, 196 1Sa 22:6 | 6 En Saul hoorde, dat David bekend 197 1Sa 22:6 | mannen, die bij hem waren. Saul nu zat op een heuvel onder 198 1Sa 22:7 | 7 Toen zeide Saul tot zijn knechten, die bij 199 1Sa 22:9 | die bij de knechten van Saul stond, en zeide: Ik zag 200 1Sa 22:12 | 12 En Saul zeide: Hoor nu, gij, zoon 201 1Sa 22:13 | 13 Toen zeide Saul tot hem: Waarom hebt gijlieden 202 1Sa 22:21 | boodschapte het David, dat Saul de priesteren des HEEREN 203 1Sa 22:22 | was, dat hij het voorzeker Saul zou te kennen geven; ik 204 1Sa 23:7 | 7 Als aan Saul te kennen gegeven werd, 205 1Sa 23:7 | Kehila gekomen was, zo zeide Saul: God heeft hem in mijn hand 206 1Sa 23:8 | 8 Toen liet Saul al het volk ten strijde 207 1Sa 23:9 | Als nu David verstond, dat Saul dit kwaad tegen hem heimelijk 208 1Sa 23:10 | heeft zekerlijk gehoord, dat Saul zoekt naar Kehila te komen, 209 1Sa 23:11 | zijn hand overgeven? Zal Saul afkomen, gelijk als Uw knecht 210 1Sa 23:12 | overgeven in de hand van Saul? En de HEERE zeide: Zij 211 1Sa 23:13 | zij konden gaan. Toen aan Saul geboodschapt werd, dat David 212 1Sa 23:14 | berg in de woestijn Zif; en Saul zocht hem alle dagen, doch 213 1Sa 23:15 | 15 Als David zag, dat Saul uitgetogen was, om zijn 214 1Sa 23:16 | zich Jonathan, de zoon van Saul, op, en hij ging tot David 215 1Sa 23:17 | Vrees niet, want de hand van Saul, mijn vader, zal u niet 216 1Sa 23:17 | zijn; ook weet mijn vader Saul zulks wel. ~ 217 1Sa 23:19 | togen de Zifieten op tot Saul naar Gibea, zeggende: Heeft 218 1Sa 23:21 | 21 Toen zeide Saul: Gezegend zijt gijlieden 219 1Sa 23:24 | voor het aangezicht van Saul. David nu en zijn mannen 220 1Sa 23:25 | 25 Saul en zijn mannen gingen ook 221 1Sa 23:25 | woestijn van Maon. Toen Saul dat hoorde, jaagde hij David 222 1Sa 23:26 | 26 En Saul ging aan deze zijde des 223 1Sa 23:26 | ontgaan van het aangezicht van Saul; en Saul en zijn mannen 224 1Sa 23:26 | aangezicht van Saul; en Saul en zijn mannen omsingelden 225 1Sa 23:27 | Doch daar kwam een bode tot Saul, zeggende: Haast u, en kom, 226 1Sa 23:28 | 28 Toen keerde zich Saul van David na te jagen, en 227 1Sa 24:2 | En het geschiedde, nadat Saul wedergekeerd was van achter 228 1Sa 24:3 | 3 Toen nam Saul drie duizend uitgelezen 229 1Sa 24:4 | waar een spelonk was; en Saul ging daarin, om zijn voeten 230 1Sa 24:6 | sloeg, omdat hij de slip van Saul afgesneden had. ~ 231 1Sa 24:8 | dat zij opstonden tegen Saul. En Saul maakte zich op 232 1Sa 24:8 | opstonden tegen Saul. En Saul maakte zich op uit de spelonk, 233 1Sa 24:9 | de spelonk, en hij riep Saul achterna, zeggende: Mijn 234 1Sa 24:9 | Mijn heer koning! Toen zag Saul achter zich om, en David 235 1Sa 24:10 | 10 En David zeide tot Saul: Waarom hoort gij de woorden 236 1Sa 24:17 | had al deze woorden tot Saul te spreken, zo zeide Saul: 237 1Sa 24:17 | Saul te spreken, zo zeide Saul: Is dit uw stem, mijn zoon 238 1Sa 24:17 | mijn zoon David? Toen hief Saul zijn stem op en weende. ~ 239 1Sa 24:23 | 23 Toen zwoer David aan Saul; en Saul ging in zijn huis, 240 1Sa 24:23 | zwoer David aan Saul; en Saul ging in zijn huis, maar 241 1Sa 25:44 | 44 Want Saul had zijn dochter Michal, 242 1Sa 26:1 | De Zifieten nu kwamen tot Saul te Gibea, zeggende: Houdt 243 1Sa 26:2 | 2 Toen maakte zich Saul op, en toog af naar de woestijn 244 1Sa 26:3 | 3 En Saul legerde zich op den heuvel 245 1Sa 26:3 | de woestijn, en zag, dat Saul achter hem kwam naar de 246 1Sa 26:4 | gezonden, en hij vernam, dat Saul voorzeker kwam. ~ 247 1Sa 26:5 | kwam aan de plaats, waar Saul zich gelegerd had, en David 248 1Sa 26:5 | David bezag de plaats, waar Saul lag, met Abner, den zoon 249 1Sa 26:5 | zijn krijgsoverste. En Saul lag in den wagenburg, en 250 1Sa 26:6 | zeggende: Wie zal met mij tot Saul in het leger afgaan? Toen 251 1Sa 26:7 | volk des nachts; en ziet, Saul lag te slapen in den wagenburg, 252 1Sa 26:17 | 17 Saul nu kende de stem van David, 253 1Sa 26:21 | 21 Toen zeide Saul: Ik heb gezondigd; keer 254 1Sa 26:25 | 25 Toen zeide Saul tot David: Gezegend zijt 255 1Sa 26:25 | ging David op zijn weg, en Saul keerde weder naar zijn plaats. ~  ~  256 1Sa 27:1 | land der Filistijnen, opdat Saul van mij de hoop verlieze, 257 1Sa 27:4 | 4 Toen aan Saul geboodschapt werd, dat David 258 1Sa 28:3 | te weten in zijn stad. En Saul had uit het land weggedaan 259 1Sa 28:4 | legerden zich te Sunem; en Saul vergaderde gans Israel, 260 1Sa 28:5 | 5 Toen Saul het leger der Filistijnen 261 1Sa 28:6 | 6 En Saul vraagde den HEERE; maar 262 1Sa 28:7 | 7 Toen zeide Saul tot zijn knechten: Zoekt 263 1Sa 28:8 | 8 En Saul verstelde zich, en trok 264 1Sa 28:9 | hem: Zie, gij weet, wat Saul gedaan heeft, hoe hij de 265 1Sa 28:10 | 10 Saul nu zwoer haar bij den HEERE, 266 1Sa 28:12 | stem, en de vrouw sprak tot Saul, zeggende: Waarom hebt gij 267 1Sa 28:12 | bedrogen? Want gij zijt Saul. ~ 268 1Sa 28:13 | Toen zeide de vrouw tot Saul: Ik zie goden, uit de aarde 269 1Sa 28:14 | een mantel bekleed. Toen Saul vernam, dat het Samuel was, 270 1Sa 28:15 | 15 En Samuel zeide tot Saul: Waarom hebt gij mij onrustig 271 1Sa 28:15 | doende opkomen? Toen zeide Saul: Ik ben zeer beangstigd, 272 1Sa 28:20 | 20 Toen viel Saul haastelijk ter aarde, zo 273 1Sa 28:21 | 21 De vrouw nu kwam tot Saul, en zag, dat hij zeer verbaasd 274 1Sa 28:25 | 25 En zij bracht ze voor Saul en voor zijn knechten, en 275 1Sa 29:3 | niet David, de knecht van Saul, den koning van Israel, 276 1Sa 29:5 | elkander antwoordden, zeggende: Saul heeft zijn duizenden geslagen, 277 1Sa 31:2 | Filistijnen hielden dicht op Saul en zijn zonen; en de Filistijnen 278 1Sa 31:2 | Malchisua, de zonen van Saul. ~ 279 1Sa 31:3 | strijd werd zwaar tegen Saul; en de mannen, die met den 280 1Sa 31:4 | 4 Toen zeide Saul tot zijn wapendrager: Trek 281 1Sa 31:4 | hij vreesde zeer. Toen nam Saul het zwaard, en viel daarin. ~ 282 1Sa 31:5 | zijn wapendrager zag, dat Saul dood was, zo viel hij ook 283 1Sa 31:6 | 6 Alzo stierf Saul, en zijn drie zonen, en 284 1Sa 31:7 | Israel gevloden waren, en dat Saul en zijn zonen dood waren, 285 1Sa 31:8 | plunderen, zo vonden zij Saul en zijn drie zonen, liggende 286 1Sa 31:11 | hoorden, wat de Filistijnen Saul gedaan hadden; ~ 287 1Sa 31:12 | zij namen het lichaam van Saul, en de lichamen zijner zonen, 288 2Sa 1:2 | ziet, uit het heirleger van Saul, een man kwam, wiens klederen 289 2Sa 1:4 | gestorven waren, dat ook Saul en zijn zoon Jonathan dood 290 2Sa 1:5 | bracht: Hoe weet gij, dat Saul dood is, en zijn zoon Jonathan? ~ 291 2Sa 1:6 | gebergte van Gilboa; en ziet, Saul leunde op zijn spies; en 292 2Sa 1:12 | vastten tot op den avond, over Saul en over Jonathan, zijn zoon, 293 2Sa 1:17 | klaagde deze klage over Saul en over Jonathan, zijn zoon; ~ 294 2Sa 1:21 | weggeworpen, het schild van Saul, alsof hij niet gezalfd 295 2Sa 1:23 | 23 Saul en Jonathan, die beminden, 296 2Sa 1:24 | dochteren Israels, weent over Saul; die u kleedde met scharlaken, 297 2Sa 2:4 | van Jabes in Gilead, die Saul begraven hebben. ~ 298 2Sa 2:5 | gedaan hebt aan uw heer, aan Saul, en hebt hem begraven. ~ 299 2Sa 2:7 | zijt dapper, dewijl uw heer Saul gestorven is; en ook hebben 300 2Sa 2:8 | de krijgsoverste, dien Saul gehad had, nam Isboseth, 301 2Sa 2:12 | van Isboseth, den zoon van Saul, van Mahanaim naar Gibeon. ~ 302 2Sa 3:1 | krijg tussen het huis van Saul, en tussen het huis van 303 2Sa 3:1 | maar die van het huis van Saul gingen en werden zwakker. ~ 304 2Sa 3:6 | was tussen het huis van Saul, en tussen het huis van 305 2Sa 3:6 | sterkte in het huis van Saul. ~ 306 2Sa 3:7 | 7 Saul nu had een bijwijf gehad, 307 2Sa 3:8 | tegen Juda, aan het huis van Saul, uw vader, aan zijn broederen 308 2Sa 3:10 | koninkrijk van het huis van Saul, en oprichtende den stoel 309 2Sa 3:14 | tot Isboseth, den zoon van Saul, zeggende: Geef mij mijn 310 2Sa 4:4 | oud als het gerucht van Saul en Jonathan uit Jizreel 311 2Sa 4:8 | van Isboseth, den zoon van Saul, uw vijand, die uw ziel 312 2Sa 4:8 | dezen dage wrake gegeven van Saul en van zijn zaad. ~ 313 2Sa 4:10 | boodschapte, zeggende: Zie, Saul is dood; daar hij in zijn 314 2Sa 5:2 | Daartoe ook te voren, toen Saul koning over ons was, waart 315 2Sa 7:15 | Ik die weggenomen heb van Saul, dien Ik van voor uw aangezicht 316 2Sa 9:1 | overgebleven is van het huis van Saul, dat ik weldadigheid aan 317 2Sa 9:2 | 2 Het huis van Saul nu had een knecht, wiens 318 2Sa 9:3 | iemand van het huis van Saul, dat ik Gods weldadigheid 319 2Sa 9:6 | van Jonathan, den zoon van Saul, tot David inkwam, zo viel 320 2Sa 9:7 | alle akkers van uw vader Saul wedergeven; en gij zult 321 2Sa 9:9 | en zeide tot hem: Al wat Saul gehad heeft, en zijn ganse 322 2Sa 16:5 | geslacht van het huis van Saul, wiens naam was Simei, de 323 2Sa 21:1 | de HEERE zeide: Het is om Saul en om des bloedhuizes wil, 324 2Sa 21:2 | hadden hun gezworen, maar Saul zocht hen te slaan in zijn 325 2Sa 21:4 | doen om zilver en goud met Saul en met zijn huis; ook is 326 2Sa 21:7 | van Jonathan, den zoon van Saul, om den eed des HEEREN, 327 2Sa 21:8 | dochter van Aja, die zij Saul gebaard had, Armoni en Mefiboseth; 328 2Sa 21:12 | en nam de beenderen van Saul, en de beenderen van Jonathan, 329 2Sa 21:12 | dage als de Filistijnen Saul sloegen op Gilboa. ~ 330 2Sa 21:13 | daar op de beenderen van Saul, en de beenderen van Jonathan, 331 2Sa 21:14 | begroeven de beenderen van Saul en zijn zoon Jonathan in 332 2Sa 22:1 | vijanden, en uit de hand van Saul. ~ 333 1Kro 1:48| 48 En Samla stierf, en Saul, van Rehoboth aan de rivier, 334 1Kro 1:49| 49 En Saul stierf, en Baal-Hanan, de 335 1Kro 4:24| en Jamin, Jarib, Zerah, Saul. ~ 336 1Kro 5:10| 10 En in de dagen van Saul voerden zij krijg tegen 337 1Kro 6:24| zoon Uzzia, en zijn zoon Saul. ~ 338 1Kro 8:33| gewon Kis, en Kis gewon Saul, en Saul gewon Jonathan, 339 1Kro 8:33| Kis, en Kis gewon Saul, en Saul gewon Jonathan, en Malchi-sua, 340 1Kro 9:39| gewon Kis, en Kis gewon Saul, en Saul gewon Jonathan, 341 1Kro 9:39| Kis, en Kis gewon Saul, en Saul gewon Jonathan, en Malchi-sua, 342 1Kro 10:2 | Filistijnen hielden dicht achter Saul aan en achter zijn zonen; 343 1Kro 10:2 | Malchi-sua, de zonen van Saul. ~ 344 1Kro 10:3 | strijd werd zwaar tegen Saul, en de schutters met de 345 1Kro 10:4 | 4 Toen zeide Saul tot zijn wapendrager: Trek 346 1Kro 10:4 | hij vreesde zeer. Toen nam Saul het zwaard, en viel daarin. ~ 347 1Kro 10:5 | zijn wapendrager zag, dat Saul dood was, zo viel hij ook 348 1Kro 10:6 | 6 Alzo stierf Saul en zijn drie zonen; ook 349 1Kro 10:7 | zij gevloden waren, en dat Saul en zijn zonen dood waren, 350 1Kro 10:8 | plunderen, zo vonden zij Saul en zijn zonen, liggende 351 1Kro 10:11| alles, wat de Filistijnen Saul gedaan hadden, ~ 352 1Kro 10:12| zij namen het lichaam van Saul, en de lichamen zijner zonen, 353 1Kro 10:13| 13 Alzo stierf Saul, in zijn overtreding, waarmede 354 1Kro 11:2 | Zelfs ook te voren, toen Saul nog koning was, hebt gij 355 1Kro 12:1 | voor het aangezicht van Saul, den zoon van Kis; zij waren 356 1Kro 12:2 | waren van de broederen van Saul, uit Benjamin. ~ 357 1Kro 12:19| Filistijnen kwam, om tegen Saul te strijden, alhoewel zij 358 1Kro 12:19| onze hoofden zou hij tot Saul, zijn heer, vallen. ~ 359 1Kro 12:23| kwamen, om het koninkrijk van Saul tot hem te wenden, naar 360 1Kro 12:29| Benjamin, de broederen van Saul, drie duizend; want tot 361 1Kro 12:29| die het met het huis van Saul hielden; ~ 362 1Kro 13:3 | hebben ze in de dagen van Saul niet gezocht. ~ 363 1Kro 15:29| dat Michal, de dochter van Saul, door een venster keek, 364 1Kro 27:28| ziener, geheiligd had, en Saul, de zoon van Kis, en Abner, 365 Psa 18:1 | vijanden, en uit de hand van Saul. ~ 366 Psa 52:2 | Edomiet, gekomen was, en Saul te kennen gegeven, en tot 367 Psa 54:2 | Zifieten gekomen waren, en tot Saul gezegd hadden: Verbergt 368 Psa 59:1 | opperzangmeester, Altascheth; toen Saul gezonden had, die zijn huis 369 Hand 7:21| een koning; en God gaf hun Saul, den zoon van Kis, een man 370 Hand 16:7 | stem, tot mij zeggende: Saul, Saul, wat vervolgt gij 371 Hand 16:7 | tot mij zeggende: Saul, Saul, wat vervolgt gij Mij? ~ 372 Hand 16:13| staande, zeide tot mij: Saul, broeder, word weder ziende! 373 Hand 20:14| zeggende in de Hebreeuwse taal: Saul, Saul, wat vervolgt gij 374 Hand 20:14| de Hebreeuwse taal: Saul, Saul, wat vervolgt gij Mij? Het


Best viewed with any browser at 800x600 or 768x1024 on Tablet PC
IntraText® (V89) - Some rights reserved by EuloTech SRL - 1996-2007. Content in this page is licensed under a Creative Commons License