Table of Contents | Words: Alphabetical - Frequency - Inverse - Length - Statistics | Help | IntraText Library
Alphabetical    [«  »]
demas 3
demetrius 3
dempen 1
den 11232
dengene 77
dengenen 95
denk 7
Frequency    [«  »]
18165 het
13263 zijn
12370 in
11232 den
10542 hij
10527 een
10033 zal

Bijbel

IntraText - Concordances

den

1-500 | 501-1000 | 1001-1500 | 1501-2000 | 2001-2500 | 2501-3000 | 3001-3500 | 3501-4000 | 4001-4500 | 4501-5000 | 5001-5500 | 5501-6000 | 6001-6500 | 6501-7000 | 7001-7500 | 7501-8000 | 8001-8500 | 8501-9000 | 9001-9500 | 9501-10000 | 10001-10500 | 10501-11000 | 11001-11232

      Book Chapter: Verse
2501 Ric 2:5 | 5 Daarom noemden zij den naam dier plaats Bochim; 2502 Ric 2:5 | en zij offerden aldaar den HEERE. ~ 2503 Ric 2:7 | 7 En het volk diende den HEERE, al de dagen van Jozua, 2504 Ric 2:9 | Efraim, tegen het noorden van den berg Gaas; ~ 2505 Ric 2:10 | geslacht na hen op, dat den HEERE niet kende, noch ook 2506 Ric 2:12 | 12 En zij verlieten den HEERE, hunner vaderen God, 2507 Ric 2:12 | voor die, en zij verwekten den HEERE tot toorn. ~ 2508 Ric 2:13 | 13 Want zij verlieten den HEERE, en dienden de Baal 2509 Ric 2:17 | haast weken zij af van den weg, dien hun vaders gewandeld 2510 Ric 2:18 | verwekte, zo was de HEERE met den richter, en verloste hen 2511 Ric 2:18 | richters; want het berouwde den HEERE, huns zuchtens halve 2512 Ric 2:22 | door hen verzoeke, of zij den weg des HEEREN zullen houden, 2513 Ric 3:2 | die wisten, opdat Hij hun den krijg leerde, tenminste 2514 Ric 3:3 | wonende in het gebergte van den Libanon, van den berg Baal-Hermon, 2515 Ric 3:3 | gebergte van den Libanon, van den berg Baal-Hermon, tot daar 2516 Ric 3:7 | des HEEREN, en vergaten den HEERE, hun God, en zij dienden 2517 Ric 3:9 | de kinderen Israels tot den HEERE; en de HEERE verwekte 2518 Ric 3:10 | gaf Cuschan Rischataim, den koning van Syrie, in zijn 2519 Ric 3:12 | sterkte de HEERE Eglon, den koning der Moabieten, tegen 2520 Ric 3:15 | de kinderen Israels tot den HEERE, en de HEERE verwekte 2521 Ric 3:15 | hun een verlosser, Ehud, den zoon van Gera, een zoon 2522 Ric 3:15 | een geschenk aan Eglon, den koning der Moabieten. ~ 2523 Ric 3:17 | En hij bracht aan Eglon, den koning der Moabieten, dat 2524 Ric 3:20 | u. Toen stond hij op van den stoel. ~ 2525 Ric 3:25 | opperzaal niet. Toen namen zij den sleutel en deden open; en 2526 Ric 4:3 | de kinderen Israels tot den HEERE; want hij had negenhonderd 2527 Ric 4:5 | 5 En zij woonde onder den palmboom van Debora, tussen 2528 Ric 4:6 | zond heen en riep Barak, den zoon van Abinoam, van Kedes-Nafthali; 2529 Ric 4:6 | geboden: Ga heen en trek op den berg Thabor, en neem met 2530 Ric 4:7 | Kison tot u trekken Sisera, den krijgsoverste van Jabin, 2531 Ric 4:11 | tenten opgeslagen tot aan den eik in Zaanaim, die bij 2532 Ric 4:12 | de zoon van Abinoam, op den berg Thabor getogen was. ~ 2533 Ric 4:14 | uitgetogen? Zo trok Barak van den berg Thabor af, en tien 2534 Ric 4:15 | van Barak; dat Sisera van den wagen afklom, en vluchtte 2535 Ric 4:17 | de huisvrouw van Heber, den Keniet; want er was vrede 2536 Ric 4:17 | was vrede tussen Jabin, den koning van Hazor, en tussen 2537 Ric 4:17 | tussen het huis van Heber, den Keniet. ~ 2538 Ric 4:21 | stilletjes tot hem in, en dreef den nagel in den slaap zijns 2539 Ric 4:21 | in, en dreef den nagel in den slaap zijns hoofds, dat 2540 Ric 4:22 | tot hem: Kom, en ik zal u den man wijzen, dien gij zoekt. 2541 Ric 4:22 | dood, en de nagel was in den slaap zijns hoofds. ~ 2542 Ric 4:23 | God te dien dage Jabin, den koning van Kanaan, ten ondergebracht, 2543 Ric 4:24 | en werd hard over Jabin, den koning van Kanaan, totdat 2544 Ric 4:24 | Kanaan, totdat zij Jabin, den koning van Kanaan, hadden 2545 Ric 4:26 | 2 Looft den HEERE, van het wreken der 2546 Ric 4:27 | ter oren, gij vorsten! Ik, den HEERE zal ik zingen, ik 2547 Ric 4:27 | HEERE zal ik zingen, ik zal den HEERE, den God Israels, 2548 Ric 4:27 | zingen, ik zal den HEERE, den God Israels, psalmzingen. ~ 2549 Ric 4:30 | In de dagen van Samgar, den zoon van Anath, in de dagen 2550 Ric 4:33 | hebben onder het volk; looft den HEERE! ~ 2551 Ric 4:38 | Zebulon, trekkende door den staf des schrijvers. ~ 2552 Ric 4:44 | 20 Van den hemel streden zij, de sterren 2553 Ric 4:48 | de huisvrouw van Heber, den Keniet; gezegend zij ze 2554 Ric 4:50 | Haar hand sloeg zij aan den nagel, en haar rechterhand 2555 Ric 4:50 | en haar rechterhand aan den hamer der arbeidslieden; 2556 Ric 5:6 | de kinderen Israels tot den HEERE. ~ 2557 Ric 5:7 | de kinderen Israels tot den HEERE riepen, ter oorzake 2558 Ric 5:11 | HEEREN, en zette Zich onder den eik, die te Ofra is, welke 2559 Ric 5:11 | Ofra is, welke aan Joas, den Abi-ezriet, toekwam; en 2560 Ric 5:19 | het tot Hem uit, tot onder den eik, en zette het nader. ~ 2561 Ric 5:21 | HEEREN stak het uiterste van den staf uit, die in Zijn hand 2562 Ric 5:24 | Toen bouwde Gideon aldaar den HEERE een altaar, en noemde 2563 Ric 5:25 | uw vader zijn, te weten, den tweeden var, van zeven jaren; 2564 Ric 5:26 | 26 En bouw den HEERE, uw God, een altaar, 2565 Ric 5:26 | bekwame plaats; en neem den tweeden var, en offer een 2566 Ric 5:31 | hem stonden: Zult gij voor den Baal twisten; zult gij hem 2567 Ric 5:37 | zal een wollen vlies op den vloer leggen; indien er 2568 Ric 5:38 | vlies uit, en hij wrong den dauw uit het vlies, een 2569 Ric 6:1 | tegen het noorden, achter den heuvel More, in het dal. ~ 2570 Ric 6:8 | 8 En het volk nam den teerkost in hun hand, en 2571 Ric 6:12 | gelijk het zand, dat aan den oever der zee is, in menigte. ~ 2572 Ric 6:18 | en gij zult zeggen: Voor den HEERE en voor Gideon! ~ 2573 Ric 6:20 | zij riepen: Het zwaard van den HEERE, en van Gideon! ~ 2574 Ric 6:22 | het zwaard des een tegen den anderen, en dat in het ganse 2575 Ric 6:25 | Zeeb, en doodden Oreb op den rotssteen Oreb, en Zeeb 2576 Ric 7:11 | En Gideon toog opwaarts, den weg dergenen, die in tenten 2577 Ric 7:13 | Gideon, de zoon van Joas, van den strijd wederkwam, voor den 2578 Ric 7:13 | den strijd wederkwam, voor den opgang der zon, ~ 2579 Ric 7:16 | en distelen, en deed het den lieden van Sukkoth door 2580 Ric 7:34 | Israels dachten niet aan den HEERE, hun God, Die hen 2581 Ric 8:1 | geslacht van het huis van den vader zijner moeder, zeggende: ~ 2582 Ric 8:6 | Abimelech ten koning, bij den hogen eik, die bij Sichem 2583 Ric 8:8 | zalven, en zij zeiden tot den olijfboom: Wees gij koning 2584 Ric 8:10 | Toen zeiden de bomen tot den vijgeboom: Kom gij, wees 2585 Ric 8:12 | Toen zeiden de bomen tot den wijnstok: Kom gij, wees 2586 Ric 8:14 | Toen zeiden al de bomen tot den doornenbos: Kom gij, wees 2587 Ric 8:25 | en al wie voorbij hen op den weg doorging, beroofden 2588 Ric 8:28 | liever de mannen van Hemor, den vader van Sichem; want waarom 2589 Ric 8:30 | stad, de woorden van Gaal, den zoon van Ebed, hoorde, zo 2590 Ric 8:33 | 33 En het geschiede in den morgen, als de zon opgaat, 2591 Ric 8:37 | lands, en een hoop komt van den weg van den eik Meonenim. ~ 2592 Ric 8:37 | hoop komt van den weg van den eik Meonenim. ~ 2593 Ric 8:46 | sterkte, in het huis van den god Berith. ~ 2594 Ric 8:48 | 48 Zo ging Abimelech op den berg Zalmon, hij en al het 2595 Ric 8:52 | Toen kwam Abimelech tot aan den toren, en bestormde dien; 2596 Ric 8:54 | Toen riep hij haastelijk den jongen, die zijn wapenen 2597 Ric 8:57 | en de vloek van Jotham, den zoon van Jerubbaal, kwam 2598 Ric 9:6 | Filistijnen; en zij verlieten den HEERE, en dienden Hem niet. ~ 2599 Ric 9:10 | de kinderen Israels tot den HEERE, zeggende: Wij hebben 2600 Ric 9:15 | kinderen Israels zeiden tot den HEERE: Wij hebben gezondigd; 2601 Ric 9:16 | hun midden weg, en dienden den HEERE. Toen werd Zijn ziel 2602 Ric 9:16 | Zijn ziel verdrietig over den arbeid van Israel. ~ 2603 Ric 9:18 | oversten van Gilead, de een tot den ander: Wie is de man, die 2604 Ric 10:12 | Voorts zond Jeftha boden tot den koning der kinderen Ammons, 2605 Ric 10:14 | voort, en zond boden tot den koning der kinderen Ammons. ~ 2606 Ric 10:18 | der Moabieten, en kwam van den opgang der zon aan het land 2607 Ric 10:19 | Israel zond boden tot Sihon, den koning der Amorieten, koning 2608 Ric 10:30 | 30 En Jeftha beloofde den HEERE een gelofte, en zeide: 2609 Ric 10:35 | mijn mond opengedaan tot den HEERE, en ik zal niet kunnen 2610 Ric 10:36 | gij uw mond opengedaan tot den HEERE, doe mij, gelijk als 2611 Ric 11:15 | het land van Efraim, op den berg van den Amalekiet. ~  ~ 2612 Ric 11:15 | Efraim, op den berg van den Amalekiet. ~  ~ 2613 Ric 12:8 | 8 Toen aanbad Manoach den HEERE vuriglijk, en zeide: 2614 Ric 12:15 | 15 Toen zeide Manoach tot den Engel des HEEREN: Laat ons 2615 Ric 12:16 | zult doen, dat zult gij den HEERE offeren. Want Manoach 2616 Ric 12:17 | 17 En Manoach zeide tot den Engel des HEEREN: Wat is 2617 Ric 12:19 | spijsoffer, en offerde het op den rotssteen, den HEERE. En 2618 Ric 12:19 | offerde het op den rotssteen, den HEERE. En Hij handelde wonderlijk 2619 Ric 12:20 | van het altaar opvoer naar den hemel, zo voer de Engel 2620 Ric 13:4 | wisten niet, dat dit van den HEERE was, dat hij gelegenheid 2621 Ric 13:8 | bijenzwerm was in het lichaam van den leeuw, met honig. ~ 2622 Ric 13:9 | niet te kennen, dat hij den honig uit het lichaam van 2623 Ric 13:9 | honig uit het lichaam van den leeuw genomen had. ~ 2624 Ric 13:14 | hen: Spijze ging uit van den eter, en zoetigheid ging 2625 Ric 13:15 | Daarna geschiedde het op den zevenden dag, dat zij tot 2626 Ric 13:16 | mij niet lief; gij hebt den kinderen mijns volks een 2627 Ric 13:17 | zij weende voor hem, op den zevenden der dagen in dewelke 2628 Ric 13:17 | hadden; zo geschiedde het op den zevenden dag, dat hij het 2629 Ric 13:17 | zij verklaarde dat raadsel den kinderen haars volks. ~ 2630 Ric 13:18 | mannen der stad tot hem, op den zevenden dag, eer de zon 2631 Ric 14:6 | Simson, de schoonzoon van den Thimniet, omdat hij zijn 2632 Ric 14:8 | 8 En hij sloeg hen, den schenkel en de heup, met 2633 Ric 14:18 | dorstte, zo riep hij tot den HEERE, en zeide: Gij hebt 2634 Ric 15:2 | zij rondom, en legden hem den gansen nacht lagen in de 2635 Ric 15:2 | stadspoort; doch zij hielden zich den gansen nacht stil, zeggende: 2636 Ric 15:3 | posten, en nam ze weg met den grendelboom, en legde ze 2637 Ric 15:14 | gevlochten haarlokken, en den weversboom. ~ 2638 Ric 15:26 | 26 Toen zeide Simson tot den jongen, die hem bij de hand 2639 Ric 15:28 | 28 Toen riep Simson tot den HEERE, en zeide: Heere, 2640 Ric 15:29 | met zijn rechterhand, en den anderen met zijn linkerhand; ~ 2641 Ric 16:2 | Gezegend zij mijn zoon den HEERE! ~ 2642 Ric 16:3 | moeder zeide: Ik heb dat geld den HEERE ganselijk geheiligd 2643 Ric 16:4 | zilverlingen, en gaf ze den goudsmid, die maakte daarvan 2644 Ric 16:12 | Micha vulde de hand van den Leviet, dat hij hem tot 2645 Ric 17:3 | zo kenden zij de stem van den jongeling, den Leviet; en 2646 Ric 17:3 | stem van den jongeling, den Leviet; en zij weken daarheen, 2647 Ric 17:6 | zult heentrekken, is voor den HEERE. ~ 2648 Ric 17:15 | kwamen aan het huis van den jongeling, den Leviet, ten 2649 Ric 17:15 | huis van den jongeling, den Leviet, ten huize van Micha; 2650 Ric 17:17 | weg het gesneden beeld, en den efod, en de terafim, en 2651 Ric 17:18 | en het gesneden beeld, den efod, en de terafim, en 2652 Ric 17:20 | 20 Toen werd het hart van den priester vrolijk, en hij 2653 Ric 17:20 | priester vrolijk, en hij nam den efod, en de terafim, en 2654 Ric 17:24 | weggenomen, mitsgaders den priester, en zijt weggegaan; 2655 Ric 17:27 | wat Micha gemaakt had, en den priester, die hij gehad 2656 Ric 17:29 | 29 En zij noemden den naam der stad Dan, naar 2657 Ric 17:29 | naam der stad Dan, naar den naam huns vaders Dan, die 2658 Ric 17:30 | Jonathan, de zoon van Gersom, den zoon van Manasse, hij en 2659 Ric 17:30 | zonen waren priesters voor den stam der Danieten, tot den 2660 Ric 17:30 | den stam der Danieten, tot den dag toe, dat het land gevankelijk 2661 Ric 18:5 | 5 Op den vierden dag nu geschiedde 2662 Ric 18:6 | vader van de jonge vrouw tot den man: Bewillig toch en vernacht, 2663 Ric 18:8 | 8 Als hij op den vijfden dag des morgens 2664 Ric 18:16 | zijn werk van het veld in den avond, welke man ook was 2665 Ric 18:22 | deur; en zij spraken tot den ouden man, den heer des 2666 Ric 18:22 | spraken tot den ouden man, den heer des huizes, zeggende: 2667 Ric 18:22 | huizes, zeggende: Breng den man, die in uw huis gekomen 2668 Ric 18:25 | en waren met haar bezig den gansen nacht tot aan den 2669 Ric 18:25 | den gansen nacht tot aan den morgen, en lieten haar gaan, 2670 Ric 18:26 | tegen het aanbreken van den morgenstond, en viel neder 2671 Ric 18:27 | huis, en haar handen op den dorpel. ~ 2672 Ric 18:28 | antwoordde. Toen nam hij haar op den ezel, en de man maakte zich 2673 Ric 19:1 | het land van Gilead, tot den HEERE te Mizpa. ~ 2674 Ric 19:12 | Israel zonden mannen door den gansen stam van Benjamin, 2675 Ric 19:19 | zich de kinderen Israels in den morgenstond op, en legerden 2676 Ric 19:20 | schikten de mannen Israels den strijd tegen hen bij Gibea. ~ 2677 Ric 19:23 | aangezicht des HEEREN tot op den avond, en vraagden den HEERE 2678 Ric 19:23 | op den avond, en vraagden den HEERE zeggende: Zal ik weder 2679 Ric 19:25 | tegemoet, uit Gibea, op den tweeden dag, en velden van 2680 Ric 19:26 | vastten dien dag tot op den avond; en zij offerden brandofferen 2681 Ric 19:27 | kinderen Israels vraagden den HEERE, want aldaar was de 2682 Ric 19:28 | Pinehas, de zoon van Eleazar, den zoon van Aaron, stond voor 2683 Ric 19:30 | kinderen Israels togen op, aan den derden dag, tegen de kinderen 2684 Ric 19:30 | Benjamin; en zij schikten den strijd op Gibea, als op 2685 Ric 19:33 | hun plaatsen, en schikten den strijd te Baal-Thamar; ook 2686 Ric 19:39 | mannen van Israel om in den strijd; en Benjamin had 2687 Ric 19:39 | aangezicht geslagen, als in den vorigen strijd. ~ 2688 Ric 19:40 | de brand der stad op naar den hemel. ~ 2689 Ric 19:42 | der mannen van Israel naar den weg der woestijn; maar de 2690 Ric 19:43 | gemakkelijk, tot voor Gibea, tegen den opgang der zon. ~ 2691 Ric 19:45 | vloden naar de woestijn, tot den rotssteen van Rimmon; maar 2692 Ric 19:47 | vloden naar de woestijn, tot den rotssteen van Rimmon, en 2693 Ric 19:47 | van Rimmon, en bleven in den rotssteen van Rimmon, vier 2694 Ric 20:2 | en zij bleven daar tot op den avond, voor Gods aangezicht; 2695 Ric 20:5 | de stammen van Israel tot den HEERE? Want er was een grote 2696 Ric 20:5 | dengene, die niet opkwam tot den HEERE te Mizpa, zeggende: 2697 Ric 20:6 | 6 En het berouwde den kinderen Israels over Benjamin, 2698 Ric 20:7 | zijn? Want wij hebben bij den HEERE gezworen, dat wij 2699 Ric 20:8 | die niet opgekomen is tot den HEERE te Mizpa? En ziet, 2700 Ric 20:13 | kinderen van Benjamin, die in den rotssteen van Rimmon waren, 2701 Ric 20:15 | 15 Toen berouwde het den volke over Benjamin, omdat 2702 Ric 20:19 | van het huis Gods, tegen den opgang der zon, aan den 2703 Ric 20:19 | den opgang der zon, aan den hogen weg, die opgaat van 2704 Ric 20:20 | 20 En zij geboden den kinderen van Benjamin, zeggende: 2705 Rut 1:7 | haar. Als zij nu gingen op den weg, om weder te keren naar 2706 Rut 2:9 | haarlieden gaan; heb ik den jongens niet geboden, dat 2707 Rut 2:12 | uw loon zij volkomen, van den HEERE, den God Israels, 2708 Rut 2:12 | volkomen, van den HEERE, den God Israels, onder wiens 2709 Rut 2:14 | brood, en doop uw bete in den azijn. Zo zat zij neder 2710 Rut 2:17 | op in dat veld, tot aan den avond; en zij sloeg uit, 2711 Rut 2:20 | schoondochter: Gezegend zij den HEERE, Die Zijn weldadigheid 2712 Rut 2:21 | die ik heb, totdat zij den gansen oogst, die ik heb, 2713 Rut 3:2 | zal dezen nacht gerst op den dorsvloer wannen. ~ 2714 Rut 3:3 | klederen aan, en ga af naar den dorsvloer; maar maak u den 2715 Rut 3:3 | den dorsvloer; maar maak u den man niet bekend, totdat 2716 Rut 3:6 | 6 Alzo ging zij af naar den dorsvloer, en deed naar 2717 Rut 3:10 | zeide: Gezegend zijt gij den HEERE, mijn dochter! Gij 2718 Rut 3:13 | dezen nacht over; voorts in den morgen zal het geschieden, 2719 Rut 3:13 | HEERE leeft; leg u neder tot den morgen toe. ~ 2720 Rut 3:14 | aan zijn voetdeksel tot den morgen toe; en zij stond 2721 Rut 3:14 | stond op, eer dat de een den ander kennen kon; want hij 2722 Rut 3:14 | bekend, dat een vrouw op den dorsvloer gekomen is. ~ 2723 Rut 3:15 | 15 Voorts zeide hij: Lang den sluier, die op u is, en 2724 Rut 4:5 | huisvrouw des verstorvenen, om den naam des verstorvenen te 2725 Rut 4:10 | Machlon, tot een vrouw, om den naam des verstorvenen over 2726 1Sa 1:1 | een zoon van Jerocham, den zoon van Elihu, den zoon 2727 1Sa 1:1 | Jerocham, den zoon van Elihu, den zoon van Tochu, den zoon 2728 1Sa 1:1 | Elihu, den zoon van Tochu, den zoon van Zuf, een Efrathiet. ~ 2729 1Sa 1:3 | aanbidden, en om te offeren den HEERE der heirscharen te 2730 1Sa 1:9 | een stoel bij een post van den tempel des HEEREN. ~ 2731 1Sa 1:10 | bedroefd zijnde, zo bad zij tot den HEERE, en zij weende zeer. ~ 2732 1Sa 1:11 | mannelijk zaad, zo zal ik dat den HEERE geven al de dagen 2733 1Sa 1:21 | met zijn ganse huis, om den HEERE te offeren het jaarlijkse 2734 1Sa 1:26 | die hier bij u stond, om den HEERE te bidden. ~ 2735 1Sa 1:28 | 28 Daarom heb ik hem ook den HEERE overgegeven al de 2736 1Sa 1:28 | hij wezen zal; hij is van den HEERE gebeden. En hij bad 2737 1Sa 1:28 | gebeden. En hij bad aldaar den HEERE aan. ~  ~  ~  2738 1Sa 2:1 | springt van vreugde op in den HEERE; mijn hoorn is verhoogd 2739 1Sa 2:1 | mijn hoorn is verhoogd in den HEERE; mijn mond is wijd 2740 1Sa 2:8 | 8 Hij verheft den geringe uit het stof, en 2741 1Sa 2:8 | geringe uit het stof, en den nooddruftige verhoogt Hij 2742 1Sa 2:8 | nooddruftige verhoogt Hij uit den drek, om te doen zitten 2743 1Sa 2:8 | de vorsten, dat Hij hen den stoel der ere doe beerven; 2744 1Sa 2:10 | 10 Die met den HEERE twisten, zullen verpletterd 2745 1Sa 2:10 | verpletterd worden; Hij zal in den hemel over hen donderen; 2746 1Sa 2:10 | Koning sterkte geven, en den hoorn Zijns Gezalfden verhogen. ~ 2747 1Sa 2:11 | huis; maar de jongeling was den HEERE dienende voor het 2748 1Sa 2:11 | voor het aangezicht van den priester Eli. ~ 2749 1Sa 2:12 | kinderen Belials; zij kenden den HEERE niet. ~ 2750 1Sa 2:14 | sloeg in de teile, of in den ketel, of in de pan, of 2751 1Sa 2:14 | ketel, of in de pan, of in den pot; al wat de krauwel optrok, 2752 1Sa 2:15 | priesters jongen, en zeide tot den man, die offerde: Geef dat 2753 1Sa 2:15 | vlees om te braden voor den priester; want hij zal geen 2754 1Sa 2:18 | een jongeling, omgord met den linnen lijfrok. ~ 2755 1Sa 2:20 | vrouw voor de bede, die zij den HEERE afgebeden heeft. En 2756 1Sa 2:21 | jongeling Samuel werd groot bij den HEERE. ~ 2757 1Sa 2:25 | maar wanneer een mens tegen den HEERE zondigt, wie zal voor 2758 1Sa 2:26 | groot en aangenaam beide bij den HEERE en ook bij de mensen. ~ 2759 1Sa 2:28 | reukwerk aan te steken, om den efod voor Mijn aangezicht 2760 1Sa 2:31 | uw arm zal afhouwen, en den arm van uws vaders huis, 2761 1Sa 3:1 | jongeling Samuel diende den HEERE voor het aangezicht 2762 1Sa 3:3 | Gods uitgedaan werd, in den tempel des HEEREN, waar 2763 1Sa 3:8 | verstond Eli, dat de HEERE den jongeling riep. ~ 2764 1Sa 3:15 | 15 Samuel nu lag tot aan den morgen; toen deed hij de 2765 1Sa 4:1 | Israel. En Israel toog uit, den Filistijnen tegemoet, ten 2766 1Sa 4:13 | een stoel aan de zijde van den weg, uitziende; want zijn 2767 1Sa 4:18 | viel hij achterwaarts van den stoel af, aan de zijde der 2768 1Sa 4:18 | zijde der poort, en brak den nek, en stierf; want de 2769 1Sa 4:20 | 20 En omtrent den tijd van haar sterven, zo 2770 1Sa 5:4 | zijner handen afgehouwen, aan den dorpel; alleenlijk was Dagon 2771 1Sa 5:5 | van Dagon komen, niet op den dorpel van Dagon te Asdod, 2772 1Sa 5:9 | de lieden dier stad van den kleine tot den grote, en 2773 1Sa 5:9 | stad van den kleine tot den grote, en zij hadden spenen 2774 1Sa 5:12 | geschrei der stad opklom naar den hemel. ~  ~ 2775 1Sa 6:5 | land verderven, en geeft den God van Israel de eer; misschien 2776 1Sa 6:7 | is; spant de koeien aan den wagen, en brengt haar kalveren 2777 1Sa 6:8 | des HEEREN, en zet ze op den wagen, en legt de gouden 2778 1Sa 6:9 | Ziet dan toe, indien zij den weg van haar landpale opgaat 2779 1Sa 6:10 | koeien, en spanden ze aan den wagen, en haar kalveren 2780 1Sa 6:11 | zetten de ark des HEEREN op den wagen, en het koffertje 2781 1Sa 6:12 | gingen recht in dien weg, op den weg naar Beth-Semes op een 2782 1Sa 6:13 | die van Beth-Semes maaiden den tarweoogst in het dal, en 2783 1Sa 6:14 | 14 En de wagen kwam op den akker van Jozua, den Beth-semiet, 2784 1Sa 6:14 | op den akker van Jozua, den Beth-semiet, en bleef daar 2785 1Sa 6:14 | zij kloofden het hout van den wagen, en offerden de koeien 2786 1Sa 6:14 | wagen, en offerden de koeien den HEERE ten brandoffer. ~ 2787 1Sa 6:15 | slachtten slachtofferen den HEERE, op denzelven dag. ~ 2788 1Sa 6:17 | die de Filistijnen aan den HEERE ten schuldoffer vergolden 2789 1Sa 6:18 | landvlekken; en tot aan Abel, den groten steen, op denwelken 2790 1Sa 6:18 | die tot op dezen dag is op den akker van Jozua, den Beth-semiet. ~ 2791 1Sa 6:18 | op den akker van Jozua, den Beth-semiet. ~ 2792 1Sa 7:1 | het huis van Abinadab, op den heuvel; en zij heiligden 2793 1Sa 7:2 | huis van Israel klaagde den HEERE achterna. ~ 2794 1Sa 7:3 | u met uw ganse hart tot den HEERE bekeert, zo doet de 2795 1Sa 7:3 | Astharoths; en richt uw hart tot den HEERE, en dient Hem alleen, 2796 1Sa 7:4 | Astharoths weg, en zij dienden den HEERE alleen. ~ 2797 1Sa 7:5 | Israel naar Mizpa, en ik zal den HEERE voor u bidden. ~ 2798 1Sa 7:6 | aldaar: Wij hebben tegen den HEERE gezondigd. Alzo richtte 2799 1Sa 7:8 | gij niet zoudt roepen tot den HEERE, onzen God, opdat 2800 1Sa 7:9 | en hij offerde het geheel den HEERE ten brandoffer; en 2801 1Sa 7:9 | brandoffer; en Samuel riep tot den HEERE voor Israel; en de 2802 1Sa 7:17 | Israel; en hij bouwde aldaar den HEERE een altaar. ~  ~  ~  2803 1Sa 8:6 | te richten. En Samuel bad den HEERE aan. ~ 2804 1Sa 9:1 | Kis, een zoon van Abiel, den zoon van Zeror, den zoon 2805 1Sa 9:1 | Abiel, den zoon van Zeror, den zoon van Bechorath, den 2806 1Sa 9:1 | den zoon van Bechorath, den zoon van Afiah, den zoon 2807 1Sa 9:1 | Bechorath, den zoon van Afiah, den zoon eens mans van Jemini, 2808 1Sa 9:3 | De ezelinnen nu van Kis, den vader van Saul, waren verloren; 2809 1Sa 9:7 | wij hebben geen gaven, om den man Gods te brengen; wat 2810 1Sa 9:8 | zilveren sikkels; dat zal ik den man Gods geven, opdat hij 2811 1Sa 9:9 | Komt en laat ons gaan tot den ziener; want die heden een 2812 1Sa 9:11 | 11 Als zij opklommen door den opgang der stad, zo vonden 2813 1Sa 9:20 | aangaande, die gij heden den derden dag verloren hebt, 2814 1Sa 9:21 | van al de geslachten van den stam van Benjamin? Waarom 2815 1Sa 9:23 | 23 Toen zeide Samuel tot den kok: Lang dat stuk, hetwelk 2816 1Sa 9:26 | het geschiedde, omtrent den opgang des dageraads, zo 2817 1Sa 9:27 | zeide Samuel tot Saul: Zeg den jongen, dat hij voor onze 2818 1Sa 10:5 | Daarna zult gij komen op den heuvel Gods, waar der Filistijnen 2819 1Sa 10:10 | 10 Toen zij daar aan den heuvel kwamen, zie, zo kwam 2820 1Sa 10:11 | metgezel: Wat is dit, dat den zoon van Kis geschied is? 2821 1Sa 10:17 | riep het volk te zamen tot den HEERE, te Mizpa. 2822 1Sa 10:21 | 21 Toen hij den stam van Benjamin deed aankomen 2823 1Sa 10:22 | Toen vraagden zij verder den HEERE, of die man nog derwaarts 2824 1Sa 11:5 | veld, en Saul zeide: Wat is den volke, dat zij wenen? Toen 2825 1Sa 11:9 | waren: Aldus zult gijlieden den mannen te Jabes in Gilead 2826 1Sa 12:3 | betuigt tegen mij, voor den HEERE, en voor Zijn gezalfde, 2827 1Sa 12:8 | zo riepen uw vaders tot den HEERE; en de HEERE zond 2828 1Sa 12:9 | 9 Maar zij vergaten den HEERE, hun God; zo verkocht 2829 1Sa 12:9 | hen in de hand van Sisera, den krijgsoverste, te Hazor, 2830 1Sa 12:9 | Filistijnen, en in de hand van den koning der Moabieten, die 2831 1Sa 12:10 | 10 En zij riepen tot den HEERE, en zeiden: Wij hebben 2832 1Sa 12:10 | hebben gezondigd, dewijl wij den HEERE verlaten, en de Baals 2833 1Sa 12:13 | 13 En nu, ziet daar den koning, dien gij verkoren 2834 1Sa 12:14 | 14 Zo gij den HEERE zult vrezen, en Hem 2835 1Sa 12:14 | naar Zijn stem horen, en den mond des HEEREN niet wederspannig 2836 1Sa 12:14 | over u regeren zal, achter den HEERE, uw God, zijn. ~ 2837 1Sa 12:15 | HEEREN niet zult horen, maar den mond des HEEREN wederspannig 2838 1Sa 12:17 | de tarweoogst? Ik zal tot den HEERE roepen, en Hij zal 2839 1Sa 12:18 | 18 Toen Samuel den HEERE aanriep, zo gaf de 2840 1Sa 12:18 | vreesde al het volk zeer den HEERE en Samuel. ~ 2841 1Sa 12:19 | Samuel: Bid voor uw knechten den HEERE, uw God, dat wij niet 2842 1Sa 12:20 | doch wijkt niet van achter den HEERE af, maar dient den 2843 1Sa 12:20 | den HEERE af, maar dient den HEERE met uw ganse hart. ~ 2844 1Sa 12:22 | groten Naams wil, dewijl het den HEERE beliefd heeft, ulieden 2845 1Sa 12:23 | verre van mij, dat ik tegen den HEERE zou zondigen, dat 2846 1Sa 12:23 | te bidden; maar ik zal u den goeden en rechten weg leren. ~ 2847 1Sa 12:24 | 24 Vreest slechts den HEERE, en dient Hem trouwelijk 2848 1Sa 13:5 | menigte als het zand, dat aan den oever der zee is; en zij 2849 1Sa 13:8 | vertoefde zeven dagen, tot den tijd, dien Samuel bestemd 2850 1Sa 13:11 | mij verstrooide, en gij op den bestemden tijd der dagen 2851 1Sa 13:13 | gij hebt het gebod van den HEERE, uw God, niet gehouden, 2852 1Sa 13:17 | ene hoop keerde zich op den weg naar Ofra, naar het 2853 1Sa 13:18 | een hoop keerde zich naar den weg van Beth-horon; en een 2854 1Sa 13:18 | een hoop keerde zich naar den weg der landpale, die naar 2855 1Sa 13:23 | Filistijnen leger toog naar den doortocht van Michmas. ~ 2856 1Sa 14:1 | Jonathan, de zoon van Saul, tot den jongen, die zijn wapenen 2857 1Sa 14:2 | uiterste van Gibea onder den granatenboom, die te Migron 2858 1Sa 14:3 | Ahia, de zoon van Ahitub, den broeder van Ikabod, den 2859 1Sa 14:3 | den broeder van Ikabod, den zoon van Pinehas, den zoon 2860 1Sa 14:3 | Ikabod, den zoon van Pinehas, den zoon van Eli, was priester 2861 1Sa 14:3 | HEEREN, te Silo, dragende den efod; doch het volk wist 2862 1Sa 14:6 | 6 Jonathan nu zeide tot den jongen, die zijn wapenen 2863 1Sa 14:6 | voor ons werken; want bij den HEERE is geen verhindering, 2864 1Sa 14:19 | geschiedde, toen Saul nog tot den priester sprak, dat het 2865 1Sa 14:19 | vermenigvuldigde; zo zeide Saul tot den priester: Haal uw hand in. ~ 2866 1Sa 14:20 | zwaard des enen was tegen den anderen, er was een zeer 2867 1Sa 14:22 | zij ook hen achteraan in den strijd. ~ 2868 1Sa 14:24 | die spijze eet tot aan den avond, opdat ik mij aan 2869 1Sa 14:27 | hij reikte het einde van den staf uit, die in zijn hand 2870 1Sa 14:30 | mogen vrijelijk eten van den buit zijner vijanden, dien 2871 1Sa 14:32 | maakte zich het volk aan den buit, en zij namen schapen, 2872 1Sa 14:33 | volk verzondigt zich aan den HEERE, etende met het bloed. 2873 1Sa 14:34 | en bezondigt u niet aan den HEERE, die etende met het 2874 1Sa 14:35 | 35 Toen bouwde Saul den HEERE een altaar; dit was 2875 1Sa 14:35 | het eerste altaar, dat hij den HEERE bouwde. ~ 2876 1Sa 14:39 | zoon Jonathan, zo zal hij den dood sterven; en niemand 2877 1Sa 14:41 | 41 Saul nu sprak tot den HEERE, den God Israels: 2878 1Sa 14:41 | nu sprak tot den HEERE, den God Israels: Toon den onschuldige. 2879 1Sa 14:41 | HEERE, den God Israels: Toon den onschuldige. Toen werd Jonathan 2880 1Sa 14:44 | daartoe, Jonathan! gij moet den dood sterven. ~ 2881 1Sa 15:2 | tegen hem gesteld heeft op den weg, toen hij uit Egypte 2882 1Sa 15:3 | hem niet; maar dood van den man af tot de vrouw toe, 2883 1Sa 15:6 | 6 En Saul liet den Kenieten zeggen: Gaat weg, 2884 1Sa 15:8 | 8 En hij ving Agag, den koning der Amalekieten, 2885 1Sa 15:11 | Samuel, en hij riep tot den HEERE den gansen nacht. ~ 2886 1Sa 15:11 | en hij riep tot den HEERE den gansen nacht. ~ 2887 1Sa 15:13 | tot hem: Gezegend zijt gij den HEERE! Ik heb des HEEREN 2888 1Sa 15:15 | runderen verschoond, om den HEERE, uw God, te offeren; 2889 1Sa 15:18 | 18 En de HEERE heeft u op den weg gezonden, en gezegd: 2890 1Sa 15:19 | niet gehoord, maar zijt tot den roof gevlogen, en hebt gedaan 2891 1Sa 15:20 | gehoord, en heb gewandeld op den weg, op denwelken mij de 2892 1Sa 15:20 | gezonden heeft; en ik heb Agag, den koning der Amalekieten, 2893 1Sa 15:21 | volk nu heeft genomen van den roof, schapen en runderen, 2894 1Sa 15:21 | voornaamste van het verbannene, om den HEERE, uw God, op te offeren 2895 1Sa 15:25 | met mij wederom, dat ik den HEERE aanbidde. ~ 2896 1Sa 15:30 | wederom met mij, dat ik den HEERE, uw God, aanbidde. ~ 2897 1Sa 15:31 | Saul na; en Saul aanbad den HEERE. ~ 2898 1Sa 15:32 | zeide Samuel: Breng Agag, den koning der Amalekieten, 2899 1Sa 15:35 | Samuel zag Saul niet meer tot den dag zijns doods toe; evenwel 2900 1Sa 15:35 | om Saul; en het berouwde den HEERE, dat Hij Saul tot 2901 1Sa 16:1 | Ik zal u zenden tot Isai, den Bethlehemiet; want Ik heb 2902 1Sa 16:2 | zeg: Ik ben gekomen, om den HEERE offerande te doen. ~ 2903 1Sa 16:5 | vrede; ik ben gekomen om den HEERE offerande te doen; 2904 1Sa 16:6 | Zekerlijk, is deze voor den HEERE, Zijn gezalfde. ~ 2905 1Sa 16:13 | 13 Toen nam Samuel den oliehoorn, en hij zalfde 2906 1Sa 16:14 | Saul; en een boze geest van den HEERE verschrikte hem. ~ 2907 1Sa 16:18 | gezien een zoon van Isai, den Bethlehemiet, die spelen 2908 1Sa 17:11 | Israel deze woorden van den Filistijn hoorden, zo ontzetten 2909 1Sa 17:12 | David nu was de zoon van den Efrathischen man van Bethlehem-Juda, 2910 1Sa 17:13 | zij volgden Saul na in den krijg. De namen nu zijner 2911 1Sa 17:13 | zijner drie zonen, die in den krijg gingen, waren: Eliab, 2912 1Sa 17:20 | hij liet de schapen bij den hoeder, en hij nam het op, 2913 1Sa 17:20 | bevolen had; en hij kwam aan den wagenburg, als het heir 2914 1Sa 17:22 | zich, onder de hand van den bewaarder der vaten, en 2915 1Sa 17:26 | dezen Filistijn slaat, en den smaad van Israel wendt? 2916 1Sa 17:26 | dat hij de slagorden van den levenden God zou honen? ~ 2917 1Sa 17:27 | zeggende: Alzo zal men den man doen, die hem slaat. ~ 2918 1Sa 17:28 | zijt afgekomen, opdat gij den strijd zaagt. ~ 2919 1Sa 17:36 | 36 Uw knecht heeft zo den leeuw als den beer geslagen; 2920 1Sa 17:36 | knecht heeft zo den leeuw als den beer geslagen; alzo zal 2921 1Sa 17:36 | omdat hij de slagorden van den levenden God gehoond heeft. ~ 2922 1Sa 17:40 | die hij had, te weten in den zak, en zijn slinger was 2923 1Sa 17:40 | hand; alzo naderde hij tot den Filistijn. ~ 2924 1Sa 17:45 | David daarentegen zeide tot den Filistijn: Gij komt tot 2925 1Sa 17:45 | schild; maar ik kom tot u in den Naam van den HEERE der heirscharen, 2926 1Sa 17:45 | kom tot u in den Naam van den HEERE der heirscharen, den 2927 1Sa 17:45 | den HEERE der heirscharen, den God der slagorden van Israel, 2928 1Sa 17:48 | liep naar de slagorde toe, den Filistijn tegemoet. ~ 2929 1Sa 17:49 | en hij slingerde, en trof den Filistijn in zijn voorhoofd; 2930 1Sa 17:50 | Alzo overweldigde David den Filistijn met een slinger 2931 1Sa 17:50 | een steen; en hij versloeg den Filistijn, en doodde hem; 2932 1Sa 17:51 | liep David, en stond op den Filistijn, en nam zijn zwaard, 2933 1Sa 17:52 | der Filistijnen vielen op den weg van Saaraim, en tot 2934 1Sa 17:54 | nam David het hoofd van den Filistijn, en bracht het 2935 1Sa 17:55 | Toen Saul David zag uitgaan den Filistijn tegemoet, zeide 2936 1Sa 17:55 | tegemoet, zeide hij tot Abner, den krijgsoverste: Wiens zoon 2937 1Sa 17:57 | van Saul, en het hoofd van den Filistijn was in zijn hand. ~ 2938 1Sa 17:58 | zoon van uw knecht Isai, den Bethlehemiet. ~  ~  ~  2939 1Sa 18:6 | Israel, met gezang en reien, den koning Saul tegemoet, met 2940 1Sa 18:11 | zeide: Ik zal David aan den wand spitten; maar David 2941 1Sa 18:17 | een dapper zoon, en voer den krijg des HEEREN. Want Saul 2942 1Sa 18:19 | zou, zo is zij aan Adriel, den Meholathiet, ter vrouw gegeven. ~ 2943 1Sa 18:25 | koning heeft geen lust aan den bruidschat, maar aan honderd 2944 1Sa 18:27 | voorhuiden, en men leverde ze den koning volkomenlijk, opdat 2945 1Sa 19:5 | hand gezet, en hij heeft den Filistijn geslagen, en de 2946 1Sa 19:10 | zocht met de spies David aan den wand te spitten, doch hij 2947 1Sa 19:10 | Saul, die met de spies in den wand sloeg. Toen vlood David, 2948 1Sa 19:22 | naar Rama, en hij kwam tot den groten waterput, die te 2949 1Sa 19:24 | dienzelfden gansen dag, en den gansen nacht. Daarom zegt 2950 1Sa 20:3 | schrede tussen mij en tussen den dood! ~ 2951 1Sa 20:5 | maan, dat ik zekerlijk met den koning zou aanzitten om 2952 1Sa 20:5 | het veld verberge tot aan den derden avond. ~ 2953 1Sa 20:15 | der vijanden van David van den aardbodem zal afgesneden 2954 1Sa 20:19 | handeling; en blijf bij den steen Ezel. ~ 2955 1Sa 20:21 | 21 En zie, ik zal den jongen zenden, zeggende: 2956 1Sa 20:21 | indien ik uitdrukkelijk tot den jongen zeg: Zie, de pijlen 2957 1Sa 20:22 | 22 Maar indien ik tot den jongen alzo zeg: Zie, de 2958 1Sa 20:25 | andere maal, aan de stede bij den wand, zo stond Jonathan 2959 1Sa 20:27 | geschiedde nu des anderen daags, den tweeden der nieuwe maan, 2960 1Sa 20:30 | weet ik het niet, dat gij den zoon van Isai verkoren hebt 2961 1Sa 20:31 | die de zoon van Isai op den aardbodem leven zal, zo 2962 1Sa 20:34 | des toorns; en hij at op den tweeden dag der nieuwe maan 2963 1Sa 20:35 | Jonathan in het veld ging, op den tijd, die David bestemd 2964 1Sa 20:37 | gekomen was, zo riep Jonathan den jongen na, en zeide: Is 2965 1Sa 20:38 | 38 Wederom riep Jonathan den jongen na: Haast u, spoed 2966 1Sa 20:38 | jongen van Jonathan nu raapte den pijl op, en hij kwam tot 2967 1Sa 20:40 | Jonathan zijn gereedschap aan den jongen, dien hij had; en 2968 1Sa 20:42 | vrede; hetgeen wij beiden in den Naam des HEEREN gezworen 2969 1Sa 21:1 | Toen kwam David te Nob, tot den priester Achimelech; en 2970 1Sa 21:2 | 2 En David zeide tot den priester Achimelech: De 2971 1Sa 21:2 | en die ik u geboden heb; den jongelingen nu heb ik de 2972 1Sa 21:5 | 5 David nu antwoordde den priester, en zeide tot hem: 2973 1Sa 21:9 | Het zwaard van Goliath, den Filistijn, denwelken gij 2974 1Sa 21:9 | gewonden in een kleed, achter den efod; indien gij u dat nemen 2975 1Sa 21:10 | en hij kwam tot Achis, den koning van Gath. ~ 2976 1Sa 21:12 | het aangezicht van Achis, den koning van Gath. ~ 2977 1Sa 22:3 | Moabieten; en hij zeide tot den koning der Moabieten: Laat 2978 1Sa 22:4 | voor het aangezicht van den koning der Moabieten; en 2979 1Sa 22:8 | verbond gemaakt heeft met den zoon van Isai; en niemand 2980 1Sa 22:9 | stond, en zeide: Ik zag den zoon van Isai, komende te 2981 1Sa 22:9 | te Nob, tot Achimelech, den zoon van Ahitub; ~ 2982 1Sa 22:10 | 10 Die den HEERE voor hem vraagde, 2983 1Sa 22:10 | het zwaard van Goliath, den Filistijn. ~ 2984 1Sa 22:11 | zond de koning heen, om den priester Achimelech, den 2985 1Sa 22:11 | den priester Achimelech, den zoon van Ahitub, te roepen, 2986 1Sa 22:11 | en zij kwamen allen tot den koning. ~ 2987 1Sa 22:14 | En Achimelech antwoordde den koning en zeide: Wie is 2988 1Sa 22:16 | zeide: Achimelech, gij moet den dood sterven, gij en het 2989 1Sa 22:18 | vijf en tachtig mannen, die den linnen lijfrok droegen. ~ 2990 1Sa 22:19 | scherpte des zwaards, van den man tot de vrouw, van de 2991 1Sa 22:20 | der zonen van Achimelech, den zoon van Ahitub, ontkwam, 2992 1Sa 23:2 | 2 En David vraagde den HEERE, zeggende: Zal ik 2993 1Sa 23:4 | 4 Toen vraagde David den HEERE nog verder; en de 2994 1Sa 23:6 | Kehila, dat hij afkwam met den efod in zijn hand. ~ 2995 1Sa 23:9 | heimelijk voorhad, zeide hij tot den priester Abjathar: Breng 2996 1Sa 23:9 | priester Abjathar: Breng den efod herwaarts. ~ 2997 1Sa 23:14 | vestingen, en hij bleef op den berg in de woestijn Zif; 2998 1Sa 23:19 | vestingen in het woud, op den heuvel van Hachila, die 2999 1Sa 23:21 | Gezegend zijt gijlieden den HEERE, dat gij u over mij 3000 1Sa 23:28 | na te jagen, en hij toog den Filistijnen tegemoet; daarom


1-500 | 501-1000 | 1001-1500 | 1501-2000 | 2001-2500 | 2501-3000 | 3001-3500 | 3501-4000 | 4001-4500 | 4501-5000 | 5001-5500 | 5501-6000 | 6001-6500 | 6501-7000 | 7001-7500 | 7501-8000 | 8001-8500 | 8501-9000 | 9001-9500 | 9501-10000 | 10001-10500 | 10501-11000 | 11001-11232

Best viewed with any browser at 800x600 or 768x1024 on Tablet PC
IntraText® (V89) - Some rights reserved by EuloTech SRL - 1996-2007. Content in this page is licensed under a Creative Commons License