1-500 | 501-1000 | 1001-1500 | 1501-2000 | 2001-2500 | 2501-3000 | 3001-3500 | 3501-4000 | 4001-4500 | 4501-5000 | 5001-5500 | 5501-6000 | 6001-6500 | 6501-7000 | 7001-7500 | 7501-8000 | 8001-8500 | 8501-9000 | 9001-9500 | 9501-10000 | 10001-10500 | 10501-11000 | 11001-11232
Book Chapter: Verse
2501 Ric 2:5 | 5 Daarom noemden zij den naam dier plaats Bochim;
2502 Ric 2:5 | en zij offerden aldaar den HEERE. ~
2503 Ric 2:7 | 7 En het volk diende den HEERE, al de dagen van Jozua,
2504 Ric 2:9 | Efraim, tegen het noorden van den berg Gaas; ~
2505 Ric 2:10 | geslacht na hen op, dat den HEERE niet kende, noch ook
2506 Ric 2:12 | 12 En zij verlieten den HEERE, hunner vaderen God,
2507 Ric 2:12 | voor die, en zij verwekten den HEERE tot toorn. ~
2508 Ric 2:13 | 13 Want zij verlieten den HEERE, en dienden de Baal
2509 Ric 2:17 | haast weken zij af van den weg, dien hun vaders gewandeld
2510 Ric 2:18 | verwekte, zo was de HEERE met den richter, en verloste hen
2511 Ric 2:18 | richters; want het berouwde den HEERE, huns zuchtens halve
2512 Ric 2:22 | door hen verzoeke, of zij den weg des HEEREN zullen houden,
2513 Ric 3:2 | die wisten, opdat Hij hun den krijg leerde, tenminste
2514 Ric 3:3 | wonende in het gebergte van den Libanon, van den berg Baal-Hermon,
2515 Ric 3:3 | gebergte van den Libanon, van den berg Baal-Hermon, tot daar
2516 Ric 3:7 | des HEEREN, en vergaten den HEERE, hun God, en zij dienden
2517 Ric 3:9 | de kinderen Israels tot den HEERE; en de HEERE verwekte
2518 Ric 3:10 | gaf Cuschan Rischataim, den koning van Syrie, in zijn
2519 Ric 3:12 | sterkte de HEERE Eglon, den koning der Moabieten, tegen
2520 Ric 3:15 | de kinderen Israels tot den HEERE, en de HEERE verwekte
2521 Ric 3:15 | hun een verlosser, Ehud, den zoon van Gera, een zoon
2522 Ric 3:15 | een geschenk aan Eglon, den koning der Moabieten. ~
2523 Ric 3:17 | En hij bracht aan Eglon, den koning der Moabieten, dat
2524 Ric 3:20 | u. Toen stond hij op van den stoel. ~
2525 Ric 3:25 | opperzaal niet. Toen namen zij den sleutel en deden open; en
2526 Ric 4:3 | de kinderen Israels tot den HEERE; want hij had negenhonderd
2527 Ric 4:5 | 5 En zij woonde onder den palmboom van Debora, tussen
2528 Ric 4:6 | zond heen en riep Barak, den zoon van Abinoam, van Kedes-Nafthali;
2529 Ric 4:6 | geboden: Ga heen en trek op den berg Thabor, en neem met
2530 Ric 4:7 | Kison tot u trekken Sisera, den krijgsoverste van Jabin,
2531 Ric 4:11 | tenten opgeslagen tot aan den eik in Zaanaim, die bij
2532 Ric 4:12 | de zoon van Abinoam, op den berg Thabor getogen was. ~
2533 Ric 4:14 | uitgetogen? Zo trok Barak van den berg Thabor af, en tien
2534 Ric 4:15 | van Barak; dat Sisera van den wagen afklom, en vluchtte
2535 Ric 4:17 | de huisvrouw van Heber, den Keniet; want er was vrede
2536 Ric 4:17 | was vrede tussen Jabin, den koning van Hazor, en tussen
2537 Ric 4:17 | tussen het huis van Heber, den Keniet. ~
2538 Ric 4:21 | stilletjes tot hem in, en dreef den nagel in den slaap zijns
2539 Ric 4:21 | in, en dreef den nagel in den slaap zijns hoofds, dat
2540 Ric 4:22 | tot hem: Kom, en ik zal u den man wijzen, dien gij zoekt.
2541 Ric 4:22 | dood, en de nagel was in den slaap zijns hoofds. ~
2542 Ric 4:23 | God te dien dage Jabin, den koning van Kanaan, ten ondergebracht,
2543 Ric 4:24 | en werd hard over Jabin, den koning van Kanaan, totdat
2544 Ric 4:24 | Kanaan, totdat zij Jabin, den koning van Kanaan, hadden
2545 Ric 4:26 | 2 Looft den HEERE, van het wreken der
2546 Ric 4:27 | ter oren, gij vorsten! Ik, den HEERE zal ik zingen, ik
2547 Ric 4:27 | HEERE zal ik zingen, ik zal den HEERE, den God Israels,
2548 Ric 4:27 | zingen, ik zal den HEERE, den God Israels, psalmzingen. ~
2549 Ric 4:30 | In de dagen van Samgar, den zoon van Anath, in de dagen
2550 Ric 4:33 | hebben onder het volk; looft den HEERE! ~
2551 Ric 4:38 | Zebulon, trekkende door den staf des schrijvers. ~
2552 Ric 4:44 | 20 Van den hemel streden zij, de sterren
2553 Ric 4:48 | de huisvrouw van Heber, den Keniet; gezegend zij ze
2554 Ric 4:50 | Haar hand sloeg zij aan den nagel, en haar rechterhand
2555 Ric 4:50 | en haar rechterhand aan den hamer der arbeidslieden;
2556 Ric 5:6 | de kinderen Israels tot den HEERE. ~
2557 Ric 5:7 | de kinderen Israels tot den HEERE riepen, ter oorzake
2558 Ric 5:11 | HEEREN, en zette Zich onder den eik, die te Ofra is, welke
2559 Ric 5:11 | Ofra is, welke aan Joas, den Abi-ezriet, toekwam; en
2560 Ric 5:19 | het tot Hem uit, tot onder den eik, en zette het nader. ~
2561 Ric 5:21 | HEEREN stak het uiterste van den staf uit, die in Zijn hand
2562 Ric 5:24 | Toen bouwde Gideon aldaar den HEERE een altaar, en noemde
2563 Ric 5:25 | uw vader zijn, te weten, den tweeden var, van zeven jaren;
2564 Ric 5:26 | 26 En bouw den HEERE, uw God, een altaar,
2565 Ric 5:26 | bekwame plaats; en neem den tweeden var, en offer een
2566 Ric 5:31 | hem stonden: Zult gij voor den Baal twisten; zult gij hem
2567 Ric 5:37 | zal een wollen vlies op den vloer leggen; indien er
2568 Ric 5:38 | vlies uit, en hij wrong den dauw uit het vlies, een
2569 Ric 6:1 | tegen het noorden, achter den heuvel More, in het dal. ~
2570 Ric 6:8 | 8 En het volk nam den teerkost in hun hand, en
2571 Ric 6:12 | gelijk het zand, dat aan den oever der zee is, in menigte. ~
2572 Ric 6:18 | en gij zult zeggen: Voor den HEERE en voor Gideon! ~
2573 Ric 6:20 | zij riepen: Het zwaard van den HEERE, en van Gideon! ~
2574 Ric 6:22 | het zwaard des een tegen den anderen, en dat in het ganse
2575 Ric 6:25 | Zeeb, en doodden Oreb op den rotssteen Oreb, en Zeeb
2576 Ric 7:11 | En Gideon toog opwaarts, den weg dergenen, die in tenten
2577 Ric 7:13 | Gideon, de zoon van Joas, van den strijd wederkwam, voor den
2578 Ric 7:13 | den strijd wederkwam, voor den opgang der zon, ~
2579 Ric 7:16 | en distelen, en deed het den lieden van Sukkoth door
2580 Ric 7:34 | Israels dachten niet aan den HEERE, hun God, Die hen
2581 Ric 8:1 | geslacht van het huis van den vader zijner moeder, zeggende: ~
2582 Ric 8:6 | Abimelech ten koning, bij den hogen eik, die bij Sichem
2583 Ric 8:8 | zalven, en zij zeiden tot den olijfboom: Wees gij koning
2584 Ric 8:10 | Toen zeiden de bomen tot den vijgeboom: Kom gij, wees
2585 Ric 8:12 | Toen zeiden de bomen tot den wijnstok: Kom gij, wees
2586 Ric 8:14 | Toen zeiden al de bomen tot den doornenbos: Kom gij, wees
2587 Ric 8:25 | en al wie voorbij hen op den weg doorging, beroofden
2588 Ric 8:28 | liever de mannen van Hemor, den vader van Sichem; want waarom
2589 Ric 8:30 | stad, de woorden van Gaal, den zoon van Ebed, hoorde, zo
2590 Ric 8:33 | 33 En het geschiede in den morgen, als de zon opgaat,
2591 Ric 8:37 | lands, en een hoop komt van den weg van den eik Meonenim. ~
2592 Ric 8:37 | hoop komt van den weg van den eik Meonenim. ~
2593 Ric 8:46 | sterkte, in het huis van den god Berith. ~
2594 Ric 8:48 | 48 Zo ging Abimelech op den berg Zalmon, hij en al het
2595 Ric 8:52 | Toen kwam Abimelech tot aan den toren, en bestormde dien;
2596 Ric 8:54 | Toen riep hij haastelijk den jongen, die zijn wapenen
2597 Ric 8:57 | en de vloek van Jotham, den zoon van Jerubbaal, kwam
2598 Ric 9:6 | Filistijnen; en zij verlieten den HEERE, en dienden Hem niet. ~
2599 Ric 9:10 | de kinderen Israels tot den HEERE, zeggende: Wij hebben
2600 Ric 9:15 | kinderen Israels zeiden tot den HEERE: Wij hebben gezondigd;
2601 Ric 9:16 | hun midden weg, en dienden den HEERE. Toen werd Zijn ziel
2602 Ric 9:16 | Zijn ziel verdrietig over den arbeid van Israel. ~
2603 Ric 9:18 | oversten van Gilead, de een tot den ander: Wie is de man, die
2604 Ric 10:12 | Voorts zond Jeftha boden tot den koning der kinderen Ammons,
2605 Ric 10:14 | voort, en zond boden tot den koning der kinderen Ammons. ~
2606 Ric 10:18 | der Moabieten, en kwam van den opgang der zon aan het land
2607 Ric 10:19 | Israel zond boden tot Sihon, den koning der Amorieten, koning
2608 Ric 10:30 | 30 En Jeftha beloofde den HEERE een gelofte, en zeide:
2609 Ric 10:35 | mijn mond opengedaan tot den HEERE, en ik zal niet kunnen
2610 Ric 10:36 | gij uw mond opengedaan tot den HEERE, doe mij, gelijk als
2611 Ric 11:15 | het land van Efraim, op den berg van den Amalekiet. ~ ~
2612 Ric 11:15 | Efraim, op den berg van den Amalekiet. ~ ~
2613 Ric 12:8 | 8 Toen aanbad Manoach den HEERE vuriglijk, en zeide:
2614 Ric 12:15 | 15 Toen zeide Manoach tot den Engel des HEEREN: Laat ons
2615 Ric 12:16 | zult doen, dat zult gij den HEERE offeren. Want Manoach
2616 Ric 12:17 | 17 En Manoach zeide tot den Engel des HEEREN: Wat is
2617 Ric 12:19 | spijsoffer, en offerde het op den rotssteen, den HEERE. En
2618 Ric 12:19 | offerde het op den rotssteen, den HEERE. En Hij handelde wonderlijk
2619 Ric 12:20 | van het altaar opvoer naar den hemel, zo voer de Engel
2620 Ric 13:4 | wisten niet, dat dit van den HEERE was, dat hij gelegenheid
2621 Ric 13:8 | bijenzwerm was in het lichaam van den leeuw, met honig. ~
2622 Ric 13:9 | niet te kennen, dat hij den honig uit het lichaam van
2623 Ric 13:9 | honig uit het lichaam van den leeuw genomen had. ~
2624 Ric 13:14 | hen: Spijze ging uit van den eter, en zoetigheid ging
2625 Ric 13:15 | Daarna geschiedde het op den zevenden dag, dat zij tot
2626 Ric 13:16 | mij niet lief; gij hebt den kinderen mijns volks een
2627 Ric 13:17 | zij weende voor hem, op den zevenden der dagen in dewelke
2628 Ric 13:17 | hadden; zo geschiedde het op den zevenden dag, dat hij het
2629 Ric 13:17 | zij verklaarde dat raadsel den kinderen haars volks. ~
2630 Ric 13:18 | mannen der stad tot hem, op den zevenden dag, eer de zon
2631 Ric 14:6 | Simson, de schoonzoon van den Thimniet, omdat hij zijn
2632 Ric 14:8 | 8 En hij sloeg hen, den schenkel en de heup, met
2633 Ric 14:18 | dorstte, zo riep hij tot den HEERE, en zeide: Gij hebt
2634 Ric 15:2 | zij rondom, en legden hem den gansen nacht lagen in de
2635 Ric 15:2 | stadspoort; doch zij hielden zich den gansen nacht stil, zeggende:
2636 Ric 15:3 | posten, en nam ze weg met den grendelboom, en legde ze
2637 Ric 15:14 | gevlochten haarlokken, en den weversboom. ~
2638 Ric 15:26 | 26 Toen zeide Simson tot den jongen, die hem bij de hand
2639 Ric 15:28 | 28 Toen riep Simson tot den HEERE, en zeide: Heere,
2640 Ric 15:29 | met zijn rechterhand, en den anderen met zijn linkerhand; ~
2641 Ric 16:2 | Gezegend zij mijn zoon den HEERE! ~
2642 Ric 16:3 | moeder zeide: Ik heb dat geld den HEERE ganselijk geheiligd
2643 Ric 16:4 | zilverlingen, en gaf ze den goudsmid, die maakte daarvan
2644 Ric 16:12 | Micha vulde de hand van den Leviet, dat hij hem tot
2645 Ric 17:3 | zo kenden zij de stem van den jongeling, den Leviet; en
2646 Ric 17:3 | stem van den jongeling, den Leviet; en zij weken daarheen,
2647 Ric 17:6 | zult heentrekken, is voor den HEERE. ~
2648 Ric 17:15 | kwamen aan het huis van den jongeling, den Leviet, ten
2649 Ric 17:15 | huis van den jongeling, den Leviet, ten huize van Micha;
2650 Ric 17:17 | weg het gesneden beeld, en den efod, en de terafim, en
2651 Ric 17:18 | en het gesneden beeld, den efod, en de terafim, en
2652 Ric 17:20 | 20 Toen werd het hart van den priester vrolijk, en hij
2653 Ric 17:20 | priester vrolijk, en hij nam den efod, en de terafim, en
2654 Ric 17:24 | weggenomen, mitsgaders den priester, en zijt weggegaan;
2655 Ric 17:27 | wat Micha gemaakt had, en den priester, die hij gehad
2656 Ric 17:29 | 29 En zij noemden den naam der stad Dan, naar
2657 Ric 17:29 | naam der stad Dan, naar den naam huns vaders Dan, die
2658 Ric 17:30 | Jonathan, de zoon van Gersom, den zoon van Manasse, hij en
2659 Ric 17:30 | zonen waren priesters voor den stam der Danieten, tot den
2660 Ric 17:30 | den stam der Danieten, tot den dag toe, dat het land gevankelijk
2661 Ric 18:5 | 5 Op den vierden dag nu geschiedde
2662 Ric 18:6 | vader van de jonge vrouw tot den man: Bewillig toch en vernacht,
2663 Ric 18:8 | 8 Als hij op den vijfden dag des morgens
2664 Ric 18:16 | zijn werk van het veld in den avond, welke man ook was
2665 Ric 18:22 | deur; en zij spraken tot den ouden man, den heer des
2666 Ric 18:22 | spraken tot den ouden man, den heer des huizes, zeggende:
2667 Ric 18:22 | huizes, zeggende: Breng den man, die in uw huis gekomen
2668 Ric 18:25 | en waren met haar bezig den gansen nacht tot aan den
2669 Ric 18:25 | den gansen nacht tot aan den morgen, en lieten haar gaan,
2670 Ric 18:26 | tegen het aanbreken van den morgenstond, en viel neder
2671 Ric 18:27 | huis, en haar handen op den dorpel. ~
2672 Ric 18:28 | antwoordde. Toen nam hij haar op den ezel, en de man maakte zich
2673 Ric 19:1 | het land van Gilead, tot den HEERE te Mizpa. ~
2674 Ric 19:12 | Israel zonden mannen door den gansen stam van Benjamin,
2675 Ric 19:19 | zich de kinderen Israels in den morgenstond op, en legerden
2676 Ric 19:20 | schikten de mannen Israels den strijd tegen hen bij Gibea. ~
2677 Ric 19:23 | aangezicht des HEEREN tot op den avond, en vraagden den HEERE
2678 Ric 19:23 | op den avond, en vraagden den HEERE zeggende: Zal ik weder
2679 Ric 19:25 | tegemoet, uit Gibea, op den tweeden dag, en velden van
2680 Ric 19:26 | vastten dien dag tot op den avond; en zij offerden brandofferen
2681 Ric 19:27 | kinderen Israels vraagden den HEERE, want aldaar was de
2682 Ric 19:28 | Pinehas, de zoon van Eleazar, den zoon van Aaron, stond voor
2683 Ric 19:30 | kinderen Israels togen op, aan den derden dag, tegen de kinderen
2684 Ric 19:30 | Benjamin; en zij schikten den strijd op Gibea, als op
2685 Ric 19:33 | hun plaatsen, en schikten den strijd te Baal-Thamar; ook
2686 Ric 19:39 | mannen van Israel om in den strijd; en Benjamin had
2687 Ric 19:39 | aangezicht geslagen, als in den vorigen strijd. ~
2688 Ric 19:40 | de brand der stad op naar den hemel. ~
2689 Ric 19:42 | der mannen van Israel naar den weg der woestijn; maar de
2690 Ric 19:43 | gemakkelijk, tot voor Gibea, tegen den opgang der zon. ~
2691 Ric 19:45 | vloden naar de woestijn, tot den rotssteen van Rimmon; maar
2692 Ric 19:47 | vloden naar de woestijn, tot den rotssteen van Rimmon, en
2693 Ric 19:47 | van Rimmon, en bleven in den rotssteen van Rimmon, vier
2694 Ric 20:2 | en zij bleven daar tot op den avond, voor Gods aangezicht;
2695 Ric 20:5 | de stammen van Israel tot den HEERE? Want er was een grote
2696 Ric 20:5 | dengene, die niet opkwam tot den HEERE te Mizpa, zeggende:
2697 Ric 20:6 | 6 En het berouwde den kinderen Israels over Benjamin,
2698 Ric 20:7 | zijn? Want wij hebben bij den HEERE gezworen, dat wij
2699 Ric 20:8 | die niet opgekomen is tot den HEERE te Mizpa? En ziet,
2700 Ric 20:13 | kinderen van Benjamin, die in den rotssteen van Rimmon waren,
2701 Ric 20:15 | 15 Toen berouwde het den volke over Benjamin, omdat
2702 Ric 20:19 | van het huis Gods, tegen den opgang der zon, aan den
2703 Ric 20:19 | den opgang der zon, aan den hogen weg, die opgaat van
2704 Ric 20:20 | 20 En zij geboden den kinderen van Benjamin, zeggende:
2705 Rut 1:7 | haar. Als zij nu gingen op den weg, om weder te keren naar
2706 Rut 2:9 | haarlieden gaan; heb ik den jongens niet geboden, dat
2707 Rut 2:12 | uw loon zij volkomen, van den HEERE, den God Israels,
2708 Rut 2:12 | volkomen, van den HEERE, den God Israels, onder wiens
2709 Rut 2:14 | brood, en doop uw bete in den azijn. Zo zat zij neder
2710 Rut 2:17 | op in dat veld, tot aan den avond; en zij sloeg uit,
2711 Rut 2:20 | schoondochter: Gezegend zij den HEERE, Die Zijn weldadigheid
2712 Rut 2:21 | die ik heb, totdat zij den gansen oogst, die ik heb,
2713 Rut 3:2 | zal dezen nacht gerst op den dorsvloer wannen. ~
2714 Rut 3:3 | klederen aan, en ga af naar den dorsvloer; maar maak u den
2715 Rut 3:3 | den dorsvloer; maar maak u den man niet bekend, totdat
2716 Rut 3:6 | 6 Alzo ging zij af naar den dorsvloer, en deed naar
2717 Rut 3:10 | zeide: Gezegend zijt gij den HEERE, mijn dochter! Gij
2718 Rut 3:13 | dezen nacht over; voorts in den morgen zal het geschieden,
2719 Rut 3:13 | HEERE leeft; leg u neder tot den morgen toe. ~
2720 Rut 3:14 | aan zijn voetdeksel tot den morgen toe; en zij stond
2721 Rut 3:14 | stond op, eer dat de een den ander kennen kon; want hij
2722 Rut 3:14 | bekend, dat een vrouw op den dorsvloer gekomen is. ~
2723 Rut 3:15 | 15 Voorts zeide hij: Lang den sluier, die op u is, en
2724 Rut 4:5 | huisvrouw des verstorvenen, om den naam des verstorvenen te
2725 Rut 4:10 | Machlon, tot een vrouw, om den naam des verstorvenen over
2726 1Sa 1:1 | een zoon van Jerocham, den zoon van Elihu, den zoon
2727 1Sa 1:1 | Jerocham, den zoon van Elihu, den zoon van Tochu, den zoon
2728 1Sa 1:1 | Elihu, den zoon van Tochu, den zoon van Zuf, een Efrathiet. ~
2729 1Sa 1:3 | aanbidden, en om te offeren den HEERE der heirscharen te
2730 1Sa 1:9 | een stoel bij een post van den tempel des HEEREN. ~
2731 1Sa 1:10 | bedroefd zijnde, zo bad zij tot den HEERE, en zij weende zeer. ~
2732 1Sa 1:11 | mannelijk zaad, zo zal ik dat den HEERE geven al de dagen
2733 1Sa 1:21 | met zijn ganse huis, om den HEERE te offeren het jaarlijkse
2734 1Sa 1:26 | die hier bij u stond, om den HEERE te bidden. ~
2735 1Sa 1:28 | 28 Daarom heb ik hem ook den HEERE overgegeven al de
2736 1Sa 1:28 | hij wezen zal; hij is van den HEERE gebeden. En hij bad
2737 1Sa 1:28 | gebeden. En hij bad aldaar den HEERE aan. ~ ~ ~
2738 1Sa 2:1 | springt van vreugde op in den HEERE; mijn hoorn is verhoogd
2739 1Sa 2:1 | mijn hoorn is verhoogd in den HEERE; mijn mond is wijd
2740 1Sa 2:8 | 8 Hij verheft den geringe uit het stof, en
2741 1Sa 2:8 | geringe uit het stof, en den nooddruftige verhoogt Hij
2742 1Sa 2:8 | nooddruftige verhoogt Hij uit den drek, om te doen zitten
2743 1Sa 2:8 | de vorsten, dat Hij hen den stoel der ere doe beerven;
2744 1Sa 2:10 | 10 Die met den HEERE twisten, zullen verpletterd
2745 1Sa 2:10 | verpletterd worden; Hij zal in den hemel over hen donderen;
2746 1Sa 2:10 | Koning sterkte geven, en den hoorn Zijns Gezalfden verhogen. ~
2747 1Sa 2:11 | huis; maar de jongeling was den HEERE dienende voor het
2748 1Sa 2:11 | voor het aangezicht van den priester Eli. ~
2749 1Sa 2:12 | kinderen Belials; zij kenden den HEERE niet. ~
2750 1Sa 2:14 | sloeg in de teile, of in den ketel, of in de pan, of
2751 1Sa 2:14 | ketel, of in de pan, of in den pot; al wat de krauwel optrok,
2752 1Sa 2:15 | priesters jongen, en zeide tot den man, die offerde: Geef dat
2753 1Sa 2:15 | vlees om te braden voor den priester; want hij zal geen
2754 1Sa 2:18 | een jongeling, omgord met den linnen lijfrok. ~
2755 1Sa 2:20 | vrouw voor de bede, die zij den HEERE afgebeden heeft. En
2756 1Sa 2:21 | jongeling Samuel werd groot bij den HEERE. ~
2757 1Sa 2:25 | maar wanneer een mens tegen den HEERE zondigt, wie zal voor
2758 1Sa 2:26 | groot en aangenaam beide bij den HEERE en ook bij de mensen. ~
2759 1Sa 2:28 | reukwerk aan te steken, om den efod voor Mijn aangezicht
2760 1Sa 2:31 | uw arm zal afhouwen, en den arm van uws vaders huis,
2761 1Sa 3:1 | jongeling Samuel diende den HEERE voor het aangezicht
2762 1Sa 3:3 | Gods uitgedaan werd, in den tempel des HEEREN, waar
2763 1Sa 3:8 | verstond Eli, dat de HEERE den jongeling riep. ~
2764 1Sa 3:15 | 15 Samuel nu lag tot aan den morgen; toen deed hij de
2765 1Sa 4:1 | Israel. En Israel toog uit, den Filistijnen tegemoet, ten
2766 1Sa 4:13 | een stoel aan de zijde van den weg, uitziende; want zijn
2767 1Sa 4:18 | viel hij achterwaarts van den stoel af, aan de zijde der
2768 1Sa 4:18 | zijde der poort, en brak den nek, en stierf; want de
2769 1Sa 4:20 | 20 En omtrent den tijd van haar sterven, zo
2770 1Sa 5:4 | zijner handen afgehouwen, aan den dorpel; alleenlijk was Dagon
2771 1Sa 5:5 | van Dagon komen, niet op den dorpel van Dagon te Asdod,
2772 1Sa 5:9 | de lieden dier stad van den kleine tot den grote, en
2773 1Sa 5:9 | stad van den kleine tot den grote, en zij hadden spenen
2774 1Sa 5:12 | geschrei der stad opklom naar den hemel. ~ ~
2775 1Sa 6:5 | land verderven, en geeft den God van Israel de eer; misschien
2776 1Sa 6:7 | is; spant de koeien aan den wagen, en brengt haar kalveren
2777 1Sa 6:8 | des HEEREN, en zet ze op den wagen, en legt de gouden
2778 1Sa 6:9 | Ziet dan toe, indien zij den weg van haar landpale opgaat
2779 1Sa 6:10 | koeien, en spanden ze aan den wagen, en haar kalveren
2780 1Sa 6:11 | zetten de ark des HEEREN op den wagen, en het koffertje
2781 1Sa 6:12 | gingen recht in dien weg, op den weg naar Beth-Semes op een
2782 1Sa 6:13 | die van Beth-Semes maaiden den tarweoogst in het dal, en
2783 1Sa 6:14 | 14 En de wagen kwam op den akker van Jozua, den Beth-semiet,
2784 1Sa 6:14 | op den akker van Jozua, den Beth-semiet, en bleef daar
2785 1Sa 6:14 | zij kloofden het hout van den wagen, en offerden de koeien
2786 1Sa 6:14 | wagen, en offerden de koeien den HEERE ten brandoffer. ~
2787 1Sa 6:15 | slachtten slachtofferen den HEERE, op denzelven dag. ~
2788 1Sa 6:17 | die de Filistijnen aan den HEERE ten schuldoffer vergolden
2789 1Sa 6:18 | landvlekken; en tot aan Abel, den groten steen, op denwelken
2790 1Sa 6:18 | die tot op dezen dag is op den akker van Jozua, den Beth-semiet. ~
2791 1Sa 6:18 | op den akker van Jozua, den Beth-semiet. ~
2792 1Sa 7:1 | het huis van Abinadab, op den heuvel; en zij heiligden
2793 1Sa 7:2 | huis van Israel klaagde den HEERE achterna. ~
2794 1Sa 7:3 | u met uw ganse hart tot den HEERE bekeert, zo doet de
2795 1Sa 7:3 | Astharoths; en richt uw hart tot den HEERE, en dient Hem alleen,
2796 1Sa 7:4 | Astharoths weg, en zij dienden den HEERE alleen. ~
2797 1Sa 7:5 | Israel naar Mizpa, en ik zal den HEERE voor u bidden. ~
2798 1Sa 7:6 | aldaar: Wij hebben tegen den HEERE gezondigd. Alzo richtte
2799 1Sa 7:8 | gij niet zoudt roepen tot den HEERE, onzen God, opdat
2800 1Sa 7:9 | en hij offerde het geheel den HEERE ten brandoffer; en
2801 1Sa 7:9 | brandoffer; en Samuel riep tot den HEERE voor Israel; en de
2802 1Sa 7:17 | Israel; en hij bouwde aldaar den HEERE een altaar. ~ ~ ~
2803 1Sa 8:6 | te richten. En Samuel bad den HEERE aan. ~
2804 1Sa 9:1 | Kis, een zoon van Abiel, den zoon van Zeror, den zoon
2805 1Sa 9:1 | Abiel, den zoon van Zeror, den zoon van Bechorath, den
2806 1Sa 9:1 | den zoon van Bechorath, den zoon van Afiah, den zoon
2807 1Sa 9:1 | Bechorath, den zoon van Afiah, den zoon eens mans van Jemini,
2808 1Sa 9:3 | De ezelinnen nu van Kis, den vader van Saul, waren verloren;
2809 1Sa 9:7 | wij hebben geen gaven, om den man Gods te brengen; wat
2810 1Sa 9:8 | zilveren sikkels; dat zal ik den man Gods geven, opdat hij
2811 1Sa 9:9 | Komt en laat ons gaan tot den ziener; want die heden een
2812 1Sa 9:11 | 11 Als zij opklommen door den opgang der stad, zo vonden
2813 1Sa 9:20 | aangaande, die gij heden den derden dag verloren hebt,
2814 1Sa 9:21 | van al de geslachten van den stam van Benjamin? Waarom
2815 1Sa 9:23 | 23 Toen zeide Samuel tot den kok: Lang dat stuk, hetwelk
2816 1Sa 9:26 | het geschiedde, omtrent den opgang des dageraads, zo
2817 1Sa 9:27 | zeide Samuel tot Saul: Zeg den jongen, dat hij voor onze
2818 1Sa 10:5 | Daarna zult gij komen op den heuvel Gods, waar der Filistijnen
2819 1Sa 10:10 | 10 Toen zij daar aan den heuvel kwamen, zie, zo kwam
2820 1Sa 10:11 | metgezel: Wat is dit, dat den zoon van Kis geschied is?
2821 1Sa 10:17 | riep het volk te zamen tot den HEERE, te Mizpa.
2822 1Sa 10:21 | 21 Toen hij den stam van Benjamin deed aankomen
2823 1Sa 10:22 | Toen vraagden zij verder den HEERE, of die man nog derwaarts
2824 1Sa 11:5 | veld, en Saul zeide: Wat is den volke, dat zij wenen? Toen
2825 1Sa 11:9 | waren: Aldus zult gijlieden den mannen te Jabes in Gilead
2826 1Sa 12:3 | betuigt tegen mij, voor den HEERE, en voor Zijn gezalfde,
2827 1Sa 12:8 | zo riepen uw vaders tot den HEERE; en de HEERE zond
2828 1Sa 12:9 | 9 Maar zij vergaten den HEERE, hun God; zo verkocht
2829 1Sa 12:9 | hen in de hand van Sisera, den krijgsoverste, te Hazor,
2830 1Sa 12:9 | Filistijnen, en in de hand van den koning der Moabieten, die
2831 1Sa 12:10 | 10 En zij riepen tot den HEERE, en zeiden: Wij hebben
2832 1Sa 12:10 | hebben gezondigd, dewijl wij den HEERE verlaten, en de Baals
2833 1Sa 12:13 | 13 En nu, ziet daar den koning, dien gij verkoren
2834 1Sa 12:14 | 14 Zo gij den HEERE zult vrezen, en Hem
2835 1Sa 12:14 | naar Zijn stem horen, en den mond des HEEREN niet wederspannig
2836 1Sa 12:14 | over u regeren zal, achter den HEERE, uw God, zijn. ~
2837 1Sa 12:15 | HEEREN niet zult horen, maar den mond des HEEREN wederspannig
2838 1Sa 12:17 | de tarweoogst? Ik zal tot den HEERE roepen, en Hij zal
2839 1Sa 12:18 | 18 Toen Samuel den HEERE aanriep, zo gaf de
2840 1Sa 12:18 | vreesde al het volk zeer den HEERE en Samuel. ~
2841 1Sa 12:19 | Samuel: Bid voor uw knechten den HEERE, uw God, dat wij niet
2842 1Sa 12:20 | doch wijkt niet van achter den HEERE af, maar dient den
2843 1Sa 12:20 | den HEERE af, maar dient den HEERE met uw ganse hart. ~
2844 1Sa 12:22 | groten Naams wil, dewijl het den HEERE beliefd heeft, ulieden
2845 1Sa 12:23 | verre van mij, dat ik tegen den HEERE zou zondigen, dat
2846 1Sa 12:23 | te bidden; maar ik zal u den goeden en rechten weg leren. ~
2847 1Sa 12:24 | 24 Vreest slechts den HEERE, en dient Hem trouwelijk
2848 1Sa 13:5 | menigte als het zand, dat aan den oever der zee is; en zij
2849 1Sa 13:8 | vertoefde zeven dagen, tot den tijd, dien Samuel bestemd
2850 1Sa 13:11 | mij verstrooide, en gij op den bestemden tijd der dagen
2851 1Sa 13:13 | gij hebt het gebod van den HEERE, uw God, niet gehouden,
2852 1Sa 13:17 | ene hoop keerde zich op den weg naar Ofra, naar het
2853 1Sa 13:18 | een hoop keerde zich naar den weg van Beth-horon; en een
2854 1Sa 13:18 | een hoop keerde zich naar den weg der landpale, die naar
2855 1Sa 13:23 | Filistijnen leger toog naar den doortocht van Michmas. ~
2856 1Sa 14:1 | Jonathan, de zoon van Saul, tot den jongen, die zijn wapenen
2857 1Sa 14:2 | uiterste van Gibea onder den granatenboom, die te Migron
2858 1Sa 14:3 | Ahia, de zoon van Ahitub, den broeder van Ikabod, den
2859 1Sa 14:3 | den broeder van Ikabod, den zoon van Pinehas, den zoon
2860 1Sa 14:3 | Ikabod, den zoon van Pinehas, den zoon van Eli, was priester
2861 1Sa 14:3 | HEEREN, te Silo, dragende den efod; doch het volk wist
2862 1Sa 14:6 | 6 Jonathan nu zeide tot den jongen, die zijn wapenen
2863 1Sa 14:6 | voor ons werken; want bij den HEERE is geen verhindering,
2864 1Sa 14:19 | geschiedde, toen Saul nog tot den priester sprak, dat het
2865 1Sa 14:19 | vermenigvuldigde; zo zeide Saul tot den priester: Haal uw hand in. ~
2866 1Sa 14:20 | zwaard des enen was tegen den anderen, er was een zeer
2867 1Sa 14:22 | zij ook hen achteraan in den strijd. ~
2868 1Sa 14:24 | die spijze eet tot aan den avond, opdat ik mij aan
2869 1Sa 14:27 | hij reikte het einde van den staf uit, die in zijn hand
2870 1Sa 14:30 | mogen vrijelijk eten van den buit zijner vijanden, dien
2871 1Sa 14:32 | maakte zich het volk aan den buit, en zij namen schapen,
2872 1Sa 14:33 | volk verzondigt zich aan den HEERE, etende met het bloed.
2873 1Sa 14:34 | en bezondigt u niet aan den HEERE, die etende met het
2874 1Sa 14:35 | 35 Toen bouwde Saul den HEERE een altaar; dit was
2875 1Sa 14:35 | het eerste altaar, dat hij den HEERE bouwde. ~
2876 1Sa 14:39 | zoon Jonathan, zo zal hij den dood sterven; en niemand
2877 1Sa 14:41 | 41 Saul nu sprak tot den HEERE, den God Israels:
2878 1Sa 14:41 | nu sprak tot den HEERE, den God Israels: Toon den onschuldige.
2879 1Sa 14:41 | HEERE, den God Israels: Toon den onschuldige. Toen werd Jonathan
2880 1Sa 14:44 | daartoe, Jonathan! gij moet den dood sterven. ~
2881 1Sa 15:2 | tegen hem gesteld heeft op den weg, toen hij uit Egypte
2882 1Sa 15:3 | hem niet; maar dood van den man af tot de vrouw toe,
2883 1Sa 15:6 | 6 En Saul liet den Kenieten zeggen: Gaat weg,
2884 1Sa 15:8 | 8 En hij ving Agag, den koning der Amalekieten,
2885 1Sa 15:11 | Samuel, en hij riep tot den HEERE den gansen nacht. ~
2886 1Sa 15:11 | en hij riep tot den HEERE den gansen nacht. ~
2887 1Sa 15:13 | tot hem: Gezegend zijt gij den HEERE! Ik heb des HEEREN
2888 1Sa 15:15 | runderen verschoond, om den HEERE, uw God, te offeren;
2889 1Sa 15:18 | 18 En de HEERE heeft u op den weg gezonden, en gezegd:
2890 1Sa 15:19 | niet gehoord, maar zijt tot den roof gevlogen, en hebt gedaan
2891 1Sa 15:20 | gehoord, en heb gewandeld op den weg, op denwelken mij de
2892 1Sa 15:20 | gezonden heeft; en ik heb Agag, den koning der Amalekieten,
2893 1Sa 15:21 | volk nu heeft genomen van den roof, schapen en runderen,
2894 1Sa 15:21 | voornaamste van het verbannene, om den HEERE, uw God, op te offeren
2895 1Sa 15:25 | met mij wederom, dat ik den HEERE aanbidde. ~
2896 1Sa 15:30 | wederom met mij, dat ik den HEERE, uw God, aanbidde. ~
2897 1Sa 15:31 | Saul na; en Saul aanbad den HEERE. ~
2898 1Sa 15:32 | zeide Samuel: Breng Agag, den koning der Amalekieten,
2899 1Sa 15:35 | Samuel zag Saul niet meer tot den dag zijns doods toe; evenwel
2900 1Sa 15:35 | om Saul; en het berouwde den HEERE, dat Hij Saul tot
2901 1Sa 16:1 | Ik zal u zenden tot Isai, den Bethlehemiet; want Ik heb
2902 1Sa 16:2 | zeg: Ik ben gekomen, om den HEERE offerande te doen. ~
2903 1Sa 16:5 | vrede; ik ben gekomen om den HEERE offerande te doen;
2904 1Sa 16:6 | Zekerlijk, is deze voor den HEERE, Zijn gezalfde. ~
2905 1Sa 16:13 | 13 Toen nam Samuel den oliehoorn, en hij zalfde
2906 1Sa 16:14 | Saul; en een boze geest van den HEERE verschrikte hem. ~
2907 1Sa 16:18 | gezien een zoon van Isai, den Bethlehemiet, die spelen
2908 1Sa 17:11 | Israel deze woorden van den Filistijn hoorden, zo ontzetten
2909 1Sa 17:12 | David nu was de zoon van den Efrathischen man van Bethlehem-Juda,
2910 1Sa 17:13 | zij volgden Saul na in den krijg. De namen nu zijner
2911 1Sa 17:13 | zijner drie zonen, die in den krijg gingen, waren: Eliab,
2912 1Sa 17:20 | hij liet de schapen bij den hoeder, en hij nam het op,
2913 1Sa 17:20 | bevolen had; en hij kwam aan den wagenburg, als het heir
2914 1Sa 17:22 | zich, onder de hand van den bewaarder der vaten, en
2915 1Sa 17:26 | dezen Filistijn slaat, en den smaad van Israel wendt?
2916 1Sa 17:26 | dat hij de slagorden van den levenden God zou honen? ~
2917 1Sa 17:27 | zeggende: Alzo zal men den man doen, die hem slaat. ~
2918 1Sa 17:28 | zijt afgekomen, opdat gij den strijd zaagt. ~
2919 1Sa 17:36 | 36 Uw knecht heeft zo den leeuw als den beer geslagen;
2920 1Sa 17:36 | knecht heeft zo den leeuw als den beer geslagen; alzo zal
2921 1Sa 17:36 | omdat hij de slagorden van den levenden God gehoond heeft. ~
2922 1Sa 17:40 | die hij had, te weten in den zak, en zijn slinger was
2923 1Sa 17:40 | hand; alzo naderde hij tot den Filistijn. ~
2924 1Sa 17:45 | David daarentegen zeide tot den Filistijn: Gij komt tot
2925 1Sa 17:45 | schild; maar ik kom tot u in den Naam van den HEERE der heirscharen,
2926 1Sa 17:45 | kom tot u in den Naam van den HEERE der heirscharen, den
2927 1Sa 17:45 | den HEERE der heirscharen, den God der slagorden van Israel,
2928 1Sa 17:48 | liep naar de slagorde toe, den Filistijn tegemoet. ~
2929 1Sa 17:49 | en hij slingerde, en trof den Filistijn in zijn voorhoofd;
2930 1Sa 17:50 | Alzo overweldigde David den Filistijn met een slinger
2931 1Sa 17:50 | een steen; en hij versloeg den Filistijn, en doodde hem;
2932 1Sa 17:51 | liep David, en stond op den Filistijn, en nam zijn zwaard,
2933 1Sa 17:52 | der Filistijnen vielen op den weg van Saaraim, en tot
2934 1Sa 17:54 | nam David het hoofd van den Filistijn, en bracht het
2935 1Sa 17:55 | Toen Saul David zag uitgaan den Filistijn tegemoet, zeide
2936 1Sa 17:55 | tegemoet, zeide hij tot Abner, den krijgsoverste: Wiens zoon
2937 1Sa 17:57 | van Saul, en het hoofd van den Filistijn was in zijn hand. ~
2938 1Sa 17:58 | zoon van uw knecht Isai, den Bethlehemiet. ~ ~ ~
2939 1Sa 18:6 | Israel, met gezang en reien, den koning Saul tegemoet, met
2940 1Sa 18:11 | zeide: Ik zal David aan den wand spitten; maar David
2941 1Sa 18:17 | een dapper zoon, en voer den krijg des HEEREN. Want Saul
2942 1Sa 18:19 | zou, zo is zij aan Adriel, den Meholathiet, ter vrouw gegeven. ~
2943 1Sa 18:25 | koning heeft geen lust aan den bruidschat, maar aan honderd
2944 1Sa 18:27 | voorhuiden, en men leverde ze den koning volkomenlijk, opdat
2945 1Sa 19:5 | hand gezet, en hij heeft den Filistijn geslagen, en de
2946 1Sa 19:10 | zocht met de spies David aan den wand te spitten, doch hij
2947 1Sa 19:10 | Saul, die met de spies in den wand sloeg. Toen vlood David,
2948 1Sa 19:22 | naar Rama, en hij kwam tot den groten waterput, die te
2949 1Sa 19:24 | dienzelfden gansen dag, en den gansen nacht. Daarom zegt
2950 1Sa 20:3 | schrede tussen mij en tussen den dood! ~
2951 1Sa 20:5 | maan, dat ik zekerlijk met den koning zou aanzitten om
2952 1Sa 20:5 | het veld verberge tot aan den derden avond. ~
2953 1Sa 20:15 | der vijanden van David van den aardbodem zal afgesneden
2954 1Sa 20:19 | handeling; en blijf bij den steen Ezel. ~
2955 1Sa 20:21 | 21 En zie, ik zal den jongen zenden, zeggende:
2956 1Sa 20:21 | indien ik uitdrukkelijk tot den jongen zeg: Zie, de pijlen
2957 1Sa 20:22 | 22 Maar indien ik tot den jongen alzo zeg: Zie, de
2958 1Sa 20:25 | andere maal, aan de stede bij den wand, zo stond Jonathan
2959 1Sa 20:27 | geschiedde nu des anderen daags, den tweeden der nieuwe maan,
2960 1Sa 20:30 | weet ik het niet, dat gij den zoon van Isai verkoren hebt
2961 1Sa 20:31 | die de zoon van Isai op den aardbodem leven zal, zo
2962 1Sa 20:34 | des toorns; en hij at op den tweeden dag der nieuwe maan
2963 1Sa 20:35 | Jonathan in het veld ging, op den tijd, die David bestemd
2964 1Sa 20:37 | gekomen was, zo riep Jonathan den jongen na, en zeide: Is
2965 1Sa 20:38 | 38 Wederom riep Jonathan den jongen na: Haast u, spoed
2966 1Sa 20:38 | jongen van Jonathan nu raapte den pijl op, en hij kwam tot
2967 1Sa 20:40 | Jonathan zijn gereedschap aan den jongen, dien hij had; en
2968 1Sa 20:42 | vrede; hetgeen wij beiden in den Naam des HEEREN gezworen
2969 1Sa 21:1 | Toen kwam David te Nob, tot den priester Achimelech; en
2970 1Sa 21:2 | 2 En David zeide tot den priester Achimelech: De
2971 1Sa 21:2 | en die ik u geboden heb; den jongelingen nu heb ik de
2972 1Sa 21:5 | 5 David nu antwoordde den priester, en zeide tot hem:
2973 1Sa 21:9 | Het zwaard van Goliath, den Filistijn, denwelken gij
2974 1Sa 21:9 | gewonden in een kleed, achter den efod; indien gij u dat nemen
2975 1Sa 21:10 | en hij kwam tot Achis, den koning van Gath. ~
2976 1Sa 21:12 | het aangezicht van Achis, den koning van Gath. ~
2977 1Sa 22:3 | Moabieten; en hij zeide tot den koning der Moabieten: Laat
2978 1Sa 22:4 | voor het aangezicht van den koning der Moabieten; en
2979 1Sa 22:8 | verbond gemaakt heeft met den zoon van Isai; en niemand
2980 1Sa 22:9 | stond, en zeide: Ik zag den zoon van Isai, komende te
2981 1Sa 22:9 | te Nob, tot Achimelech, den zoon van Ahitub; ~
2982 1Sa 22:10 | 10 Die den HEERE voor hem vraagde,
2983 1Sa 22:10 | het zwaard van Goliath, den Filistijn. ~
2984 1Sa 22:11 | zond de koning heen, om den priester Achimelech, den
2985 1Sa 22:11 | den priester Achimelech, den zoon van Ahitub, te roepen,
2986 1Sa 22:11 | en zij kwamen allen tot den koning. ~
2987 1Sa 22:14 | En Achimelech antwoordde den koning en zeide: Wie is
2988 1Sa 22:16 | zeide: Achimelech, gij moet den dood sterven, gij en het
2989 1Sa 22:18 | vijf en tachtig mannen, die den linnen lijfrok droegen. ~
2990 1Sa 22:19 | scherpte des zwaards, van den man tot de vrouw, van de
2991 1Sa 22:20 | der zonen van Achimelech, den zoon van Ahitub, ontkwam,
2992 1Sa 23:2 | 2 En David vraagde den HEERE, zeggende: Zal ik
2993 1Sa 23:4 | 4 Toen vraagde David den HEERE nog verder; en de
2994 1Sa 23:6 | Kehila, dat hij afkwam met den efod in zijn hand. ~
2995 1Sa 23:9 | heimelijk voorhad, zeide hij tot den priester Abjathar: Breng
2996 1Sa 23:9 | priester Abjathar: Breng den efod herwaarts. ~
2997 1Sa 23:14 | vestingen, en hij bleef op den berg in de woestijn Zif;
2998 1Sa 23:19 | vestingen in het woud, op den heuvel van Hachila, die
2999 1Sa 23:21 | Gezegend zijt gijlieden den HEERE, dat gij u over mij
3000 1Sa 23:28 | na te jagen, en hij toog den Filistijnen tegemoet; daarom
1-500 | 501-1000 | 1001-1500 | 1501-2000 | 2001-2500 | 2501-3000 | 3001-3500 | 3501-4000 | 4001-4500 | 4501-5000 | 5001-5500 | 5501-6000 | 6001-6500 | 6501-7000 | 7001-7500 | 7501-8000 | 8001-8500 | 8501-9000 | 9001-9500 | 9501-10000 | 10001-10500 | 10501-11000 | 11001-11232 |