1-500 | 501-1000 | 1001-1500 | 1501-2000 | 2001-2500 | 2501-3000 | 3001-3500 | 3501-4000 | 4001-4500 | 4501-5000 | 5001-5500 | 5501-6000 | 6001-6500 | 6501-7000 | 7001-7500 | 7501-8000 | 8001-8500 | 8501-9000 | 9001-9500 | 9501-10000 | 10001-10500 | 10501-11000 | 11001-11232
Book Chapter: Verse
3001 1Sa 24:4 | tot de schaapskooien aan den weg, waar een spelonk was;
3002 1Sa 24:5 | mannen van David tot hem: Zie den dag, in welken de HEERE
3003 1Sa 24:7 | doen zou aan mijn heer, den gezalfde des HEEREN, dat
3004 1Sa 24:8 | uit de spelonk, en ging op den weg. ~
3005 1Sa 24:22 | Zo zweer mij dan nu bij den HEERE, zo gij mijn zaad
3006 1Sa 25:5 | gij hem in mijn naam naar den welstand vragen; ~
3007 1Sa 25:10 | 10 En Nabal antwoordde den knechten van David, en zeide:
3008 1Sa 25:11 | geslacht heb, en zou ik het den mannen geven, die ik niet
3009 1Sa 25:20 | geschiedde nu, toen zij op den ezel reed, en dat zij afkwam
3010 1Sa 25:23 | haastte zij zich, en kwam van den ezel af, en zij viel voor
3011 1Sa 25:27 | heeft, dat hij gegeven worde den jongelingen, die mijns heren
3012 1Sa 25:29 | bundeltje der levenden bij den HEERE, uw God; maar de ziel
3013 1Sa 25:37 | 37 Het geschiedde nu in den morgen, toen de wijn van
3014 1Sa 25:39 | Gezegend zij de HEERE, Die den twist mijner smaadheid getwist
3015 1Sa 25:44 | David, gegeven aan Palti, den zoon van Lais, die van Gallim
3016 1Sa 26:1 | David niet verborgen op den heuvel van Hachila, voor
3017 1Sa 26:3 | En Saul legerde zich op den heuvel van Hachila, die
3018 1Sa 26:3 | aan de wildernis is aan den weg, maar David bleef in
3019 1Sa 26:5 | waar Saul lag, met Abner, den zoon van Ner, zijn krijgsoverste.
3020 1Sa 26:5 | krijgsoverste. En Saul lag in den wagenburg, en het volk was
3021 1Sa 26:6 | en sprak tot Achimelech, den Hethiet, en tot Abisai,
3022 1Sa 26:6 | Hethiet, en tot Abisai, den zoon van Zeruja, den broeder
3023 1Sa 26:6 | Abisai, den zoon van Zeruja, den broeder van Joab, zeggende:
3024 1Sa 26:7 | ziet, Saul lag te slapen in den wagenburg, en zijn spies
3025 1Sa 26:9 | wie heeft zijn hand aan den gezalfde des HEEREN gelegd,
3026 1Sa 26:11 | dat ik mijn hand legge aan den gezalfde des HEEREN! zo
3027 1Sa 26:14 | het volk, en tot Abner, den zoon van Ner, zeggende:
3028 1Sa 26:14 | zeide: Wie zijt gij, die tot den koning roept? ~
3029 1Sa 26:15 | dan hebt gij over uw heer, den koning, geen wacht gehouden?
3030 1Sa 26:15 | van het volk gekomen, om den koning, uw heer, te verderven. ~
3031 1Sa 26:16 | doods, die over uw heer, den gezalfde des HEEREN, geen
3032 1Sa 26:23 | niet willen uitsteken, aan den gezalfde des HEEREN. ~
3033 1Sa 27:2 | bij hem waren, tot Achis, den zoon van Maoch, den koning
3034 1Sa 27:2 | Achis, den zoon van Maoch, den koning van Gath. ~
3035 1Sa 28:1 | hun legers vergaderden tot den strijd, om tegen Israel
3036 1Sa 28:6 | 6 En Saul vraagde den HEERE; maar de HEERE antwoordde
3037 1Sa 28:8 | zeide: Voorzeg mij toch door den waarzeggenden geest, en
3038 1Sa 28:10 | 10 Saul nu zwoer haar bij den HEERE, zeggende: Zo waarachtig
3039 1Sa 28:15 | mij niet meer, noch door den dienst der profeten, noch
3040 1Sa 28:20 | kracht in hem; want hij had den gehelen dag en den gehelen
3041 1Sa 28:20 | hij had den gehelen dag en den gehelen nacht geen brood
3042 1Sa 29:2 | mannen togen met Achis in den achtertocht. ~
3043 1Sa 29:3 | David, de knecht van Saul, den koning van Israel, die deze
3044 1Sa 29:4 | Filistijnen zeiden tot hem: Doe den man wederkeren, dat hij
3045 1Sa 29:4 | niet met ons aftrekke in den strijd, opdat hij ons niet
3046 1Sa 29:4 | tegenpartijder worde in den strijd; want waarmede zou
3047 1Sa 29:5 | David, van denwelken zij in den rei elkander antwoordden,
3048 1Sa 29:8 | vijanden van mijn heer, den koning? ~
3049 1Sa 30:1 | als David en zijn mannen den derden dag te Ziklag kwamen,
3050 1Sa 30:2 | niemand doodgeslagen, van den kleinste tot den grootste,
3051 1Sa 30:2 | doodgeslagen, van den kleinste tot den grootste, maar hadden ze
3052 1Sa 30:5 | de huisvrouw van Nabal, den Karmeliet.
3053 1Sa 30:6 | doch David sterkte zich in den HEERE, zijn God. ~
3054 1Sa 30:7 | 7 En David zeide tot den priester Abjathar, den zoon
3055 1Sa 30:7 | tot den priester Abjathar, den zoon van Achimelech: Breng
3056 1Sa 30:7 | Achimelech: Breng mij toch den efod hier. En Abjathar bracht
3057 1Sa 30:7 | hier. En Abjathar bracht den efod tot David. ~
3058 1Sa 30:8 | 8 Toen vraagde David den HEERE, zeggende: Zal ik
3059 1Sa 30:16 | drinkende, en dansende, om al den groten buit, dien zij genomen
3060 1Sa 30:17 | van de schemering tot aan den avond van hunlieder anderen
3061 1Sa 30:19 | hen werd niet gemist van den kleinste tot aan den grootste,
3062 1Sa 30:19 | van den kleinste tot aan den grootste, en tot aan de
3063 1Sa 30:19 | zonen en dochteren; en van den buit, ook tot alles, wat
3064 1Sa 30:21 | en hij vraagde hen naar den welstand. ~
3065 1Sa 30:22 | zijn, zullen wij hun van den buit, dien wij gered hebben,
3066 1Sa 30:24 | deel dergenen is, die in den strijd mede afgetogen zijn,
3067 1Sa 30:26 | Juda, zijn vrienden, van den buit, zeggende: Ziet, daar
3068 1Sa 30:26 | zegen voor ulieden, van den buit der vijanden des HEEREN. ~
3069 1Sa 31:3 | Saul; en de mannen, die met den boog schieten, troffen hem
3070 1Sa 31:4 | mij doorsteken, en met mij den spot drijven. Maar zijn
3071 1Sa 31:10 | lichaam hechtten zij aan den muur te Beth-San. ~
3072 1Sa 31:12 | strijdbare mannen, en gingen den gehelen nacht, en zij namen
3073 1Sa 31:12 | lichamen zijner zonen, van den muur te Beth-San; en zij
3074 2Sa 1:1 | Sauls dood, als David van den slag der Amalekieten was
3075 2Sa 1:2 | 2 Zo geschiedde het op den derden dag, dat, ziet, uit
3076 2Sa 1:4 | zeide, dat het volk uit den strijd gevloden was, en
3077 2Sa 1:5 | 5 En David zeide tot den jongen, die hem de boodschap
3078 2Sa 1:12 | weenden, en vastten tot op den avond, over Saul en over
3079 2Sa 1:13 | 13 Voorts zeide David tot den jongen, die hem de boodschap
3080 2Sa 1:14 | hand uit te strekken, om den gezalfde des HEEREN te verderven. ~
3081 2Sa 1:16 | getuigd, zeggende: ik heb den gezalfde des HEEREN gedood. ~
3082 2Sa 1:18 | hij gezegd had, dat men den kinderen van Juda den boog
3083 2Sa 1:18 | men den kinderen van Juda den boog zou leren; ziet, het
3084 2Sa 1:25 | gevallen in het midden van den strijd! Jonathan is verslagen
3085 2Sa 2:1 | geschiedde daarna, dat David den HEERE vraagde, zeggende:
3086 2Sa 2:2 | de huisvrouw van Nabal, den Karmeliet.
3087 2Sa 2:5 | tot hen: Gezegend zijt gij den HEERE, dat gij deze weldadigheid
3088 2Sa 2:12 | de knechten van Isboseth, den zoon van Saul, van Mahanaim
3089 2Sa 2:13 | ontmoetten elkander bij den vijver van Gibeon; en zij
3090 2Sa 2:16 | 16 En de een greep den ander bij het hoofd, en
3091 2Sa 2:24 | als zij gekomen waren tot den heuvel van Amma, dewelke
3092 2Sa 2:24 | dewelke is voor Giach, op den weg der woestijn van Gibeon. ~
3093 2Sa 2:27 | het volk zou al toen van den morgen af weggevoerd zijn
3094 2Sa 2:32 | nu en zijn mannen gingen den gansen nacht, dat hun het
3095 2Sa 3:3 | de huisvrouw van Nabal, den Karmeliet; en de derde,
3096 2Sa 3:10 | van Saul, en oprichtende den stoel van David over Israel
3097 2Sa 3:14 | David boden tot Isboseth, den zoon van Saul, zeggende:
3098 2Sa 3:15 | zond heen, en nam haar van den man, van Paltiel, den zoon
3099 2Sa 3:15 | van den man, van Paltiel, den zoon van Lais. ~
3100 2Sa 3:20 | En David maakte Abner, en den mannen, die met hem waren,
3101 2Sa 3:21 | gans Israel tot mijn heer, den koning, dat zij een verbond
3102 2Sa 3:23 | van Ner, is gekomen tot den koning, en hij heeft hem
3103 2Sa 3:24 | 24 Toen ging Joab tot den koning in, en zeide: Wat
3104 2Sa 3:25 | 25 Gij kent Abner, den zoon van Ner; dat hij gekomen
3105 2Sa 3:26 | hem wederom haalden van den bornput van Sira; maar David
3106 2Sa 3:28 | en mijn koninkrijk, bij den HEERE, tot in eeuwigheid,
3107 2Sa 3:28 | van het bloed van Abner, den zoon van Ner. ~
3108 2Sa 3:29 | melaats zij, en zich aan den stok houde, en door het
3109 2Sa 3:30 | broeder Asahel te Gibeon in den strijd gedood had. ~
3110 2Sa 3:37 | dienzelven dage, dat het van den koning niet was, dat men
3111 2Sa 3:37 | niet was, dat men Abner, den zoon van Ner, gedood had. ~
3112 2Sa 3:39 | harder dan ik; de HEERE zal den boosdoener vergelden naar
3113 2Sa 4:2 | Rechab, zonen van Rimmon, den Beerothiet, van de kinderen
3114 2Sa 4:5 | En de zonen van Rimmon: den Beerothiet, Rechab en Baena,
3115 2Sa 4:5 | lag op de slaapstede, in den middag. ~
3116 2Sa 4:7 | hoofd, en gingen henen, den weg op het vlakke veld,
3117 2Sa 4:7 | weg op het vlakke veld, den gansen nacht. ~
3118 2Sa 4:8 | te Hebron, en zeiden tot den koning: Zie, daar is het
3119 2Sa 4:8 | het hoofd van Isboseth, den zoon van Saul, uw vijand,
3120 2Sa 4:8 | heeft de HEERE mijn heer den koning te dezen dage wrake
3121 2Sa 4:9 | Rechab en zijn broeder Baena, den zonen van Rimmon, den Beerothiet,
3122 2Sa 4:9 | Baena, den zonen van Rimmon, den Beerothiet, en zeide tot
3123 2Sa 4:12 | af, en hingen ze op bij den vijver te Hebron, maar het
3124 2Sa 5:3 | alle oudsten van Israel tot den koning te Hebron; en de
3125 2Sa 5:7 | 7 Maar David nam den burg Sion in; dezelve is
3126 2Sa 5:9 | 9 Alzo woonde David in den burg en noemde dien Davids
3127 2Sa 5:17 | dat horende, toog af, naar den burg. ~
3128 2Sa 5:19 | 19 Zo vraagde David den HEERE, zeggende: Zal ik
3129 2Sa 5:20 | wateren; daarom noemde hij den naam derzelve plaats, Baal-Perazim. ~
3130 2Sa 5:23 | 23 En David vraagde den HEERE, Dewelke zeide: Gij
3131 2Sa 6:2 | aangeroepen, de Naam van den HEERE der heirscharen, Die
3132 2Sa 6:3 | zonen van Abinadab, leidden den nieuwen wagen. ~
3133 2Sa 6:4 | huis van Abinadab, dat op den heuvel is, met de ark Gods,
3134 2Sa 6:9 | 9 En David vreesde den HEERE ten zelven dage; en
3135 2Sa 6:10 | het huis van Obed-Edom, den Gethiet. ~
3136 2Sa 6:11 | het huis van Obed-Edom, den Gethiet, drie maanden; en
3137 2Sa 6:12 | 12 Toen boodschapte men den koning David, zeggende:
3138 2Sa 6:16 | venster uitzag. Als zij nu den koning David zag, springende
3139 2Sa 6:18 | zegende hij het volk in den Naam des HEEREN der heirscharen. ~
3140 2Sa 6:23 | dochter, had geen kind, tot den dag van haar dood toe. ~ ~
3141 2Sa 7:2 | 2 Zo zeide de koning tot den profeet Nathan: Zie toch,
3142 2Sa 7:3 | 3 En Nathan zeide tot den koning: Ga heen, doe al
3143 2Sa 7:9 | groten naam gemaakt, als den naam der groten, die op
3144 2Sa 7:13 | een huis bouwen; en Ik zal den stoel zijns koninkrijks
3145 2Sa 8:3 | David sloeg ook Hadad-ezer, den zoon van Rechob, den koning
3146 2Sa 8:3 | Hadad-ezer, den zoon van Rechob, den koning van Zoba, toen hij
3147 2Sa 8:5 | Damaskus kwamen om Hadad-ezer, den koning van Zoba, te helpen;
3148 2Sa 8:10 | Thoi zijn zoon Joram tot den koning David, om hem te
3149 2Sa 8:11 | Welke de koning David ook den HEERE heiligde, met het
3150 2Sa 8:12 | Filistijnen, en van Amalek, en van den roof van Hadad-ezer, den
3151 2Sa 8:12 | den roof van Hadad-ezer, den zoon van Rechob, den koning
3152 2Sa 8:12 | Hadad-ezer, den zoon van Rechob, den koning van Zoba. ~
3153 2Sa 9:3 | doe? Toen zeide Ziba tot den koning: Er is nog een zoon
3154 2Sa 9:4 | is hij? En Ziba zeide tot den koning: Zie, hij is in het
3155 2Sa 9:4 | in het huis van Machir, den zoon van Ammiel, te Lodebar. ~
3156 2Sa 9:5 | uit het huis van Machir, den zoon van Ammiel, van Lodebar. ~
3157 2Sa 9:6 | Mefiboseth, de zoon van Jonathan, den zoon van Saul, tot David
3158 2Sa 9:9 | zijn ganse huis, heb ik den zoon uws heren gegeven. ~
3159 2Sa 9:11 | 11 En Ziba zeide tot den koning: Naar alles, wat
3160 2Sa 10:2 | weldadigheid doen aan Hanun, den zoon van Nahas, gelijk als
3161 2Sa 10:2 | David heen, om hem door den dienst zijner knechten te
3162 2Sa 10:6 | duizend voetvolks, en van den koning van Maacha duizend
3163 2Sa 10:13 | volk, dat bij hem was, tot den strijd tegen de Syriers;
3164 2Sa 11:2 | Zo geschiedde het tegen den avondtijd, dat David van
3165 2Sa 11:3 | de huisvrouw van Uria, den Hethiet? ~
3166 2Sa 11:6 | Joab, zeggende: Zend Uria, den Hethiet, tot mij. En Joab
3167 2Sa 11:7 | kwam, zo vraagde David naar den welstand van Joab, en naar
3168 2Sa 11:7 | welstand van Joab, en naar den welstand des volks, en naar
3169 2Sa 11:7 | welstand des volks, en naar den welstand des krijgs. ~
3170 2Sa 11:12 | te Jeruzalem, dien dag en den anderen dag. ~
3171 2Sa 11:13 | dronken. Daarna ging hij in den avond uit, om zich neder
3172 2Sa 11:15 | Stel Uria vooraan tegenover den sterksten strijd, en keer
3173 2Sa 11:18 | Joab heen, en liet David den gansen handel van dezen
3174 2Sa 11:19 | 19 En hij beval den bode, zeggende: Als gij
3175 2Sa 11:19 | gij zult geeindigd hebben den gansen handel van dezen
3176 2Sa 11:19 | handel van dezen strijd tot den koning uit te spreken; ~
3177 2Sa 11:20 | Wist gij niet, dat zij van den muur zouden schieten? ~
3178 2Sa 11:21 | 21 Wie sloeg Abimelech, den zoon van Jerubbeseth? Wierp
3179 2Sa 11:21 | een molensteen op hem van den muur, dat hij te Thebez
3180 2Sa 11:21 | stierf? Waarom zijt gij tot den muur genaderd? Dan zult
3181 2Sa 11:24 | schoten de schutters van den muur af op uw knechten,
3182 2Sa 11:25 | 25 Toen zeide David tot den bode: Zo zult gij tot Joab
3183 2Sa 12:4 | 4 Toen nu den rijken man een wandelaar
3184 2Sa 12:4 | van zijn runderen, om voor den reizenden man, die tot hem
3185 2Sa 12:4 | ooilam, en bereidde dat voor den man, die tot hem gekomen
3186 2Sa 12:9 | Zijn ogen? Gij hebt Uria, den Hethiet, met het zwaard
3187 2Sa 12:10 | en de huisvrouw van Uria, den Hethiet, genomen hebt, dat
3188 2Sa 12:13 | Ik heb gezondigd tegen den HEERE! En Nathan zeide tot
3189 2Sa 12:14 | zoon, die u geboren is, den dood sterven. ~
3190 2Sa 12:16 | vasten, en ging in, en lag den nacht over op de aarde. ~
3191 2Sa 12:18 | 18 En het geschiedde op den zevenden dag, dat het kind
3192 2Sa 12:25 | zond heen door de hand van den profeet Nathan, en noemde
3193 2Sa 12:31 | bijlen, en deed hen door den ticheloven doorgaan; en
3194 2Sa 13:6 | te zien, zeide Amnon tot den koning: Dat toch mijn zuster
3195 2Sa 13:13 | Israel; zo spreek toch nu tot den koning, want hij zal mij
3196 2Sa 13:19 | haar hoofd, en scheurde den veelvervigen rok, dien zij
3197 2Sa 13:24 | 24 En Absalom kwam tot den koning, en zeide: Zie, nu
3198 2Sa 13:28 | Amnons hart vrolijk is van den wijn, en ik tot ulieden
3199 2Sa 13:30 | het geschiedde, als zij op den weg waren, dat het gerucht
3200 2Sa 13:32 | is er op toegelegd, van den dag af, dat hij zijn zuster
3201 2Sa 13:34 | er kwam veel volks van den weg achter hem, aan de zijde
3202 2Sa 13:35 | 35 Toen zeide Jonadab tot den koning: Zie, de zonen des
3203 2Sa 13:37 | vluchtte, en toog tot Thalmai, den zoon van Ammihur, koning
3204 2Sa 13:39 | Toen verlangde de ziel van den koning David zeer om naar
3205 2Sa 14:3 | 3 En ga in tot den koning, en spreek tot hem
3206 2Sa 14:4 | Thekoietische vrouw zeide tot den koning, als zij op haar
3207 2Sa 14:6 | tussen hen; en de een sloeg den ander, en doodde hem. ~
3208 2Sa 14:7 | doodgeslagen heeft, doden, en ook den erfgenaam verdelgen; alzo
3209 2Sa 14:7 | noch overblijfsel laten op den aardbodem. ~
3210 2Sa 14:9 | Thekoietische vrouw zeide tot den koning: Mijn heer koning,
3211 2Sa 14:11 | koning gedenke toch aan den HEERE, uw God, dat de bloedwrekers
3212 2Sa 14:12 | een woord tot mijn heer den koning spreken. En hij zeide:
3213 2Sa 14:14 | 14 Want wij zullen den dood sterven, en wezen als
3214 2Sa 14:14 | gedachten denken, dat Hij den verstotene niet van Zich
3215 2Sa 14:15 | ben, om ditzelve woord tot den koning, mijn heer, te spreken,
3216 2Sa 14:15 | dienstmaagd: Ik zal nu tot den koning spreken; misschien
3217 2Sa 14:19 | heeft al deze woorden in den mond uwer dienstmaagd gelegd; ~
3218 2Sa 14:21 | gedaan; zo ga henen, haal den jongeling Absalom weder. ~
3219 2Sa 14:22 | en boog zich, en dankte den koning; en Joab zeide: Heden
3220 2Sa 14:29 | tot Joab, dat hij hem tot den koning zond; maar hij wilde
3221 2Sa 14:32 | herwaarts, dat ik u tot den koning zende, om te zeggen:
3222 2Sa 14:33 | 33 Toen ging Joab in tot den koning, en zeide het hem
3223 2Sa 14:33 | Absalom, en hij kwam tot den koning in, en boog zich
3224 2Sa 15:2 | en stond aan de zijde van den weg der poort. En het geschiedde,
3225 2Sa 15:2 | een geschil had, om tot den koning ten gerichte te komen,
3226 2Sa 15:6 | aan gans Israel, die tot den koning ten gerichte kwamen.
3227 2Sa 15:7 | geschied, dat Absalom tot den koning zeide: Laat mij toch
3228 2Sa 15:7 | en mijn gelofte, die ik den HEERE beloofd heb, te Hebron
3229 2Sa 15:8 | Jeruzalem zal brengen, zo zal ik den HEERE dienen. ~
3230 2Sa 15:12 | Absalom zond ook om Achitofel, den Giloniet, Davids raad, uit
3231 2Sa 15:15 | knechten des konings tot den koning: Naar alles, wat
3232 2Sa 15:19 | zeide de koning tot Ithai, den Gethiet: Waarom zoudt gij
3233 2Sa 15:19 | Keer weder, en blijf bij den koning; want gij zijt vreemd,
3234 2Sa 15:21 | 21 Maar Ithai antwoordde den koning, en zeide: Zo waarachtig
3235 2Sa 15:23 | volk ging over, recht naar den weg der woestijn. ~
3236 2Sa 15:27 | Voorts zeide de koning tot den priester Zadok: Zijt gij
3237 2Sa 15:30 | 30 En David ging op door den opgang der olijven, opgaande
3238 2Sa 15:34 | knecht zijn; zo zoudt gij mij den raad van Achitofel te niet
3239 2Sa 15:35 | konings huis zult horen, den priesteren, Zadok en Abjathar,
3240 2Sa 16:3 | heren? En Ziba zeide tot den koning: Zie, hij blijft
3241 2Sa 16:6 | mitsgaders alle knechten van den koning David, hoewel al
3242 2Sa 16:9 | de zoon van Zeruja, tot den koning: Waarom zou deze
3243 2Sa 16:9 | deze dode hond mijn heer den koning vloeken? Laat mij
3244 2Sa 16:13 | David met zijn lieden op den weg; en Simei ging al voort
3245 2Sa 17:2 | zal vluchten; dan zal ik den koning alleen slaan. ~
3246 2Sa 17:5 | zeide: Roep toch ook Husai, den Archiet, en laat ons horen,
3247 2Sa 17:11 | dat uw persoon medega in den strijd. ~
3248 2Sa 17:12 | overvallen, gelijk als de dauw op den aardbodem valt; en er zal
3249 2Sa 17:14 | Israel: De raad van Husai, den Archiet, is beter dan Achitofels
3250 2Sa 17:14 | HEERE had het geboden, om den goeden raad van Achitofel
3251 2Sa 17:15 | heeft Achitofel Absalom en den oudsten van Israel geraden,
3252 2Sa 17:17 | gingen henen en zeiden het den koning David aan; want zij
3253 2Sa 17:19 | deksel over het opene van den put, en strooide gort daarop.
3254 2Sa 17:21 | waren, zo klommen zij uit den put, en gingen henen en
3255 2Sa 17:21 | henen en boodschapten het den koning David; en zij zeiden
3256 2Sa 17:23 | gedaan was, zadelde hij den ezel, en maakte zich op,
3257 2Sa 18:2 | onder de hand van Abisai, den zoon van Zeruja, Joabs broeder,
3258 2Sa 18:2 | onder de hand van Ithai, den Gethiet. En de koning zeide
3259 2Sa 18:5 | Handelt mij zachtkens met den jongeling, met Absalom.
3260 2Sa 18:9 | werd zijn hoofd vast aan den eik, dat hij hangen bleef
3261 2Sa 18:9 | hij hangen bleef tussen den hemel en tussen de aarde,
3262 2Sa 18:11 | 11 Toen zeide Joab tot den man, die het hem te kennen
3263 2Sa 18:12 | Hoedt u, wie gij zijt, van den jongeling, van Absalom. ~
3264 2Sa 18:13 | zou toch geen ding voor den koning verborgen worden;
3265 2Sa 18:14 | levend was in het midden van den eik. ~
3266 2Sa 18:19 | Laat mij toch heenlopen, en den koning boodschappen, dat
3267 2Sa 18:21 | Cuschi: Ga heen, en zeg den koning aan, wat gij gezien
3268 2Sa 18:23 | Loop heen. En Ahimaaz liep den weg van het effen veld,
3269 2Sa 18:24 | op het dak der poort aan den muur, en hief zijn ogen
3270 2Sa 18:25 | de wachter, en zeide het den koning aan; en de koning
3271 2Sa 18:26 | en de wachter riep tot den poortier en zeide: Zie,
3272 2Sa 18:27 | zeide de wachter: Ik zie den loop des eersten aan, als
3273 2Sa 18:27 | loop des eersten aan, als den loop van Ahimaaz, Zadoks
3274 2Sa 18:28 | Ahimaaz dan riep en zeide tot den koning Vrede! En hij boog
3275 2Sa 18:28 | Vrede! En hij boog zich voor den koning met het aangezicht
3276 2Sa 18:28 | hun hand tegen mijn heer den koning ophieven, heeft overgegeven. ~
3277 2Sa 18:29 | de koning: Is het wel met den jongeling, met Absalom?
3278 2Sa 18:29 | groot rumoer, als Joab, den knecht des konings, en mij
3279 2Sa 18:31 | Cuschi zeide: Mijn heer den koning wordt geboodschapt,
3280 2Sa 18:32 | tot Cuschi: Is het wel met den jongeling, met Absalom?
3281 2Sa 18:32 | De vijanden van mijn heer den koning, en allen, die tegen
3282 2Sa 19:2 | horen zeggen: Het smart den koning over zijn zoon. ~
3283 2Sa 19:3 | beschaamd is, wanneer zij in den strijd gevloden zijn. ~
3284 2Sa 19:5 | 5 Toen kwam Joab tot den koning in het huis, en zeide:
3285 2Sa 19:7 | knechten; want ik zweer bij den HEERE, als gij niet uitgaat,
3286 2Sa 19:10 | ons gezalfd hadden, is in den strijd gestorven; nu dan,
3287 2Sa 19:10 | waarom zwijgt gijlieden van den koning weder te halen? ~
3288 2Sa 19:11 | gijlieden de laatsten zijn, om den koning weder te halen in
3289 2Sa 19:11 | het ganse Israel was tot den koning gekomen in zijn huis.) ~
3290 2Sa 19:12 | dan de laatsten zijn, om den koning weder te halen? ~
3291 2Sa 19:14 | en zij zonden henen tot den koning, zeggende: Keer weder,
3292 2Sa 19:15 | Juda kwam te Gilgal, om den koning tegemoet te gaan,
3293 2Sa 19:15 | tegemoet te gaan, dat zij den koning over de Jordaan voerden. ~
3294 2Sa 19:16 | met de mannen van Juda, den koning David tegemoet; ~
3295 2Sa 19:17 | vaardiglijk over de Jordaan, voor den koning. ~
3296 2Sa 19:19 | 19 En hij zeide tot den koning: Mijn heer rekene
3297 2Sa 19:20 | van Jozef, om mijn heer den koning tegemoet af te komen. ~
3298 2Sa 19:21 | gedood worden? Zo hij toch den gezalfde des HEEREN gevloekt
3299 2Sa 19:24 | Sauls zoon, kwam ook af den koning tegemoet; en hij
3300 2Sa 19:25 | geschiedde, als hij te Jeruzalem den koning tegemoet kwam, dat
3301 2Sa 19:26 | en daarop rijden, en tot den koning trekken, want uw
3302 2Sa 19:27 | uw knecht bij mijn heer den koning valselijk aangedragen;
3303 2Sa 19:28 | des doods voor mijn heer den koning; nochtans hebt gij
3304 2Sa 19:28 | gerechtigheid, en meer te roepen aan den koning? ~
3305 2Sa 19:30 | En Mefiboseth zeide tot den koning: Hij neme het ook
3306 2Sa 19:31 | Rogelim; en hij toog met den koning over de Jordaan,
3307 2Sa 19:32 | tachtig jaren; en hij had den koning onderhouden, toen
3308 2Sa 19:34 | Maar Barzillai zeide tot den koning: Hoe veel zullen
3309 2Sa 19:34 | levens zijn, dat ik met den koning zou optrekken naar
3310 2Sa 19:35 | zou uw knecht mijn heer den koning verder tot een last
3311 2Sa 19:36 | zal maar een weinig met den koning over de Jordaan gaan;
3312 2Sa 19:37 | laat dien met mijn heer den koning overtrekken, en doe
3313 2Sa 19:40 | al het volk van Juda had den koning overgevoerd, als
3314 2Sa 19:41 | mannen van Israel kwamen tot den koning; en zij zeiden tot
3315 2Sa 19:41 | koning; en zij zeiden tot den koning: Waarom hebben u
3316 2Sa 19:41 | Juda, gestolen, en hebben den koning en zijn huis over
3317 2Sa 19:43 | mannen van Israel antwoordden den mannen van Juda, en zeiden:
3318 2Sa 19:43 | Wij hebben tien delen aan den koning, en ook aan David,
3319 2Sa 20:1 | hebben geen erfenis aan den zoon van Isai, een iegelijk
3320 2Sa 20:2 | van achter David, Seba, den zoon van Bichri, achterna;
3321 2Sa 20:3 | waren opgesloten tot op den dag van haarlieder dood,
3322 2Sa 20:4 | van Juda te zamen, tegen den derden dag; en gij, stel
3323 2Sa 20:5 | hij bleef achter, boven den gezetten tijd, dien hij
3324 2Sa 20:7 | van Jeruzalem, om Seba, den zoon van Bichri, achterna
3325 2Sa 20:8 | 8 Als zij nu waren bij den groten steen, die bij Gibeon
3326 2Sa 20:9 | vatte met de rechterhand den baard van Amasa, om hem
3327 2Sa 20:10 | zijn broeder Abisai, Seba, den zoon van Bichri, achterna. ~
3328 2Sa 20:13 | voort, Joab na, om Seba, den zoon van Bichri, achterna
3329 2Sa 20:15 | tegen de stad, dat hij aan den buitenmuur stond; en al
3330 2Sa 20:15 | met Joab was, verdorven den muur, om dien neder te vellen. ~
3331 2Sa 20:21 | zijn hand opgeheven tegen den koning, tegen David; lever
3332 2Sa 20:21 | zijn hoofd zal tot u over den muur geworpen worden. ~
3333 2Sa 20:22 | wijsheid; en zij hieuwen Seba, den zoon van Bichri, het hoofd
3334 2Sa 20:22 | weder naar Jeruzalem tot den koning. ~
3335 2Sa 21:5 | 5 En zij zeiden tot den koning: De man die ons te
3336 2Sa 21:6 | gegeven worden, dat wij hen den HEERE ophangen te Gibea
3337 2Sa 21:7 | verschoonde Mefiboseth, den zoon van Jonathan, den zoon
3338 2Sa 21:7 | den zoon van Jonathan, den zoon van Saul, om den eed
3339 2Sa 21:7 | Jonathan, den zoon van Saul, om den eed des HEEREN, die tussen
3340 2Sa 21:8 | dochter, die zij Adriel, den zoon van Barzillai, den
3341 2Sa 21:8 | den zoon van Barzillai, den Meholathiet, gebaard had; ~
3342 2Sa 21:9 | Gibeonieten, die ze ophingen op den berg voor het aangezicht
3343 2Sa 21:9 | werden gedood in de dagen van den oogst, in de eerste dagen,
3344 2Sa 21:9 | dagen, in het begin van den gersteoogst. ~
3345 2Sa 21:10 | rotssteen, van het begin van den oogst, totdat er water op
3346 2Sa 21:10 | water op hen drupte van den hemel; en zij liet het gevogelte
3347 2Sa 21:14 | Alzo werd God na dezen den lande verbeden. ~
3348 2Sa 21:17 | Zeruja, hielp hem, en sloeg den Filistijn, en doodde hem.
3349 2Sa 21:19 | dewelke was met Goliath, den Gethiet, wiens spiesenhout
3350 2Sa 22:1 | woorden dezes lieds tot den HEERE, ten dage als de HEERE
3351 2Sa 22:4 | 4 Ik riep den HEERE aan, Die te prijzen
3352 2Sa 22:7 | Als mij bange was, riep ik den HEERE aan, en riep tot mijn
3353 2Sa 22:10 | 10 En Hij boog den hemel, en daalde neder;
3354 2Sa 22:13 | 13 Van den glans voor Hem henen werden
3355 2Sa 22:14 | 14 De HEERE donderde van den hemel, en de Allerhoogste
3356 2Sa 22:26 | 26 Bij den goedertierene houdt Gij
3357 2Sa 22:26 | Gij U goedertieren; bij den oprechten held houdt Gij
3358 2Sa 22:27 | 27 Bij den reine houdt Gij U rein;
3359 2Sa 22:27 | houdt Gij U rein; maar bij den verkeerde houdt Gij U verdraaid. ~
3360 2Sa 22:41 | 41 En Gij gaaft mij den nek mijner vijanden, mijner
3361 2Sa 22:42 | was geen verlosser; naar den HEERE, maar Hij antwoordde
3362 2Sa 22:49 | opstaan; Gij redt mij van den man alles gewelds. ~
3363 2Sa 23:4 | zonder wolken, wanneer van den glans na den regen de grasscheutjes
3364 2Sa 23:4 | wanneer van den glans na den regen de grasscheutjes uit
3365 2Sa 23:13 | dertig hoofden, en kwamen in den oogst tot David, in de spelonk
3366 2Sa 23:16 | maar goot het uit voor den HEERE. ~
3367 2Sa 23:20 | het midden van een kuil in den sneeuwtijd. ~
3368 2Sa 23:37 | de wapendrager van Joab, den zoon van Zeruja; ~
3369 2Sa 24:2 | koning dan zeide tot Joab, den krijgsoverste, die bij hem
3370 2Sa 24:3 | 3 Toen zeide Joab tot den koning: Nu doe de HEERE,
3371 2Sa 24:3 | dat de ogen van mijn heer den koning het aanzien; maar
3372 2Sa 24:9 | van het getelde volk aan den koning; en in Israel waren
3373 2Sa 24:10 | had; en David zeide tot den HEERE: Ik heb zeer gezondigd
3374 2Sa 24:11 | het woord des HEEREN tot den profeet Gad, Davids ziener,
3375 2Sa 24:15 | pestilentie in Israel, van den morgen af tot den gezetten
3376 2Sa 24:15 | Israel, van den morgen af tot den gezetten tijd toe; en er
3377 2Sa 24:16 | verderven, berouwde het den HEERE over dat kwaad, en
3378 2Sa 24:16 | kwaad, en Hij zeide tot den engel, die het verderf onder
3379 2Sa 24:16 | engel des HEEREN nu was bij den dorsvloer van Arauna, den
3380 2Sa 24:16 | den dorsvloer van Arauna, den Jebusiet. ~
3381 2Sa 24:17 | 17 En David, als hij den engel zag, die het volk
3382 2Sa 24:17 | het volk sloeg, sprak tot den HEERE, en zeide: Zie ik,
3383 2Sa 24:18 | zeide tot hem: Ga op, richt den HEERE een altaar op, op
3384 2Sa 24:18 | HEERE een altaar op, op den dorsvloer van Arauna, den
3385 2Sa 24:18 | den dorsvloer van Arauna, den Jebusiet. ~
3386 2Sa 24:20 | En Arauna zag toe, en zag den koning en zijn knechten
3387 2Sa 24:20 | Arauna uit, en boog zich voor den koning met zijn aangezicht
3388 2Sa 24:21 | dorsvloer van u te kopen, om den HEERE een altaar te bouwen,
3389 2Sa 24:23 | gaf Arauna, de koning, aan den koning. Voorts zeide Arauna
3390 2Sa 24:23 | Voorts zeide Arauna tot den koning: De HEERE uw God
3391 2Sa 24:24 | zekerlijk van u kopen voor den prijs; want ik zal den HEERE,
3392 2Sa 24:24 | voor den prijs; want ik zal den HEERE, mijn God, niet offeren
3393 2Sa 24:24 | om niet. Alzo kocht David den dorsvloer en de runderen
3394 2Sa 24:25 | 25 En David bouwde aldaar den HEERE een altaar, en offerde
3395 2Sa 24:25 | dankofferen. Alzo werd de HEERE den lande verbeden, en deze
3396 1Kon 1:2 | tot hem: Laat ze mijn heer den koning een jonge dochter,
3397 1Kon 1:3 | Sunamietische, en brachten ze tot den koning. ~
3398 1Kon 1:7 | raadslagen waren met Joab, den zoon van Zeruja, en met
3399 1Kon 1:7 | Zeruja, en met Abjathar, den priester; die hielpen, volgende
3400 1Kon 1:9 | runderen, en gemest vee bij den steen Zoheleth, die bij
3401 1Kon 1:10 | 10 Maar Nathan, den profeet, en Benaja, en de
3402 1Kon 1:13 | Ga heen, en treed in tot den koning David, en zeg tot
3403 1Kon 1:14 | Zie, als gij daar nog met den koning spreken zult, zo
3404 1Kon 1:15 | En Bathseba ging in tot den koning in de binnenkamer;
3405 1Kon 1:15 | de Sunamietische, diende den koning. ~
3406 1Kon 1:16 | en boog zich neder voor den koning; en de koning zeide:
3407 1Kon 1:17 | hebt uw dienstmaagd bij den HEERE, uw God, gezworen:
3408 1Kon 1:19 | des konings, en Abjathar, den priester, en Joab, den krijgsoverste,
3409 1Kon 1:19 | den priester, en Joab, den krijgsoverste, maar uw knecht
3410 1Kon 1:20 | te kennen geven, wie op den troon van mijn heer den
3411 1Kon 1:20 | den troon van mijn heer den koning na hem zitten zal. ~
3412 1Kon 1:22 | ziet, zij sprak nog met den koning, als de profeet Nathan
3413 1Kon 1:23 | 23 En zij gaven den koning te kennen, zeggende:
3414 1Kon 1:23 | konings, en boog zich voor den koning op zijn aangezicht
3415 1Kon 1:25 | des heirs, en Abjathar, den priester; en zie, zij eten,
3416 1Kon 1:26 | uw knecht ben, en Zadok, den priester, en Benaja, den
3417 1Kon 1:26 | den priester, en Benaja, den zoon van Jojada, en Salomo,
3418 1Kon 1:27 | deze zaak van mijn heer den koning geschied? En hebt
3419 1Kon 1:27 | niet bekend gemaakt, wie op den troon van mijn heer den
3420 1Kon 1:27 | den troon van mijn heer den koning na hem zitten zou? ~
3421 1Kon 1:30 | als ik u gezworen heb bij den HEERE, den God Israels,
3422 1Kon 1:30 | gezworen heb bij den HEERE, den God Israels, zeggende: Voorzeker
3423 1Kon 1:31 | en boog zich neder voor den koning, en zeide: Mijn heer
3424 1Kon 1:32 | David zeide: Roep mij Zadok, den priester, en Nathan, den
3425 1Kon 1:32 | den priester, en Nathan, den profeet, en Benaja, den
3426 1Kon 1:32 | den profeet, en Benaja, den zoon van Jojada; en zij
3427 1Kon 1:34 | de priester, met Nathan, den profeet, hem aldaar tot
3428 1Kon 1:36 | Benaja, de zoon van Jojada, den koning, en zeide: Amen;
3429 1Kon 1:36 | HEERE, de God van mijn heer den koning! ~
3430 1Kon 1:37 | als de HEERE met mijn heer den koning geweest is, alzo
3431 1Kon 1:37 | make zijn troon groter dan den troon van mijn heer den
3432 1Kon 1:37 | den troon van mijn heer den koning David! ~
3433 1Kon 1:38 | priester, af, met Nathan, den profeet, en Benaja, den
3434 1Kon 1:38 | den profeet, en Benaja, den zoon van Jojada, en de Krethi
3435 1Kon 1:38 | rijden op de muilezelin van den koning David, en geleidden
3436 1Kon 1:39 | Zadok, de priester, nam den oliehoorn uit de tent, en
3437 1Kon 1:42 | Jonathan, de zoon van Abjathar, den priester; en Adonia zeide:
3438 1Kon 1:44 | met hem gezonden Zadok, den priester, en Nathan, den
3439 1Kon 1:44 | den priester, en Nathan, den profeet, en Benaja, den
3440 1Kon 1:44 | den profeet, en Benaja, den zoon van Jojada, en de Krethi
3441 1Kon 1:46 | 46 En ook zit Salomo op den troon des koninkrijks. ~
3442 1Kon 1:47 | gekomen, om onzen heer, den koning David, te zegenen,
3443 1Kon 1:47 | zegenen, zeggende: Uw God make den naam van Salomo beter dan
3444 1Kon 1:51 | zeggende: Zie, Adonia vreest den koning Salomo, want zie,
3445 1Kon 1:53 | en boog zich neder voor den koning Salomo. En Salomo
3446 1Kon 2:2 | 2 Ik ga heen in den weg der ganse aarde, zo
3447 1Kon 2:4 | u afgesneden worden van den troon Israels. ~
3448 1Kon 2:5 | krijgsoversten van Israel, Abner, den zoon van Ner, en Amasa,
3449 1Kon 2:5 | zoon van Ner, en Amasa, den zoon van Jether, dien hij
3450 1Kon 2:7 | de zonen van Barzillai, den Gileadiet, zult gij weldadigheid
3451 1Kon 2:8 | Jordaan, en ik zwoer hem bij den HEERE, zeggende: Zo ik hem
3452 1Kon 2:12 | 12 En Salomo zat op den troon van zijn vader David;
3453 1Kon 2:15 | geworden is; want het is van den HEERE hem geworden. ~
3454 1Kon 2:17 | hij zeide: Spreek toch tot den koning Salomo, want hij
3455 1Kon 2:18 | zeide: Het is goed, ik zal den koning voor u aanspreken. ~
3456 1Kon 2:19 | 19 Zo kwam Bathseba tot den koning Salomo, om hem voor
3457 1Kon 2:22 | voor hem, en voor Abjathar, den priester, en voor Joab,
3458 1Kon 2:22 | priester, en voor Joab, den zoon van Zeruja. ~
3459 1Kon 2:23 | koning Salomo zwoer bij den HEERE, zeggende: Zo doe
3460 1Kon 2:24 | mij heeft doen zitten op den troon van mijn vader David,
3461 1Kon 2:25 | door de hand van Benaja, den zoon van Jojada; die viel
3462 1Kon 2:26 | 26 En tot Abjathar, den priester, zeide de koning:
3463 1Kon 2:29 | 29 En het werd den koning Salomo aangezegd,
3464 1Kon 2:29 | Toen zond Salomo Benaja, den zoon van Jojada, zeggende:
3465 1Kon 2:30 | bracht het antwoord weder aan den koning, zeggende: Zo heeft
3466 1Kon 2:32 | David niet wist, Abner, den zoon van Ner, den krijgsoverste
3467 1Kon 2:32 | Abner, den zoon van Ner, den krijgsoverste van Israel,
3468 1Kon 2:32 | krijgsoverste van Israel, en Amasa, den zoon van Jether, den krijgsoverste
3469 1Kon 2:32 | Amasa, den zoon van Jether, den krijgsoverste van Juda. ~
3470 1Kon 2:33 | troon zal vrede hebben van den HEERE tot in eeuwigheid. ~
3471 1Kon 2:35 | de koning zette Benaja, den zoon van Jojada, in zijn
3472 1Kon 2:35 | over het heir; en Zadok, den priester, zette de koning
3473 1Kon 2:37 | weet voorzeker, dat gij den dood sterven zult; uw bloed
3474 1Kon 2:38 | 38 En Simei zeide tot den koning: Dat woord is goed;
3475 1Kon 2:39 | Simei wegliepen tot Achis, den zoon van Maacha, den koning
3476 1Kon 2:39 | Achis, den zoon van Maacha, den koning van Gath; en men
3477 1Kon 2:42 | Heb ik u niet beedigd bij den HEERE, en tegen u betuigd,
3478 1Kon 2:42 | weet voorzeker, dat gij den dood zult sterven? En gij
3479 1Kon 2:43 | 43 Waarom dan hebt gij den eed des HEEREN niet gehouden,
3480 1Kon 2:46 | de koning gebood Benaja, den zoon van Jojada; die ging
3481 1Kon 3:1 | verzwagerde zich met Farao, den koning van Egypte; en nam
3482 1Kon 3:1 | het huis des HEEREN, en den muur van Jeruzalem rondom. ~
3483 1Kon 3:2 | hoogten, want geen huis was den Naam des HEEREN gebouwd,
3484 1Kon 3:3 | 3 En Salomo had den HEERE lief, wandelende in
3485 1Kon 3:16 | vrouwen, die hoeren waren, tot den koning; en zij stonden voor
3486 1Kon 3:18 | 18 Het is nu geschied op den derden dag na mijn baren
3487 1Kon 3:21 | was dood; maar ik lette in den morgen op hem, en zie, het
3488 1Kon 3:26 | de levende was, sprak tot den koning (want haar ingewand
3489 1Kon 3:27 | aan die het levende kind, den doodt het geenszins; die
3490 1Kon 4:7 | bestelmeesters over gans Israel, die den koning en zijn huis verzorgden;
3491 1Kon 4:13 | had de dorpen van Jair, den zoon van Manasse, die in
3492 1Kon 4:19 | Gilead, het land van Sihon, den koning der Amorieten, en
3493 1Kon 4:19 | der Amorieten, en van Og, den koning van Basan, en hij
3494 1Kon 4:27 | op zijn maand, verzorgden den koning Salomo, en al degenen,
3495 1Kon 4:27 | degenen, die tot de tafel van den koning Salomo naderden;
3496 1Kon 4:29 | harten, gelijk zand, dat aan den oever der zee is. ~
3497 1Kon 4:33 | sprak ook van de bomen, van den cederboom af, die op den
3498 1Kon 4:33 | den cederboom af, die op den Libanon is, tot op den hysop,
3499 1Kon 4:33 | op den Libanon is, tot op den hysop, die aan den wand
3500 1Kon 4:33 | tot op den hysop, die aan den wand uitwast; hij sprak
1-500 | 501-1000 | 1001-1500 | 1501-2000 | 2001-2500 | 2501-3000 | 3001-3500 | 3501-4000 | 4001-4500 | 4501-5000 | 5001-5500 | 5501-6000 | 6001-6500 | 6501-7000 | 7001-7500 | 7501-8000 | 8001-8500 | 8501-9000 | 9001-9500 | 9501-10000 | 10001-10500 | 10501-11000 | 11001-11232 |