1-500 | 501-1000 | 1001-1500 | 1501-2000 | 2001-2500 | 2501-3000 | 3001-3500 | 3501-4000 | 4001-4500 | 4501-5000 | 5001-5500 | 5501-6000 | 6001-6500 | 6501-7000 | 7001-7500 | 7501-8000 | 8001-8500 | 8501-9000 | 9001-9500 | 9501-10000 | 10001-10500 | 10501-10542
Book Chapter: Verse
1 Gen 1:5 | en de duisternis noemde Hij nacht. Toen was het avond
2 Gen 1:10 | vergadering der wateren noemde Hij zeeen; en God zag, dat het
3 Gen 1:27 | het beeld van God schiep Hij hem; man en vrouw schiep
4 Gen 1:27 | hem; man en vrouw schiep Hij ze. ~
5 Gen 1:31 | 31 En God zag al wat Hij gemaakt had, en ziet, het
6 Gen 2:2 | volbracht had Zijn werk, dat Hij gemaakt had, heeft Hij gerust
7 Gen 2:2 | dat Hij gemaakt had, heeft Hij gerust op den zevende dag
8 Gen 2:2 | dag van al Zijn werk, dat Hij gemaakt had. ~
9 Gen 2:3 | en die geheiligd; omdat Hij op denzelven gerust heeft
10 Gen 2:5 | allen struik des velds, eer hij in de aarde was, en al het
11 Gen 2:8 | Eden, tegen het oosten, en Hij stelde aldaar den mens,
12 Gen 2:8 | stelde aldaar den mens, die Hij geformeerd had. ~
13 Gen 2:19 | hemels gemaakt had, zo bracht Hij die tot Adam, om te zien,
14 Gen 2:19 | tot Adam, om te zien, hoe hij ze noemen zou; en zoals
15 Gen 2:20 | maar voor de mens vond hij geen hulpe, die als tegen
16 Gen 2:21 | slaap op Adam vallen, en hij sliep; en Hij nam een van
17 Gen 2:21 | vallen, en hij sliep; en Hij nam een van zijn ribben,
18 Gen 2:22 | God bouwde de ribbe, die Hij van Adam genomen had, tot
19 Gen 2:22 | genomen had, tot een vrouw, en Hij bracht haar tot Adam. ~
20 Gen 3:6 | goed was tot spijze, en dat hij een lust was voor de ogen,
21 Gen 3:6 | ook haar man met haar, en hij at. ~
22 Gen 3:10 | 10 En hij zeide: Ik hoorde Uw stem
23 Gen 3:11 | 11 En Hij zeide: Wie heeft u te kennen
24 Gen 3:16 | 16 Tot de vrouw zeide Hij: Ik zal zeer vermenigvuldigen
25 Gen 3:16 | zal uw begeerte zijn, en hij zal over u heerschappij
26 Gen 3:17 | 17 En tot Adam zeide Hij: Dewijl gij geluisterd hebt
27 Gen 3:22 | en het kwaad! Nu dan, dat hij zijn hand niet uitsteke,
28 Gen 3:23 | aardbodem te bouwen, waaruit hij genomen was. ~
29 Gen 3:24 | 24 En Hij dreef de mens uit; en stelde
30 Gen 4:5 | Maar Kain en zijn offer zag Hij niet aan. Toen ontstak Kain
31 Gen 4:9 | is Habel, uw broeder? En hij zeide: Ik weet het niet;
32 Gen 4:10 | 10 En Hij zeide: Wat hebt gij gedaan?
33 Gen 4:12 | den aardbodem bouwen zult, hij zal u zijn vermogen niet
34 Gen 4:16 | aangezicht des HEEREN; en hij woonde in het land Nod,
35 Gen 4:17 | bevrucht en baarde Henoch; en hij bouwde een stad, en noemde
36 Gen 4:26 | ook een zoon geboren, en hij noemde zijn naam Enos. Toen
37 Gen 5:1 | den mens schiep, maakte Hij hem naar de gelijkenis Gods. ~
38 Gen 5:2 | 2 Man en vrouw schiep Hij hen, en zegende ze, en noemde
39 Gen 5:4 | 4 En Adams dagen, nadat hij Seth gewonnen had, zijn
40 Gen 5:4 | geweest achthonderd jaren; en hij gewon zonen en dochteren. ~
41 Gen 5:5 | al de dagen van Adam, die hij leefde, negenhonderd jaren,
42 Gen 5:5 | jaren, en dertig jaren; en hij stierf. ~
43 Gen 5:6 | honderd en vijf jaren, en hij gewon Enos. ~
44 Gen 5:7 | 7 En Seth leefde, nadat hij Enos gewonnen had, achthonderd
45 Gen 5:7 | achthonderd en zeven jaren; en hij gewon zonen en dochteren. ~
46 Gen 5:8 | negenhonderd en twaalf jaren; en hij stierf. ~
47 Gen 5:9 | leefde negentig jaren, en hij gewon Kenan. ~
48 Gen 5:10 | 10 En Enos leefde, nadat hij Kenan gewonnen had, achthonderd
49 Gen 5:10 | achthonderd en vijftien jaren; en hij gewon zonen en dochteren. ~
50 Gen 5:11 | negenhonderd en vijf jaren; en hij stierf. ~
51 Gen 5:12 | leefde zeventig jaren, en hij gewon Mahalal-el. ~
52 Gen 5:13 | 13 En Kenan leefde, nadat hij Mahalal-el gewonnen had,
53 Gen 5:13 | achthonderd en veertig jaren; en hij gewon zonen en dochteren. ~
54 Gen 5:14 | negenhonderd en tien jaren; en hij stierf. ~
55 Gen 5:15 | vijf en zestig jaren, en hij gewon Jered. ~
56 Gen 5:16 | Mahalal-el leefde, nadat hij Jered gewonnen had, achthonderd
57 Gen 5:16 | achthonderd en dertig jaren; en hij gewon zonen en dochteren. ~
58 Gen 5:17 | vijf en negentig jaren; en hij stierf. ~
59 Gen 5:18 | twee en zestig jaren, en hij gewon Henoch. ~
60 Gen 5:19 | 19 En Jered leefde, nadat hij Henoch gewonnen had, achthonderd
61 Gen 5:19 | had, achthonderd jaren; en hij gewon zonen en dochteren. ~
62 Gen 5:20 | twee en zestig jaren; en hij stierf. ~
63 Gen 5:21 | vijf en zestig jaren, en hij gewon Methusalach. ~
64 Gen 5:22 | wandelde met God, nadat hij Methusalach gewonnen had,
65 Gen 5:22 | had, driehonderd jaren; en hij gewon zonen en dochteren. ~
66 Gen 5:24 | dan wandelde met God; en hij was niet meer; want God
67 Gen 5:25 | zeven en tachtig jaren, en hij gewon Lamech. ~
68 Gen 5:26 | Methusalach leefde, nadat hij Lamech gewonnen had, zevenhonderd
69 Gen 5:26 | twee en tachtig jaren; en hij gewon zonen en dochteren. ~
70 Gen 5:27 | negen en zestig jaren; en hij stierf. ~
71 Gen 5:28 | twee en tachtig jaren, en hij gewon een zoon. ~
72 Gen 5:29 | 29 En hij noemde zijn naam Noach,
73 Gen 5:30 | En Lamech leefde, nadat hij Noach gewonnen had, vijfhonderd
74 Gen 5:30 | vijf en negentig jaren; en hij gewon zonen en dochteren. ~
75 Gen 5:31 | zeven en zeventig jaren; en hij stierf. ~
76 Gen 6:3 | twisten met den mens, dewijl hij ook vlees is; doch zijn
77 Gen 6:6 | berouwde het de HEERE, dat Hij den mens op de aarde gemaakt
78 Gen 6:22 | hem geboden had, zo deed hij. ~
79 Gen 8:6 | het venster der ark, die hij gemaakt had, opendeed. ~
80 Gen 8:7 | 7 En hij liet een raaf uit, die dikwijls
81 Gen 8:8 | 8 Daarna liet hij een duif van zich uit, om
82 Gen 8:9 | waren op de ganse aarde; en hij stak zijn hand uit, en nam
83 Gen 8:10 | 10 En hij verbeidde nog zeven andere
84 Gen 8:10 | andere dagen; toen liet hij de duif wederom uit de ark. ~
85 Gen 8:12 | 12 Toen vertoefde hij nog zeven andere dagen;
86 Gen 8:12 | nog zeven andere dagen; en hij liet de duif uit; maar zij
87 Gen 8:20 | den HEERE een altaar; en hij nam van al het reine vee,
88 Gen 9:1 | Noach en zijn zonen, en Hij zeide tot hen: Zijt vruchtbaar
89 Gen 9:20 | een akkerman te zijn, en hij plantte een wijngaard. ~
90 Gen 9:21 | 21 En hij dronk van dien wijn, en
91 Gen 9:21 | wijn, en werd dronken; en hij ontblootte zich in het midden
92 Gen 9:22 | zijns vaders naaktheid, en hij gaf het zijn beiden broederen
93 Gen 9:24 | ontwaakte van zijn wijn; en hij merkte wat zijn kleinste
94 Gen 9:25 | 25 En hij zeide: Vervloekt zij Kanaan;
95 Gen 9:25 | knecht der knechten zij hij zijn broederen! ~
96 Gen 9:26 | 26 Voorts zeide hij: Gezegend zij de HEERE,
97 Gen 9:27 | God breide Jafeth uit, en hij wone in Sems tenten! en
98 Gen 9:29 | negenhonderd en vijftig jaren; en hij stierf. ~ ~
99 Gen 10:9 | 9 Hij was een geweldig jager voor
100 Gen 11:11 | 11 En Sem leefde, nadat hij Arfachsad gewonnen had,
101 Gen 11:11 | had, vijfhonderd jaren; en hij gewon zonen en dochteren. ~
102 Gen 11:12 | vijf en dertig jaren, en hij gewon Selah. ~
103 Gen 11:13 | Arfachsad leefde, nadat hij Selah gewonnen had, vierhonderd
104 Gen 11:13 | vierhonderd en drie jaren; en hij gewon zonen en dochteren. ~
105 Gen 11:14 | leefde dertig jaren, en hij gewon Heber. ~
106 Gen 11:15 | 15 En Selah leefde, nadat hij Heber gewonnen had, vierhonderd
107 Gen 11:15 | vierhonderd en drie jaren, en hij gewon zonen en dochteren. ~
108 Gen 11:17 | 17 En Heber leefde, nadat hij Peleg gewonnen had, vierhonderd
109 Gen 11:17 | vierhonderd en dertig jaren; en hij gewon zonen en dochteren. ~
110 Gen 11:18 | leefde dertig jaren, en hij gewon Rehu. ~
111 Gen 11:19 | 19 En Peleg leefde, nadat hij Rehu gewonnen had, tweehonderd
112 Gen 11:19 | tweehonderd en negen jaren; en hij gewon zonen en dochteren. ~
113 Gen 11:20 | twee en dertig jaren, en hij gewon Serug. ~
114 Gen 11:21 | 21 En Rehu leefde, nadat hij Serug gewonnen had, tweehonderd
115 Gen 11:21 | tweehonderd en zeven jaren; en hij gewon zonen en dochteren. ~
116 Gen 11:23 | 23 En Serug leefde, nadat hij Nahor gewonnen had, tweehonderd
117 Gen 11:23 | had, tweehonderd jaren; en hij gewon zonen en dochteren. ~
118 Gen 11:25 | 25 En Nahor leefde, nadat hij Terah gewonnen had, honderd
119 Gen 11:25 | honderd en negentien jaren; en hij gewon zonen en dochteren. ~
120 Gen 12:4 | zeventig jaren oud, toen hij uit Haran ging. ~
121 Gen 12:7 | land geven. Toen bouwde hij aldaar een altaar den HEERE,
122 Gen 12:8 | 8 En hij brak op van daar naar het
123 Gen 12:8 | het oosten van Beth-El, en hij sloeg zijn tent op, zijnde
124 Gen 12:8 | Ai tegen het oosten; en hij bouwde aldaar den HEERE
125 Gen 12:11 | 11 En het geschiedde, als hij naderde, om in Egypte te
126 Gen 12:11 | in Egypte te komen, dat hij zeide tot Sarai, zijn huisvrouw:
127 Gen 12:16 | 16 En hij deed Abram goed, om harentwil;
128 Gen 12:16 | goed, om harentwil; zodat hij had schapen, en runderen,
129 Gen 12:20 | huisvrouw, en alles wat hij had. ~ ~
130 Gen 13:1 | Egypte naar het zuiden, hij en zijn huisvrouw, en al
131 Gen 13:1 | zijn huisvrouw, en al wat hij had, en Lot met hem. ~
132 Gen 13:3 | 3 En hij ging, volgens zijn reizen,
133 Gen 13:4 | plaats des altaars, dat hij in het eerst daar gemaakt
134 Gen 13:10 | Lot hief zijn ogen op, en hij zag de ganse vlakte der
135 Gen 13:18 | die bij Hebron zijn; en hij bouwde aldaar den HEERE
136 Gen 14:12 | have, en trokken weg; want hij woonde in Sodom. ~
137 Gen 14:14 | gevangen was, zo wapende hij zijn onderwezenen, de ingeborenen
138 Gen 14:14 | driehonderd en achttien, en hij jaagde hen na tot Dan toe. ~
139 Gen 14:15 | 15 En hij verdeelde zich tegen hen
140 Gen 14:15 | zich tegen hen des nachts, hij en zijn knechten, en sloeg
141 Gen 14:15 | knechten, en sloeg ze; en hij jaagde hen na tot Hoba toe,
142 Gen 14:16 | 16 En hij bracht alle have weder,
143 Gen 14:16 | en deszelfs have bracht hij weder, als ook de vrouwen,
144 Gen 14:17 | uit, hem tegemoet (nadat hij wedergekeerd was van het
145 Gen 14:18 | voort brood en wijn; en hij was een priester des allerhoogsten
146 Gen 14:19 | 19 En hij zegende hem, en zeide: Gezegend
147 Gen 14:20 | hand geleverd heeft! En hij gaf hem de tiende van alles. ~
148 Gen 14:29 | 5 Toen leidde Hij hem uit naar buiten, en
149 Gen 14:29 | indien gij ze tellen kunt; en Hij zeide tot hem: Zo zal uw
150 Gen 14:30 | 6 En hij geloofde in den HEERE; en
151 Gen 14:30 | geloofde in den HEERE; en Hij rekende het hem tot gerechtigheid. ~
152 Gen 14:31 | 7 Voorts zeide Hij tot hem: Ik ben de HEERE,
153 Gen 14:32 | 8 En hij zeide: Heere, HEERE! waarbij
154 Gen 14:33 | 9 En Hij zeide tot hem: Neem Mij
155 Gen 14:34 | 10 En hij bracht Hem deze alle, en
156 Gen 14:34 | bracht Hem deze alle, en hij deelde ze middendoor, en
157 Gen 14:34 | deelde ze middendoor, en hij legde elks deel tegen het
158 Gen 14:34 | maar het gevogelte deelde hij niet. ~
159 Gen 14:37 | 13 Toen zeide Hij tot Abram: Weet voorzeker,
160 Gen 15:4 | 4 En hij ging in tot Hagar, en zij
161 Gen 15:8 | 8 En hij zeide: Hagar, gij, dienstmaagd
162 Gen 15:12 | 12 En hij zal een woudezel van een
163 Gen 15:12 | van allen tegen hem; en hij zal wonen voor het aangezicht
164 Gen 15:14 | den put Lachai-Roi; ziet, hij is tussen Kades en tussen
165 Gen 16:14 | volken uitgeroeid worden; hij heeft Mijn verbond gebroken. ~
166 Gen 16:17 | Abraham op zijn aangezicht, en hij lachte; en hij zeide in
167 Gen 16:17 | aangezicht, en hij lachte; en hij zeide in zijn hart: Zal
168 Gen 16:20 | vermenigvuldigen; twaalf vorsten zal hij gewinnen, en Ik zal hem
169 Gen 16:22 | 22 En Hij eindigde met hem te spreken,
170 Gen 16:23 | het huis van Abraham, en hij besneed het vlees hunner
171 Gen 17:1 | eikenbossen van Mamre, als hij in de deur der tent zat,
172 Gen 17:2 | 2 En hij hief zijn ogen op en zag;
173 Gen 17:2 | mannen tegenover hem; als hij hen zag, zo liep hij hun
174 Gen 17:2 | als hij hen zag, zo liep hij hun tegemoet van de deur
175 Gen 17:3 | 3 En hij zeide: Heere! heb ik nu
176 Gen 17:6 | naar de tent tot Sara, en hij zeide: Haast u; kneed drie
177 Gen 17:7 | liep tot de runderen, en hij nam een kalf, teder en goed,
178 Gen 17:7 | kalf, teder en goed, en hij gaf het aan den knecht,
179 Gen 17:8 | 8 En hij nam boter en melk, en het
180 Gen 17:8 | en melk, en het kalf, dat hij toegemaakt had, en hij zette
181 Gen 17:8 | dat hij toegemaakt had, en hij zette het hun voor, en stond
182 Gen 17:9 | is Sara, uw huisvrouw? En hij zeide: Ziet, in de tent. ~
183 Gen 17:10 | 10 En Hij zeide: Ik zal voorzeker
184 Gen 17:15 | gelachen; want zij vreesde. En Hij zeide: Neen! maar gij hebt
185 Gen 17:19 | Ik heb hem gekend, opdat hij zijn kinderen en zijn huis
186 Gen 17:19 | Abraham brenge, hetgeen Hij over hem gesproken heeft. ~
187 Gen 17:28 | ganse stad verderven? En Hij zeide: Ik zal haar niet
188 Gen 17:29 | 29 En hij voer voort nog tot Hem te
189 Gen 17:29 | veertig gevonden worden! En Hij zeide: Ik zal het niet doen
190 Gen 17:30 | 30 Voorts zeide hij: Dat toch de Heere niet
191 Gen 17:30 | dertig gevonden worden! En Hij zeide: Ik zal het niet doen,
192 Gen 17:31 | 31 En hij zeide: Zie toch, ik heb
193 Gen 17:31 | twintig gevonden worden! En Hij zeide: Ik zal haar niet
194 Gen 17:32 | 32 Nog zeide hij: Dat toch de Heere niet
195 Gen 17:32 | tien gevonden worden. En Hij zeide: Ik zal haar niet
196 Gen 17:33 | Toen ging de HEERE weg, als Hij geeindigd had tot Abraham
197 Gen 18:1 | en als Lot hen zag, stond hij op hun tegemoet, en boog
198 Gen 18:2 | 2 En hij zeide: Ziet nu, mijne heren!
199 Gen 18:3 | 3 En hij hield bij hen zeer aan,
200 Gen 18:3 | kwamen in zijn huis; en hij maakte hun een maaltijd,
201 Gen 18:6 | tot hen aan de deur, en hij sloot de deur achter zich
202 Gen 18:7 | 7 En hij zeide: Mijn broeders! doet
203 Gen 18:9 | hier te wonen, en zoude hij alleszins rechter zijn?
204 Gen 18:14 | deze stad verderven. Maar hij was in de ogen zijner schoonzonen
205 Gen 18:16 | 16 Maar hij vertoefde; zo grepen dan
206 Gen 18:17 | hadden naar buiten, zo zeide Hij: behoud u om uws levens
207 Gen 18:21 | 21 En Hij zeide tot hem: Zie, Ik heb
208 Gen 18:25 | 25 En Hij keerde deze steden om, en
209 Gen 18:27 | op, naar de plaats, waar hij voor het aangezicht des
210 Gen 18:28 | 28 En hij zag naar Sodom en Gomorra
211 Gen 18:28 | land van die vlakte; en hij zag, en ziet, er ging een
212 Gen 18:29 | aan Abraham gedacht, en Hij leidde Lot uit het midden
213 Gen 18:30 | twee dochters met hem; want hij vreesde binnen Zoar te wonen.
214 Gen 18:30 | binnen Zoar te wonen. En hij woonde in een spelonk, hij
215 Gen 18:30 | hij woonde in een spelonk, hij en zijn twee dochters. ~
216 Gen 18:33 | en lag bij haar vader, en hij werd het niet gewaar in
217 Gen 18:35 | stond op, en lag bij hem. En hij werd het niet gewaar in
218 Gen 19:1 | Kades en tussen Sur; en hij verkeerde als vreemdeling
219 Gen 19:3 | een droom des nachts, en Hij zeide tot hem: Zie, gij
220 Gen 19:4 | niet genaderd; daarom zeide hij: Heere! zult Gij dan ook
221 Gen 19:5 | 5 Heeft hij zelf mij niet gezegd: Zij
222 Gen 19:5 | zij, ook zij heeft gezegd: Hij is mijn broeder. In oprechtheid
223 Gen 19:7 | mans huisvrouw weder; want hij is een profeet, en hij zal
224 Gen 19:7 | want hij is een profeet, en hij zal voor u bidden, opdat
225 Gen 19:13 | komen zullen, zeg van mij: Hij is mijn broeder! ~
226 Gen 19:14 | dezelve aan Abraham; en hij gaf hem Sara zijn huisvrouw
227 Gen 19:16 | 16 En tot Sara zeide hij: Zie, ik heb uw broeder
228 Gen 19:16 | zilverlingen gegeven; zie, hij zij u een deksel der ogen,
229 Gen 20:1 | bezocht Sara, gelijk als Hij gezegd had; en de HEERE
230 Gen 20:1 | deed aan Sara gelijk als Hij gesproken had. ~
231 Gen 20:13 | een volk stellen, omdat hij uw zaad is. ~
232 Gen 20:14 | op haar schouder; ook gaf hij haar het kind, en zond haar
233 Gen 20:17 | gehoord, ter plaatse, waar hij is. ~
234 Gen 20:20 | God was met den jongen; en hij werd groot, en hij woonde
235 Gen 20:20 | jongen; en hij werd groot, en hij woonde in de woestijn, en
236 Gen 20:21 | 21 En hij woonde in de woestijn Paran;
237 Gen 20:30 | 30 En hij zeide: Dat gij de zeven
238 Gen 20:33 | 33 En hij plantte een bos in Ber-seba,
239 Gen 21:1 | God Abraham verzocht; en Hij zeide tot hem: Abraham!
240 Gen 21:1 | zeide tot hem: Abraham! En hij zeide: Zie, hier ben ik! ~
241 Gen 21:2 | 2 En Hij zeide: Neem nu uw zoon,
242 Gen 21:3 | zich, en Izak zijn zoon; en hij kloofde hout tot het brandoffer,
243 Gen 21:6 | het op Izak, zijn zoon; en hij nam het vuur en het mes
244 Gen 21:7 | en zeide: Mijn vader! En hij zeide: Zie, hier ben ik,
245 Gen 21:7 | hier ben ik, mijn zoon! En hij zeide: Zie het vuur en het
246 Gen 21:9 | bouwde aldaar een altaar, en hij schikte het hout, en bond
247 Gen 21:11 | zeide: Abraham, Abraham! En hij zeide: Zie, hier ben ik! ~
248 Gen 21:12 | 12 Toen zeide Hij: Strek uw hand niet uit
249 Gen 22:3 | aangezicht van zijner dode, en hij sprak tot de zonen Heths,
250 Gen 22:8 | 8 En hij sprak met hen, zeggende:
251 Gen 22:9 | 9 Dat hij mij geve de spelonk van
252 Gen 22:9 | spelonk van Machpela, die hij heeft, die in het einde
253 Gen 22:9 | einde van zijn akker is, dat hij dezelve mij om het volle
254 Gen 22:13 | 13 En hij sprak tot Efron, voor de
255 Gen 22:16 | Efron het geld, waarvan hij gesproken had voor de oren
256 Gen 23:2 | regerende over alles, wat hij had: Leg toch uw hand onder
257 Gen 23:9 | van Abraham, zijn heer, en hij zwoer hem over deze zaak. ~
258 Gen 23:10 | heren was in zijn hand; en hij maakte zich op, en toog
259 Gen 23:11 | 11 En hij deed de kemelen nederknielen
260 Gen 23:12 | 12 En hij zeide: HEERE! God van mijn
261 Gen 23:15 | 15 En het geschiedde, eer hij geeindigd had te spreken,
262 Gen 23:17 | knecht haar tegemoet, en hij zeide: Laat mij toch een
263 Gen 23:23 | 23 Want hij had gezegd: Wiens dochter
264 Gen 23:27 | 27 En hij zeide: Geloofd zij de HEERE,
265 Gen 23:30 | 30 En het geschiedde, als hij dat voorhoofdsiersel gezien
266 Gen 23:30 | handen zijner zuster; en als hij gehoord had de woorden zijner
267 Gen 23:30 | tot mij gesproken, zo kwam hij tot dien man, en ziet, hij
268 Gen 23:30 | hij tot dien man, en ziet, hij stond bij de kemelen, bij
269 Gen 23:31 | 31 En hij zeide: Kom in, gij, gezegende
270 Gen 23:33 | te eten voorgezet; maar hij zeide: Ik zal niet eten,
271 Gen 23:33 | woorden gesproken heb. En hij zeide: Spreek! ~
272 Gen 23:34 | 34 Toen zeide hij: Ik ben een knecht van Abraham; ~
273 Gen 23:35 | heer zeer gezegend, zodat hij groot geworden is; en Hij
274 Gen 23:35 | hij groot geworden is; en Hij heeft hem gegeven schapen,
275 Gen 23:36 | zij oud geworden was; en hij heeft hem gegeven alles,
276 Gen 23:36 | heeft hem gegeven alles, wat hij heeft. ~
277 Gen 23:40 | 40 En hij zeide tot mij: De HEERE,
278 Gen 23:40 | Zijn Engel met u zenden, en Hij zal uw weg voorspoedig maken,
279 Gen 23:52 | woorden hoorde, zo boog hij zich ter aarde voor den
280 Gen 23:53 | kleinoden, en klederen, en hij gaf die aan Rebekka; hij
281 Gen 23:53 | hij gaf die aan Rebekka; hij gaf ook aan haar broeder
282 Gen 23:54 | Toen aten en dronken zij, hij en de mannen, die bij hem
283 Gen 23:54 | stonden des morgens op, en hij zeide: Laat mij trekken
284 Gen 23:56 | 56 Maar hij zeide tot hen: Houdt mij
285 Gen 23:62 | tot den put Lachai-Roi; en hij woonde in het zuiderland. ~
286 Gen 23:63 | naken van den avond; en hij hief zijn ogen op en zag
287 Gen 23:66 | aan Izak al de zaken, die hij gedaan had. ~
288 Gen 23:67 | van zijn moeder Sara; en hij nam Rebekka, en zij werd
289 Gen 23:67 | zij werd hem ter vrouw, en hij had haar lief. Alzo werd
290 Gen 23:72 | Abraham gaf aan Izak al wat hij had. ~
291 Gen 23:73 | zijn zoon Izak, terwijl hij nog leefde, oostwaarts naar
292 Gen 23:74 | levens van Abraham, welke hij geleefd heeft, honderd vijf
293 Gen 23:75 | oud en des levens zat, en hij werd tot zijn volken verzameld. ~
294 Gen 23:84 | zeven en dertig jaren; en hij gaf den geest, en stierf,
295 Gen 23:84 | den geest, en stierf, en hij werd verzameld tot zijn
296 Gen 23:85 | daar gij gaat naar Assur; hij heeft zich nedergeslagen
297 Gen 23:87 | was veertig jaren oud, als hij Rebekka, de dochter van
298 Gen 23:92 | de eerste kwam uit, ros; hij was geheel als een haren
299 Gen 23:93 | was zestig jaren oud, als hij hen gewon. ~
300 Gen 23:100 | Zweer mij op dezen dag! en hij zwoer hem; en hij verkocht
301 Gen 23:100 | dag! en hij zwoer hem; en hij verkocht aan Jakob zijn
302 Gen 23:101 | en het linzenkooksel; en hij at en dronk, en hij stond
303 Gen 23:101 | en hij at en dronk, en hij stond op en ging heen; alzo
304 Gen 24:7 | van zijn huisvrouw, zeide hij: Zij is mijn zuster; want
305 Gen 24:7 | Zij is mijn zuster; want hij vreesde te zeggen, mijn
306 Gen 24:7 | opdat mij misschien, zeide hij, de mannen dezer plaats
307 Gen 24:8 | 8 En het geschiedde, als hij een langen tijd daar geweest
308 Gen 24:8 | ten venster uitkeek, en hij zag, dat, ziet, Izak was
309 Gen 24:12 | zaaide in datzelve land, en hij vond in datzelve jaar honderd
310 Gen 24:13 | die man werd groot, ja, hij werd doorgaans groter, totdat
311 Gen 24:13 | doorgaans groter, totdat hij zeer groot geworden was. ~
312 Gen 24:14 | 14 En hij had bezitting van schapen,
313 Gen 24:17 | Toen toog Izak van daar, en hij legerde zich in het dal
314 Gen 24:18 | wedergekeerd was, groef hij die waterputten op, die
315 Gen 24:18 | dood toegestopt hadden; en hij noemde derzelver namen naar
316 Gen 24:20 | hoort ons toe! Daarom noemde hij de naam van die put Esek,
317 Gen 24:21 | ook over; daarom noemde hij deszelfs naam Sitna. ~
318 Gen 24:22 | 22 En hij brak op van daar, en groef
319 Gen 24:22 | dien niet; daarom noemde hij deszelfs naam Rehoboth,
320 Gen 24:23 | 23 Daarna toog hij van daar op naar Ber-seba. ~
321 Gen 24:25 | 25 Toen bouwde hij daar een altaar, en riep
322 Gen 24:25 | Naam des HEEREN aan. En hij sloeg aldaar zijn tent op;
323 Gen 24:30 | 30 Toen maakte hij hun een maaltijd, en zij
324 Gen 24:33 | 33 En hij noemde denzelven Seba; daarom
325 Gen 24:34 | veertig jaren oud was, nam hij tot een vrouw Judith, de
326 Gen 25:1 | donker geworden waren, en hij niet zien kon; toen riep
327 Gen 25:1 | niet zien kon; toen riep hij Ezau, zijn grootsten zoon,
328 Gen 25:1 | zeide tot hem: Mijn zoon! En hij zeide tot hem: Zie, hier
329 Gen 25:2 | 2 En hij zeide: Zie nu, ik ben oud
330 Gen 25:5 | wildbraad te jagen, dat hij het inbracht. ~
331 Gen 25:9 | smakelijke spijzen, gelijk als hij gaarne heeft. ~
332 Gen 25:10 | tot uw vader brengen, en hij zal eten, opdat hij u zegene
333 Gen 25:10 | en hij zal eten, opdat hij u zegene voor zijn dood. ~
334 Gen 25:14 | 14 Toen ging hij, en hij haalde ze, en bracht
335 Gen 25:14 | 14 Toen ging hij, en hij haalde ze, en bracht ze
336 Gen 25:18 | 18 En hij kwam tot zijn vader, en
337 Gen 25:18 | en zeide: Mijn vader! En hij zeide: Zie, hier ben ik;
338 Gen 25:20 | gevonden hebt, mijn zoon? En hij zeide: Omdat de HEERE uw
339 Gen 25:22 | Izak, die hem betastte; en hij zeide: De stem is Jakobs
340 Gen 25:23 | 23 Doch hij kende hem niet, omdat zijn
341 Gen 25:23 | broeders Ezau's handen; en hij zegende hem. ~
342 Gen 25:24 | 24 En hij zeide: Zijt gij mijn zoon
343 Gen 25:24 | mijn zoon Ezau zelf? En hij zeide: Ik ben het! ~
344 Gen 25:25 | 25 Toen zeide hij: Stel het nabij mij, dat
345 Gen 25:25 | opdat mijn ziel u zegene. En hij stelde het nabij hem, en
346 Gen 25:25 | stelde het nabij hem, en hij at; hij bracht hem ook wijn,
347 Gen 25:25 | het nabij hem, en hij at; hij bracht hem ook wijn, en
348 Gen 25:25 | bracht hem ook wijn, en hij dronk. ~
349 Gen 25:27 | 27 En hij kwam bij, en hij kuste hem;
350 Gen 25:27 | 27 En hij kwam bij, en hij kuste hem; toen rook hij
351 Gen 25:27 | hij kuste hem; toen rook hij de reuk zijner klederen,
352 Gen 25:27 | klederen, en zegende hem; en hij zeide: Zie, de reuk mijns
353 Gen 25:29 | nederbuigen! Vervloekt moet hij zijn, wie u vervloekt; en
354 Gen 25:31 | 31 Hij nu maakte smakelijke spijzen
355 Gen 25:31 | bracht die tot zijn vader; en hij zeide tot zijn vader: Mijn
356 Gen 25:32 | tot hem: Wie zijt gij? En hij zeide: Ik ben uw zoon, uw
357 Gen 25:33 | gans zeer, en zeide: Wie is hij dan, die het wildbraad gejaagd
358 Gen 25:33 | heb hem gezegend; ook zal hij gezegend wezen. ~
359 Gen 25:34 | vaders hoorde, zo schreeuwde hij met een groten en bitteren
360 Gen 25:34 | schreeuw, gans zeer; en hij zeide tot zijn vader: Zegen
361 Gen 25:35 | 35 En hij zeide: Uw broeder is gekomen
362 Gen 25:36 | 36 Toen zeide hij: Is het niet omdat men zijn
363 Gen 25:36 | zijn naam noemt Jakob, dat hij mij nu twee reizen heeft
364 Gen 25:36 | mijn eerstgeboorte heeft hij genomen, en zie, nu heeft
365 Gen 25:36 | genomen, en zie, nu heeft hij mijn zegen genomen! Voorts
366 Gen 25:36 | zegen genomen! Voorts zeide hij: Hebt gij dan geen zegen
367 Gen 25:42 | troost zich over u, dat hij u doden zal. ~
368 Gen 25:45 | broeders van u afkere, en hij vergeten hebbe, hetgeen
369 Gen 26:4 | 4 En Hij geve u den zegen van Abraham;
370 Gen 26:5 | zond Izak Jakob weg, dat hij toog naar Paddan-Aram, tot
371 Gen 26:6 | een vrouw te nemen; en als hij hem zegende, dat hij hem
372 Gen 26:6 | als hij hem zegende, dat hij hem geboden had, zeggende:
373 Gen 26:11 | 11 En hij geraakte op een plaats,
374 Gen 26:11 | geraakte op een plaats, waar hij vernachtte; want de zon
375 Gen 26:11 | zon was ondergegaan; en hij nam van de stenen dier plaats,
376 Gen 26:12 | 12 En hij droomde; en ziet, een ladder
377 Gen 26:16 | zijn slaap ontwaakte, zeide hij: Gewisselijk is de HEERE
378 Gen 26:17 | 17 En hij vreesde, en zeide: Hoe vreselijk
379 Gen 26:18 | des morgens vroeg op, en hij nam dien steen, dien hij
380 Gen 26:18 | hij nam dien steen, dien hij tot zijn hoofdpeluw gelegd
381 Gen 26:19 | 19 En hij noemde den naam dier plaats
382 Gen 27:2 | 2 En hij zag toe, en ziet, er was
383 Gen 27:5 | 5 En hij zeide tot hen: Kent gij
384 Gen 27:6 | 6 Voorts zeide hij tot hen: Is het wel met
385 Gen 27:7 | 7 En hij zeide: Ziet, het is nog
386 Gen 27:9 | 9 Als hij nog met hen sprak, zo kwam
387 Gen 27:11 | En Jakob kuste Rachel; en hij hief zijn stem op en weende. ~
388 Gen 27:12 | gaf Rachel te kennen, dat hij een broeder van haar vader,
389 Gen 27:12 | broeder van haar vader, en dat hij de zoon van Rebekka was.
390 Gen 27:13 | zijner zusters zoon, zo liep hij hem tegemoet, en omhelsde
391 Gen 27:13 | bracht hem tot zijn huis. En hij vertelde Laban al deze dingen. ~
392 Gen 27:14 | gebeente en mijn vlees! En hij bleef bij hem een volle
393 Gen 27:18 | Jakob had Rachel lief; en hij zeide: Ik zal u zeven jaren
394 Gen 27:20 | ogen als enige dagen, omdat hij haar liefhad. ~
395 Gen 27:23 | geschiedde des avonds, dat hij zijn dochter Lea nam, en
396 Gen 27:23 | bracht haar tot hem; en hij ging tot haar in. ~
397 Gen 27:25 | het was Lea. Daarom zeide hij tot Laban: Wat is dit, dat
398 Gen 27:28 | 28 En Jakob deed alzo; en hij vervulde de week van deze.
399 Gen 27:28 | week van deze. Toen gaf hij hem Rachel, zijn dochter,
400 Gen 27:30 | 30 En hij ging ook in tot Rachel,
401 Gen 27:30 | Rachel liever dan Lea; en hij diende bij hem nog andere
402 Gen 27:31 | dat Lea gehaat was, opende Hij haar baarmoeder; maar Rachel
403 Gen 27:33 | ik gehaat was, zo heeft Hij mij ook dezen gegeven; en
404 Gen 27:37 | Jakobs toorn tegen Rachel, en hij zeide: Ben ik dan in plaats
405 Gen 27:49 | dagen van de tarweoogst, en hij vond Dudaim in het veld,
406 Gen 27:49 | vond Dudaim in het veld, en hij bracht die tot zijn moeder
407 Gen 27:50 | zeide Rachel: Daarom zal hij dezen nacht voor uws zoons
408 Gen 27:51 | voor mijns zoons Dudaim; en hij lag dien nacht bij haar. ~
409 Gen 27:55 | God heeft mij, mij heeft Hij begiftigd met een goede
410 Gen 27:63 | 28 Hij zeide dan: Noem mij uitdrukkelijk
411 Gen 27:64 | 29 Toen zeide hij tot hem: Gij weet, hoe ik
412 Gen 27:66 | 31 En hij zeide: Wat zal ik u geven?
413 Gen 27:70 | 35 En hij zonderde af ten zelfden
414 Gen 27:70 | bruine onder de lammeren; en hij gaf dezelve in de hand zijner
415 Gen 27:71 | 36 En hij stelde een weg van drie
416 Gen 27:72 | hazelaar, en van kastanjen; en hij schilde daarin witte strepen,
417 Gen 27:73 | 38 En hij legde deze roeden, die hij
418 Gen 27:73 | hij legde deze roeden, die hij geschild had, in de goten,
419 Gen 27:75 | scheidde Jakob de lammeren, en hij wendde het gezicht der kudde
420 Gen 27:75 | bruine onder Labans kudde; en hij stelde zijn kudden alleen,
421 Gen 27:75 | stelde zijn kudden alleen, en hij zette ze niet bij de kudde
422 Gen 27:77 | spade hittig werd, zo stelde hij ze niet, zodat de spadelingen
423 Gen 27:78 | zeer uit in menigte, en hij had vele kudden, en dienstmaagden,
424 Gen 28:1 | 1 Toen hoorde hij de woorden der zonen van
425 Gen 28:1 | onzes vaders was, heeft hij al deze heerlijkheid gemaakt. ~
426 Gen 28:5 | 5 En hij zeide tot haar: Ik zie het
427 Gen 28:8 | 8 Wanneer hij aldus zeide: De gespikkelde
428 Gen 28:8 | gespikkelde; en wanneer hij alzo zeide: De gesprenkelde
429 Gen 28:12 | 12 En Hij zeide: Hef toch uw ogen
430 Gen 28:15 | vreemden van hem geacht? Want hij heeft ons verkocht, en hij
431 Gen 28:15 | hij heeft ons verkocht, en hij heeft ook steeds ons geld
432 Gen 28:18 | 18 En hij voerde al zijn vee weg,
433 Gen 28:18 | weg, en al zijn have, die hij gewonnen had, het vee, dat
434 Gen 28:18 | gewonnen had, het vee, dat hij bezat, hetwelk hij in Paddan-Aram
435 Gen 28:18 | dat hij bezat, hetwelk hij in Paddan-Aram geworven
436 Gen 28:20 | Laban, den Syrier, overmits hij hem niet te kennen gaf,
437 Gen 28:20 | niet te kennen gaf, dat hij vlood. ~
438 Gen 28:21 | 21 En hij vlood, en al wat het zijne
439 Gen 28:21 | al wat het zijne was, en hij maakte zich op, en voer
440 Gen 28:21 | voer over de rivier, en hij zette zijn aangezicht naar
441 Gen 28:23 | 23 Toen nam hij zijn broeders met zich,
442 Gen 28:23 | weg van zeven dagen, en hij kreeg hem op het gebergte
443 Gen 28:24 | een droom des nachts, en Hij zeide tot hem: Wacht u,
444 Gen 28:33 | beide dienstmaagden, en hij vond niets; en als hij uit
445 Gen 28:33 | en hij vond niets; en als hij uit de tent van Lea gegaan
446 Gen 28:33 | van Lea gegaan was, kwam hij in de tent van Rachel. ~
447 Gen 28:34 | betastte die ganse tent, en hij vond niets. ~
448 Gen 28:35 | naar der vrouwen wijze; en hij doorzocht; maar hij vond
449 Gen 28:35 | en hij doorzocht; maar hij vond de terafim niet. ~
450 Gen 28:45 | nam Jakob een steen, en hij verhoogde die, tot een opgericht
451 Gen 28:49 | 49 En Mizpa; omdat hij zeide: Dat de HEERE opzicht
452 Gen 28:54 | slachting op dat gebergte, en hij nodigde zijn broederen,
453 Gen 29:2 | En Jakob zeide, met dat hij hen zag: Dit is een heirleger
454 Gen 29:2 | is een heirleger Gods! en hij noemde den naam derzelver
455 Gen 29:4 | 4 En hij gebood hun, zeggende: Zo
456 Gen 29:6 | tot Ezau; en ook trekt hij u tegemoet, en vierhonderd
457 Gen 29:7 | zeer, en hem was bange; en hij verdeelde het volk, dat
458 Gen 29:8 | 8 Want hij zeide: Indien Ezau op het
459 Gen 29:11 | want ik vreze hem, dat hij niet misschien kome, en
460 Gen 29:13 | 13 En hij vernachtte aldaar dienzelfden
461 Gen 29:13 | aldaar dienzelfden nacht; en hij nam van hetgeen, dat hem
462 Gen 29:16 | 16 En hij gaf die in de hand zijner
463 Gen 29:16 | elke kudde bijzonder; en hij zeide tot zijn knechten:
464 Gen 29:17 | 17 En hij gebood de eerste, zeggende:
465 Gen 29:18 | heer, tot Ezau, en zie, hij zelf is ook achter ons! ~
466 Gen 29:19 | 19 En hij gebood ook den tweede, ook
467 Gen 29:20 | Jakob is achter ons! Want hij zeide: Ik zal zijn aangezicht
468 Gen 29:20 | aangezicht zien; misschien zal hij mijn aangezicht aannemen. ~
469 Gen 29:22 | 22 En hij stond op in dienzelfden
470 Gen 29:22 | in dienzelfden nacht, en hij nam zijn twee vrouwen, en
471 Gen 29:22 | en zijn elf kinderen, en hij toog over het veer van de
472 Gen 29:23 | 23 En hij nam ze, en deed hen over
473 Gen 29:23 | over die beek trekken; en hij deed overtrekken hetgeen
474 Gen 29:23 | deed overtrekken hetgeen hij had. ~
475 Gen 29:25 | 25 En toen Hij zag, dat Hij hem niet overmocht,
476 Gen 29:25 | 25 En toen Hij zag, dat Hij hem niet overmocht, roerde
477 Gen 29:25 | hem niet overmocht, roerde Hij het gewricht zijner heup
478 Gen 29:25 | heup verwrongen werd, als Hij met hem worstelde. ~
479 Gen 29:26 | 26 En Hij zeide: Laat Mij gaan, want
480 Gen 29:26 | dageraad is opgegaan. Maar hij zeide: Ik zal U niet laten
481 Gen 29:27 | 27 En Hij zeide tot hem: Hoe is uw
482 Gen 29:27 | hem: Hoe is uw naam? En hij zeide: Jakob. ~
483 Gen 29:28 | 28 Toen zeide Hij: Uw naam zal voortaan niet
484 Gen 29:29 | toch Uw naam te kennen. En Hij zeide: Waarom is het, dat
485 Gen 29:29 | naar Mijn naam vraagt? En Hij zegende hem aldaar. ~
486 Gen 29:30 | plaats Pniel: Want, zeide hij, ik heb God gezien van aangezicht
487 Gen 29:31 | de zon rees hem op, als hij door Pniel gegaan was; en
488 Gen 29:31 | door Pniel gegaan was; en hij was hinkende aan zijn heup. ~
489 Gen 29:32 | tot op dezen dag, omdat Hij het gewricht van Jakobs
490 Gen 30:1 | met hem. Toen verdeelde hij de kinderen onder Lea, en
491 Gen 30:2 | 2 En hij stelde de dienstmaagden
492 Gen 30:3 | 3 En hij ging voorbij hun aangezicht
493 Gen 30:3 | hun aangezicht heen, en hij boog zich zeven malen ter
494 Gen 30:3 | malen ter aarde, totdat hij bij zijn broeder kwam. ~
495 Gen 30:5 | 5 Daarna hief hij zijn ogen op, en zag die
496 Gen 30:5 | Wie zijn deze bij u? En hij zeide: De kinderen, die
497 Gen 30:8 | 8 En hij zeide: Voor wien is u al
498 Gen 30:8 | dat ik ontmoet heb? En hij zeide: Om genade te vinden
499 Gen 30:11 | dewijl ik alles heb; en hij hield bij hem aan, zodat
500 Gen 30:11 | hield bij hem aan, zodat hij het nam. ~
1-500 | 501-1000 | 1001-1500 | 1501-2000 | 2001-2500 | 2501-3000 | 3001-3500 | 3501-4000 | 4001-4500 | 4501-5000 | 5001-5500 | 5501-6000 | 6001-6500 | 6501-7000 | 7001-7500 | 7501-8000 | 8001-8500 | 8501-9000 | 9001-9500 | 9501-10000 | 10001-10500 | 10501-10542 |