Table of Contents | Words: Alphabetical - Frequency - Inverse - Length - Statistics | Help | IntraText Library
Alphabetical    [«  »]
hieuwen 10
hieven 16
higgajon 1
hij 10542
hijgen 2
hijgt 3
hijzelf 6
Frequency    [«  »]
13263 zijn
12370 in
11232 den
10542 hij
10527 een
10033 zal
9630 tot

Bijbel

IntraText - Concordances

hij

1-500 | 501-1000 | 1001-1500 | 1501-2000 | 2001-2500 | 2501-3000 | 3001-3500 | 3501-4000 | 4001-4500 | 4501-5000 | 5001-5500 | 5501-6000 | 6001-6500 | 6501-7000 | 7001-7500 | 7501-8000 | 8001-8500 | 8501-9000 | 9001-9500 | 9501-10000 | 10001-10500 | 10501-10542

      Book Chapter: Verse
1 Gen 1:5 | en de duisternis noemde Hij nacht. Toen was het avond 2 Gen 1:10 | vergadering der wateren noemde Hij zeeen; en God zag, dat het 3 Gen 1:27 | het beeld van God schiep Hij hem; man en vrouw schiep 4 Gen 1:27 | hem; man en vrouw schiep Hij ze. ~ 5 Gen 1:31 | 31 En God zag al wat Hij gemaakt had, en ziet, het 6 Gen 2:2 | volbracht had Zijn werk, dat Hij gemaakt had, heeft Hij gerust 7 Gen 2:2 | dat Hij gemaakt had, heeft Hij gerust op den zevende dag 8 Gen 2:2 | dag van al Zijn werk, dat Hij gemaakt had. ~ 9 Gen 2:3 | en die geheiligd; omdat Hij op denzelven gerust heeft 10 Gen 2:5 | allen struik des velds, eer hij in de aarde was, en al het 11 Gen 2:8 | Eden, tegen het oosten, en Hij stelde aldaar den mens, 12 Gen 2:8 | stelde aldaar den mens, die Hij geformeerd had. ~ 13 Gen 2:19 | hemels gemaakt had, zo bracht Hij die tot Adam, om te zien, 14 Gen 2:19 | tot Adam, om te zien, hoe hij ze noemen zou; en zoals 15 Gen 2:20 | maar voor de mens vond hij geen hulpe, die als tegen 16 Gen 2:21 | slaap op Adam vallen, en hij sliep; en Hij nam een van 17 Gen 2:21 | vallen, en hij sliep; en Hij nam een van zijn ribben, 18 Gen 2:22 | God bouwde de ribbe, die Hij van Adam genomen had, tot 19 Gen 2:22 | genomen had, tot een vrouw, en Hij bracht haar tot Adam. ~ 20 Gen 3:6 | goed was tot spijze, en dat hij een lust was voor de ogen, 21 Gen 3:6 | ook haar man met haar, en hij at. ~ 22 Gen 3:10 | 10 En hij zeide: Ik hoorde Uw stem 23 Gen 3:11 | 11 En Hij zeide: Wie heeft u te kennen 24 Gen 3:16 | 16 Tot de vrouw zeide Hij: Ik zal zeer vermenigvuldigen 25 Gen 3:16 | zal uw begeerte zijn, en hij zal over u heerschappij 26 Gen 3:17 | 17 En tot Adam zeide Hij: Dewijl gij geluisterd hebt 27 Gen 3:22 | en het kwaad! Nu dan, dat hij zijn hand niet uitsteke, 28 Gen 3:23 | aardbodem te bouwen, waaruit hij genomen was. ~ 29 Gen 3:24 | 24 En Hij dreef de mens uit; en stelde 30 Gen 4:5 | Maar Kain en zijn offer zag Hij niet aan. Toen ontstak Kain 31 Gen 4:9 | is Habel, uw broeder? En hij zeide: Ik weet het niet; 32 Gen 4:10 | 10 En Hij zeide: Wat hebt gij gedaan? 33 Gen 4:12 | den aardbodem bouwen zult, hij zal u zijn vermogen niet 34 Gen 4:16 | aangezicht des HEEREN; en hij woonde in het land Nod, 35 Gen 4:17 | bevrucht en baarde Henoch; en hij bouwde een stad, en noemde 36 Gen 4:26 | ook een zoon geboren, en hij noemde zijn naam Enos. Toen 37 Gen 5:1 | den mens schiep, maakte Hij hem naar de gelijkenis Gods. ~ 38 Gen 5:2 | 2 Man en vrouw schiep Hij hen, en zegende ze, en noemde 39 Gen 5:4 | 4 En Adams dagen, nadat hij Seth gewonnen had, zijn 40 Gen 5:4 | geweest achthonderd jaren; en hij gewon zonen en dochteren. ~ 41 Gen 5:5 | al de dagen van Adam, die hij leefde, negenhonderd jaren, 42 Gen 5:5 | jaren, en dertig jaren; en hij stierf. ~ 43 Gen 5:6 | honderd en vijf jaren, en hij gewon Enos. ~ 44 Gen 5:7 | 7 En Seth leefde, nadat hij Enos gewonnen had, achthonderd 45 Gen 5:7 | achthonderd en zeven jaren; en hij gewon zonen en dochteren. ~ 46 Gen 5:8 | negenhonderd en twaalf jaren; en hij stierf. ~ 47 Gen 5:9 | leefde negentig jaren, en hij gewon Kenan. ~ 48 Gen 5:10 | 10 En Enos leefde, nadat hij Kenan gewonnen had, achthonderd 49 Gen 5:10 | achthonderd en vijftien jaren; en hij gewon zonen en dochteren. ~ 50 Gen 5:11 | negenhonderd en vijf jaren; en hij stierf. ~ 51 Gen 5:12 | leefde zeventig jaren, en hij gewon Mahalal-el. ~ 52 Gen 5:13 | 13 En Kenan leefde, nadat hij Mahalal-el gewonnen had, 53 Gen 5:13 | achthonderd en veertig jaren; en hij gewon zonen en dochteren. ~ 54 Gen 5:14 | negenhonderd en tien jaren; en hij stierf. ~ 55 Gen 5:15 | vijf en zestig jaren, en hij gewon Jered. ~ 56 Gen 5:16 | Mahalal-el leefde, nadat hij Jered gewonnen had, achthonderd 57 Gen 5:16 | achthonderd en dertig jaren; en hij gewon zonen en dochteren. ~ 58 Gen 5:17 | vijf en negentig jaren; en hij stierf. ~ 59 Gen 5:18 | twee en zestig jaren, en hij gewon Henoch. ~ 60 Gen 5:19 | 19 En Jered leefde, nadat hij Henoch gewonnen had, achthonderd 61 Gen 5:19 | had, achthonderd jaren; en hij gewon zonen en dochteren. ~ 62 Gen 5:20 | twee en zestig jaren; en hij stierf. ~ 63 Gen 5:21 | vijf en zestig jaren, en hij gewon Methusalach. ~ 64 Gen 5:22 | wandelde met God, nadat hij Methusalach gewonnen had, 65 Gen 5:22 | had, driehonderd jaren; en hij gewon zonen en dochteren. ~ 66 Gen 5:24 | dan wandelde met God; en hij was niet meer; want God 67 Gen 5:25 | zeven en tachtig jaren, en hij gewon Lamech. ~ 68 Gen 5:26 | Methusalach leefde, nadat hij Lamech gewonnen had, zevenhonderd 69 Gen 5:26 | twee en tachtig jaren; en hij gewon zonen en dochteren. ~ 70 Gen 5:27 | negen en zestig jaren; en hij stierf. ~ 71 Gen 5:28 | twee en tachtig jaren, en hij gewon een zoon. ~ 72 Gen 5:29 | 29 En hij noemde zijn naam Noach, 73 Gen 5:30 | En Lamech leefde, nadat hij Noach gewonnen had, vijfhonderd 74 Gen 5:30 | vijf en negentig jaren; en hij gewon zonen en dochteren. ~ 75 Gen 5:31 | zeven en zeventig jaren; en hij stierf. ~ 76 Gen 6:3 | twisten met den mens, dewijl hij ook vlees is; doch zijn 77 Gen 6:6 | berouwde het de HEERE, dat Hij den mens op de aarde gemaakt 78 Gen 6:22 | hem geboden had, zo deed hij. ~ 79 Gen 8:6 | het venster der ark, die hij gemaakt had, opendeed. ~ 80 Gen 8:7 | 7 En hij liet een raaf uit, die dikwijls 81 Gen 8:8 | 8 Daarna liet hij een duif van zich uit, om 82 Gen 8:9 | waren op de ganse aarde; en hij stak zijn hand uit, en nam 83 Gen 8:10 | 10 En hij verbeidde nog zeven andere 84 Gen 8:10 | andere dagen; toen liet hij de duif wederom uit de ark. ~ 85 Gen 8:12 | 12 Toen vertoefde hij nog zeven andere dagen; 86 Gen 8:12 | nog zeven andere dagen; en hij liet de duif uit; maar zij 87 Gen 8:20 | den HEERE een altaar; en hij nam van al het reine vee, 88 Gen 9:1 | Noach en zijn zonen, en Hij zeide tot hen: Zijt vruchtbaar 89 Gen 9:20 | een akkerman te zijn, en hij plantte een wijngaard. ~ 90 Gen 9:21 | 21 En hij dronk van dien wijn, en 91 Gen 9:21 | wijn, en werd dronken; en hij ontblootte zich in het midden 92 Gen 9:22 | zijns vaders naaktheid, en hij gaf het zijn beiden broederen 93 Gen 9:24 | ontwaakte van zijn wijn; en hij merkte wat zijn kleinste 94 Gen 9:25 | 25 En hij zeide: Vervloekt zij Kanaan; 95 Gen 9:25 | knecht der knechten zij hij zijn broederen! ~ 96 Gen 9:26 | 26 Voorts zeide hij: Gezegend zij de HEERE, 97 Gen 9:27 | God breide Jafeth uit, en hij wone in Sems tenten! en 98 Gen 9:29 | negenhonderd en vijftig jaren; en hij stierf. ~  ~ 99 Gen 10:9 | 9 Hij was een geweldig jager voor 100 Gen 11:11 | 11 En Sem leefde, nadat hij Arfachsad gewonnen had, 101 Gen 11:11 | had, vijfhonderd jaren; en hij gewon zonen en dochteren. ~ 102 Gen 11:12 | vijf en dertig jaren, en hij gewon Selah. ~ 103 Gen 11:13 | Arfachsad leefde, nadat hij Selah gewonnen had, vierhonderd 104 Gen 11:13 | vierhonderd en drie jaren; en hij gewon zonen en dochteren. ~ 105 Gen 11:14 | leefde dertig jaren, en hij gewon Heber. ~ 106 Gen 11:15 | 15 En Selah leefde, nadat hij Heber gewonnen had, vierhonderd 107 Gen 11:15 | vierhonderd en drie jaren, en hij gewon zonen en dochteren. ~ 108 Gen 11:17 | 17 En Heber leefde, nadat hij Peleg gewonnen had, vierhonderd 109 Gen 11:17 | vierhonderd en dertig jaren; en hij gewon zonen en dochteren. ~ 110 Gen 11:18 | leefde dertig jaren, en hij gewon Rehu. ~ 111 Gen 11:19 | 19 En Peleg leefde, nadat hij Rehu gewonnen had, tweehonderd 112 Gen 11:19 | tweehonderd en negen jaren; en hij gewon zonen en dochteren. ~ 113 Gen 11:20 | twee en dertig jaren, en hij gewon Serug. ~ 114 Gen 11:21 | 21 En Rehu leefde, nadat hij Serug gewonnen had, tweehonderd 115 Gen 11:21 | tweehonderd en zeven jaren; en hij gewon zonen en dochteren. ~ 116 Gen 11:23 | 23 En Serug leefde, nadat hij Nahor gewonnen had, tweehonderd 117 Gen 11:23 | had, tweehonderd jaren; en hij gewon zonen en dochteren. ~ 118 Gen 11:25 | 25 En Nahor leefde, nadat hij Terah gewonnen had, honderd 119 Gen 11:25 | honderd en negentien jaren; en hij gewon zonen en dochteren. ~ 120 Gen 12:4 | zeventig jaren oud, toen hij uit Haran ging. ~ 121 Gen 12:7 | land geven. Toen bouwde hij aldaar een altaar den HEERE, 122 Gen 12:8 | 8 En hij brak op van daar naar het 123 Gen 12:8 | het oosten van Beth-El, en hij sloeg zijn tent op, zijnde 124 Gen 12:8 | Ai tegen het oosten; en hij bouwde aldaar den HEERE 125 Gen 12:11 | 11 En het geschiedde, als hij naderde, om in Egypte te 126 Gen 12:11 | in Egypte te komen, dat hij zeide tot Sarai, zijn huisvrouw: 127 Gen 12:16 | 16 En hij deed Abram goed, om harentwil; 128 Gen 12:16 | goed, om harentwil; zodat hij had schapen, en runderen, 129 Gen 12:20 | huisvrouw, en alles wat hij had. ~  ~ 130 Gen 13:1 | Egypte naar het zuiden, hij en zijn huisvrouw, en al 131 Gen 13:1 | zijn huisvrouw, en al wat hij had, en Lot met hem. ~ 132 Gen 13:3 | 3 En hij ging, volgens zijn reizen, 133 Gen 13:4 | plaats des altaars, dat hij in het eerst daar gemaakt 134 Gen 13:10 | Lot hief zijn ogen op, en hij zag de ganse vlakte der 135 Gen 13:18 | die bij Hebron zijn; en hij bouwde aldaar den HEERE 136 Gen 14:12 | have, en trokken weg; want hij woonde in Sodom. ~ 137 Gen 14:14 | gevangen was, zo wapende hij zijn onderwezenen, de ingeborenen 138 Gen 14:14 | driehonderd en achttien, en hij jaagde hen na tot Dan toe. ~ 139 Gen 14:15 | 15 En hij verdeelde zich tegen hen 140 Gen 14:15 | zich tegen hen des nachts, hij en zijn knechten, en sloeg 141 Gen 14:15 | knechten, en sloeg ze; en hij jaagde hen na tot Hoba toe, 142 Gen 14:16 | 16 En hij bracht alle have weder, 143 Gen 14:16 | en deszelfs have bracht hij weder, als ook de vrouwen, 144 Gen 14:17 | uit, hem tegemoet (nadat hij wedergekeerd was van het 145 Gen 14:18 | voort brood en wijn; en hij was een priester des allerhoogsten 146 Gen 14:19 | 19 En hij zegende hem, en zeide: Gezegend 147 Gen 14:20 | hand geleverd heeft! En hij gaf hem de tiende van alles. ~ 148 Gen 14:29 | 5 Toen leidde Hij hem uit naar buiten, en 149 Gen 14:29 | indien gij ze tellen kunt; en Hij zeide tot hem: Zo zal uw 150 Gen 14:30 | 6 En hij geloofde in den HEERE; en 151 Gen 14:30 | geloofde in den HEERE; en Hij rekende het hem tot gerechtigheid. ~ 152 Gen 14:31 | 7 Voorts zeide Hij tot hem: Ik ben de HEERE, 153 Gen 14:32 | 8 En hij zeide: Heere, HEERE! waarbij 154 Gen 14:33 | 9 En Hij zeide tot hem: Neem Mij 155 Gen 14:34 | 10 En hij bracht Hem deze alle, en 156 Gen 14:34 | bracht Hem deze alle, en hij deelde ze middendoor, en 157 Gen 14:34 | deelde ze middendoor, en hij legde elks deel tegen het 158 Gen 14:34 | maar het gevogelte deelde hij niet. ~ 159 Gen 14:37 | 13 Toen zeide Hij tot Abram: Weet voorzeker, 160 Gen 15:4 | 4 En hij ging in tot Hagar, en zij 161 Gen 15:8 | 8 En hij zeide: Hagar, gij, dienstmaagd 162 Gen 15:12 | 12 En hij zal een woudezel van een 163 Gen 15:12 | van allen tegen hem; en hij zal wonen voor het aangezicht 164 Gen 15:14 | den put Lachai-Roi; ziet, hij is tussen Kades en tussen 165 Gen 16:14 | volken uitgeroeid worden; hij heeft Mijn verbond gebroken. ~ 166 Gen 16:17 | Abraham op zijn aangezicht, en hij lachte; en hij zeide in 167 Gen 16:17 | aangezicht, en hij lachte; en hij zeide in zijn hart: Zal 168 Gen 16:20 | vermenigvuldigen; twaalf vorsten zal hij gewinnen, en Ik zal hem 169 Gen 16:22 | 22 En Hij eindigde met hem te spreken, 170 Gen 16:23 | het huis van Abraham, en hij besneed het vlees hunner 171 Gen 17:1 | eikenbossen van Mamre, als hij in de deur der tent zat, 172 Gen 17:2 | 2 En hij hief zijn ogen op en zag; 173 Gen 17:2 | mannen tegenover hem; als hij hen zag, zo liep hij hun 174 Gen 17:2 | als hij hen zag, zo liep hij hun tegemoet van de deur 175 Gen 17:3 | 3 En hij zeide: Heere! heb ik nu 176 Gen 17:6 | naar de tent tot Sara, en hij zeide: Haast u; kneed drie 177 Gen 17:7 | liep tot de runderen, en hij nam een kalf, teder en goed, 178 Gen 17:7 | kalf, teder en goed, en hij gaf het aan den knecht, 179 Gen 17:8 | 8 En hij nam boter en melk, en het 180 Gen 17:8 | en melk, en het kalf, dat hij toegemaakt had, en hij zette 181 Gen 17:8 | dat hij toegemaakt had, en hij zette het hun voor, en stond 182 Gen 17:9 | is Sara, uw huisvrouw? En hij zeide: Ziet, in de tent. ~ 183 Gen 17:10 | 10 En Hij zeide: Ik zal voorzeker 184 Gen 17:15 | gelachen; want zij vreesde. En Hij zeide: Neen! maar gij hebt 185 Gen 17:19 | Ik heb hem gekend, opdat hij zijn kinderen en zijn huis 186 Gen 17:19 | Abraham brenge, hetgeen Hij over hem gesproken heeft. ~ 187 Gen 17:28 | ganse stad verderven? En Hij zeide: Ik zal haar niet 188 Gen 17:29 | 29 En hij voer voort nog tot Hem te 189 Gen 17:29 | veertig gevonden worden! En Hij zeide: Ik zal het niet doen 190 Gen 17:30 | 30 Voorts zeide hij: Dat toch de Heere niet 191 Gen 17:30 | dertig gevonden worden! En Hij zeide: Ik zal het niet doen, 192 Gen 17:31 | 31 En hij zeide: Zie toch, ik heb 193 Gen 17:31 | twintig gevonden worden! En Hij zeide: Ik zal haar niet 194 Gen 17:32 | 32 Nog zeide hij: Dat toch de Heere niet 195 Gen 17:32 | tien gevonden worden. En Hij zeide: Ik zal haar niet 196 Gen 17:33 | Toen ging de HEERE weg, als Hij geeindigd had tot Abraham 197 Gen 18:1 | en als Lot hen zag, stond hij op hun tegemoet, en boog 198 Gen 18:2 | 2 En hij zeide: Ziet nu, mijne heren! 199 Gen 18:3 | 3 En hij hield bij hen zeer aan, 200 Gen 18:3 | kwamen in zijn huis; en hij maakte hun een maaltijd, 201 Gen 18:6 | tot hen aan de deur, en hij sloot de deur achter zich 202 Gen 18:7 | 7 En hij zeide: Mijn broeders! doet 203 Gen 18:9 | hier te wonen, en zoude hij alleszins rechter zijn? 204 Gen 18:14 | deze stad verderven. Maar hij was in de ogen zijner schoonzonen 205 Gen 18:16 | 16 Maar hij vertoefde; zo grepen dan 206 Gen 18:17 | hadden naar buiten, zo zeide Hij: behoud u om uws levens 207 Gen 18:21 | 21 En Hij zeide tot hem: Zie, Ik heb 208 Gen 18:25 | 25 En Hij keerde deze steden om, en 209 Gen 18:27 | op, naar de plaats, waar hij voor het aangezicht des 210 Gen 18:28 | 28 En hij zag naar Sodom en Gomorra 211 Gen 18:28 | land van die vlakte; en hij zag, en ziet, er ging een 212 Gen 18:29 | aan Abraham gedacht, en Hij leidde Lot uit het midden 213 Gen 18:30 | twee dochters met hem; want hij vreesde binnen Zoar te wonen. 214 Gen 18:30 | binnen Zoar te wonen. En hij woonde in een spelonk, hij 215 Gen 18:30 | hij woonde in een spelonk, hij en zijn twee dochters. ~ 216 Gen 18:33 | en lag bij haar vader, en hij werd het niet gewaar in 217 Gen 18:35 | stond op, en lag bij hem. En hij werd het niet gewaar in 218 Gen 19:1 | Kades en tussen Sur; en hij verkeerde als vreemdeling 219 Gen 19:3 | een droom des nachts, en Hij zeide tot hem: Zie, gij 220 Gen 19:4 | niet genaderd; daarom zeide hij: Heere! zult Gij dan ook 221 Gen 19:5 | 5 Heeft hij zelf mij niet gezegd: Zij 222 Gen 19:5 | zij, ook zij heeft gezegd: Hij is mijn broeder. In oprechtheid 223 Gen 19:7 | mans huisvrouw weder; want hij is een profeet, en hij zal 224 Gen 19:7 | want hij is een profeet, en hij zal voor u bidden, opdat 225 Gen 19:13 | komen zullen, zeg van mij: Hij is mijn broeder! ~ 226 Gen 19:14 | dezelve aan Abraham; en hij gaf hem Sara zijn huisvrouw 227 Gen 19:16 | 16 En tot Sara zeide hij: Zie, ik heb uw broeder 228 Gen 19:16 | zilverlingen gegeven; zie, hij zij u een deksel der ogen, 229 Gen 20:1 | bezocht Sara, gelijk als Hij gezegd had; en de HEERE 230 Gen 20:1 | deed aan Sara gelijk als Hij gesproken had. ~ 231 Gen 20:13 | een volk stellen, omdat hij uw zaad is. ~ 232 Gen 20:14 | op haar schouder; ook gaf hij haar het kind, en zond haar 233 Gen 20:17 | gehoord, ter plaatse, waar hij is. ~ 234 Gen 20:20 | God was met den jongen; en hij werd groot, en hij woonde 235 Gen 20:20 | jongen; en hij werd groot, en hij woonde in de woestijn, en 236 Gen 20:21 | 21 En hij woonde in de woestijn Paran; 237 Gen 20:30 | 30 En hij zeide: Dat gij de zeven 238 Gen 20:33 | 33 En hij plantte een bos in Ber-seba, 239 Gen 21:1 | God Abraham verzocht; en Hij zeide tot hem: Abraham! 240 Gen 21:1 | zeide tot hem: Abraham! En hij zeide: Zie, hier ben ik! ~ 241 Gen 21:2 | 2 En Hij zeide: Neem nu uw zoon, 242 Gen 21:3 | zich, en Izak zijn zoon; en hij kloofde hout tot het brandoffer, 243 Gen 21:6 | het op Izak, zijn zoon; en hij nam het vuur en het mes 244 Gen 21:7 | en zeide: Mijn vader! En hij zeide: Zie, hier ben ik, 245 Gen 21:7 | hier ben ik, mijn zoon! En hij zeide: Zie het vuur en het 246 Gen 21:9 | bouwde aldaar een altaar, en hij schikte het hout, en bond 247 Gen 21:11 | zeide: Abraham, Abraham! En hij zeide: Zie, hier ben ik! ~ 248 Gen 21:12 | 12 Toen zeide Hij: Strek uw hand niet uit 249 Gen 22:3 | aangezicht van zijner dode, en hij sprak tot de zonen Heths, 250 Gen 22:8 | 8 En hij sprak met hen, zeggende: 251 Gen 22:9 | 9 Dat hij mij geve de spelonk van 252 Gen 22:9 | spelonk van Machpela, die hij heeft, die in het einde 253 Gen 22:9 | einde van zijn akker is, dat hij dezelve mij om het volle 254 Gen 22:13 | 13 En hij sprak tot Efron, voor de 255 Gen 22:16 | Efron het geld, waarvan hij gesproken had voor de oren 256 Gen 23:2 | regerende over alles, wat hij had: Leg toch uw hand onder 257 Gen 23:9 | van Abraham, zijn heer, en hij zwoer hem over deze zaak. ~ 258 Gen 23:10 | heren was in zijn hand; en hij maakte zich op, en toog 259 Gen 23:11 | 11 En hij deed de kemelen nederknielen 260 Gen 23:12 | 12 En hij zeide: HEERE! God van mijn 261 Gen 23:15 | 15 En het geschiedde, eer hij geeindigd had te spreken, 262 Gen 23:17 | knecht haar tegemoet, en hij zeide: Laat mij toch een 263 Gen 23:23 | 23 Want hij had gezegd: Wiens dochter 264 Gen 23:27 | 27 En hij zeide: Geloofd zij de HEERE, 265 Gen 23:30 | 30 En het geschiedde, als hij dat voorhoofdsiersel gezien 266 Gen 23:30 | handen zijner zuster; en als hij gehoord had de woorden zijner 267 Gen 23:30 | tot mij gesproken, zo kwam hij tot dien man, en ziet, hij 268 Gen 23:30 | hij tot dien man, en ziet, hij stond bij de kemelen, bij 269 Gen 23:31 | 31 En hij zeide: Kom in, gij, gezegende 270 Gen 23:33 | te eten voorgezet; maar hij zeide: Ik zal niet eten, 271 Gen 23:33 | woorden gesproken heb. En hij zeide: Spreek! ~ 272 Gen 23:34 | 34 Toen zeide hij: Ik ben een knecht van Abraham; ~ 273 Gen 23:35 | heer zeer gezegend, zodat hij groot geworden is; en Hij 274 Gen 23:35 | hij groot geworden is; en Hij heeft hem gegeven schapen, 275 Gen 23:36 | zij oud geworden was; en hij heeft hem gegeven alles, 276 Gen 23:36 | heeft hem gegeven alles, wat hij heeft. ~ 277 Gen 23:40 | 40 En hij zeide tot mij: De HEERE, 278 Gen 23:40 | Zijn Engel met u zenden, en Hij zal uw weg voorspoedig maken, 279 Gen 23:52 | woorden hoorde, zo boog hij zich ter aarde voor den 280 Gen 23:53 | kleinoden, en klederen, en hij gaf die aan Rebekka; hij 281 Gen 23:53 | hij gaf die aan Rebekka; hij gaf ook aan haar broeder 282 Gen 23:54 | Toen aten en dronken zij, hij en de mannen, die bij hem 283 Gen 23:54 | stonden des morgens op, en hij zeide: Laat mij trekken 284 Gen 23:56 | 56 Maar hij zeide tot hen: Houdt mij 285 Gen 23:62 | tot den put Lachai-Roi; en hij woonde in het zuiderland. ~ 286 Gen 23:63 | naken van den avond; en hij hief zijn ogen op en zag 287 Gen 23:66 | aan Izak al de zaken, die hij gedaan had. ~ 288 Gen 23:67 | van zijn moeder Sara; en hij nam Rebekka, en zij werd 289 Gen 23:67 | zij werd hem ter vrouw, en hij had haar lief. Alzo werd 290 Gen 23:72 | Abraham gaf aan Izak al wat hij had. ~ 291 Gen 23:73 | zijn zoon Izak, terwijl hij nog leefde, oostwaarts naar 292 Gen 23:74 | levens van Abraham, welke hij geleefd heeft, honderd vijf 293 Gen 23:75 | oud en des levens zat, en hij werd tot zijn volken verzameld. ~ 294 Gen 23:84 | zeven en dertig jaren; en hij gaf den geest, en stierf, 295 Gen 23:84 | den geest, en stierf, en hij werd verzameld tot zijn 296 Gen 23:85 | daar gij gaat naar Assur; hij heeft zich nedergeslagen 297 Gen 23:87 | was veertig jaren oud, als hij Rebekka, de dochter van 298 Gen 23:92 | de eerste kwam uit, ros; hij was geheel als een haren 299 Gen 23:93 | was zestig jaren oud, als hij hen gewon. ~ 300 Gen 23:100 | Zweer mij op dezen dag! en hij zwoer hem; en hij verkocht 301 Gen 23:100 | dag! en hij zwoer hem; en hij verkocht aan Jakob zijn 302 Gen 23:101 | en het linzenkooksel; en hij at en dronk, en hij stond 303 Gen 23:101 | en hij at en dronk, en hij stond op en ging heen; alzo 304 Gen 24:7 | van zijn huisvrouw, zeide hij: Zij is mijn zuster; want 305 Gen 24:7 | Zij is mijn zuster; want hij vreesde te zeggen, mijn 306 Gen 24:7 | opdat mij misschien, zeide hij, de mannen dezer plaats 307 Gen 24:8 | 8 En het geschiedde, als hij een langen tijd daar geweest 308 Gen 24:8 | ten venster uitkeek, en hij zag, dat, ziet, Izak was 309 Gen 24:12 | zaaide in datzelve land, en hij vond in datzelve jaar honderd 310 Gen 24:13 | die man werd groot, ja, hij werd doorgaans groter, totdat 311 Gen 24:13 | doorgaans groter, totdat hij zeer groot geworden was. ~ 312 Gen 24:14 | 14 En hij had bezitting van schapen, 313 Gen 24:17 | Toen toog Izak van daar, en hij legerde zich in het dal 314 Gen 24:18 | wedergekeerd was, groef hij die waterputten op, die 315 Gen 24:18 | dood toegestopt hadden; en hij noemde derzelver namen naar 316 Gen 24:20 | hoort ons toe! Daarom noemde hij de naam van die put Esek, 317 Gen 24:21 | ook over; daarom noemde hij deszelfs naam Sitna. ~ 318 Gen 24:22 | 22 En hij brak op van daar, en groef 319 Gen 24:22 | dien niet; daarom noemde hij deszelfs naam Rehoboth, 320 Gen 24:23 | 23 Daarna toog hij van daar op naar Ber-seba. ~ 321 Gen 24:25 | 25 Toen bouwde hij daar een altaar, en riep 322 Gen 24:25 | Naam des HEEREN aan. En hij sloeg aldaar zijn tent op; 323 Gen 24:30 | 30 Toen maakte hij hun een maaltijd, en zij 324 Gen 24:33 | 33 En hij noemde denzelven Seba; daarom 325 Gen 24:34 | veertig jaren oud was, nam hij tot een vrouw Judith, de 326 Gen 25:1 | donker geworden waren, en hij niet zien kon; toen riep 327 Gen 25:1 | niet zien kon; toen riep hij Ezau, zijn grootsten zoon, 328 Gen 25:1 | zeide tot hem: Mijn zoon! En hij zeide tot hem: Zie, hier 329 Gen 25:2 | 2 En hij zeide: Zie nu, ik ben oud 330 Gen 25:5 | wildbraad te jagen, dat hij het inbracht. ~ 331 Gen 25:9 | smakelijke spijzen, gelijk als hij gaarne heeft. ~ 332 Gen 25:10 | tot uw vader brengen, en hij zal eten, opdat hij u zegene 333 Gen 25:10 | en hij zal eten, opdat hij u zegene voor zijn dood. ~ 334 Gen 25:14 | 14 Toen ging hij, en hij haalde ze, en bracht 335 Gen 25:14 | 14 Toen ging hij, en hij haalde ze, en bracht ze 336 Gen 25:18 | 18 En hij kwam tot zijn vader, en 337 Gen 25:18 | en zeide: Mijn vader! En hij zeide: Zie, hier ben ik; 338 Gen 25:20 | gevonden hebt, mijn zoon? En hij zeide: Omdat de HEERE uw 339 Gen 25:22 | Izak, die hem betastte; en hij zeide: De stem is Jakobs 340 Gen 25:23 | 23 Doch hij kende hem niet, omdat zijn 341 Gen 25:23 | broeders Ezau's handen; en hij zegende hem. ~ 342 Gen 25:24 | 24 En hij zeide: Zijt gij mijn zoon 343 Gen 25:24 | mijn zoon Ezau zelf? En hij zeide: Ik ben het! ~ 344 Gen 25:25 | 25 Toen zeide hij: Stel het nabij mij, dat 345 Gen 25:25 | opdat mijn ziel u zegene. En hij stelde het nabij hem, en 346 Gen 25:25 | stelde het nabij hem, en hij at; hij bracht hem ook wijn, 347 Gen 25:25 | het nabij hem, en hij at; hij bracht hem ook wijn, en 348 Gen 25:25 | bracht hem ook wijn, en hij dronk. ~ 349 Gen 25:27 | 27 En hij kwam bij, en hij kuste hem; 350 Gen 25:27 | 27 En hij kwam bij, en hij kuste hem; toen rook hij 351 Gen 25:27 | hij kuste hem; toen rook hij de reuk zijner klederen, 352 Gen 25:27 | klederen, en zegende hem; en hij zeide: Zie, de reuk mijns 353 Gen 25:29 | nederbuigen! Vervloekt moet hij zijn, wie u vervloekt; en 354 Gen 25:31 | 31 Hij nu maakte smakelijke spijzen 355 Gen 25:31 | bracht die tot zijn vader; en hij zeide tot zijn vader: Mijn 356 Gen 25:32 | tot hem: Wie zijt gij? En hij zeide: Ik ben uw zoon, uw 357 Gen 25:33 | gans zeer, en zeide: Wie is hij dan, die het wildbraad gejaagd 358 Gen 25:33 | heb hem gezegend; ook zal hij gezegend wezen. ~ 359 Gen 25:34 | vaders hoorde, zo schreeuwde hij met een groten en bitteren 360 Gen 25:34 | schreeuw, gans zeer; en hij zeide tot zijn vader: Zegen 361 Gen 25:35 | 35 En hij zeide: Uw broeder is gekomen 362 Gen 25:36 | 36 Toen zeide hij: Is het niet omdat men zijn 363 Gen 25:36 | zijn naam noemt Jakob, dat hij mij nu twee reizen heeft 364 Gen 25:36 | mijn eerstgeboorte heeft hij genomen, en zie, nu heeft 365 Gen 25:36 | genomen, en zie, nu heeft hij mijn zegen genomen! Voorts 366 Gen 25:36 | zegen genomen! Voorts zeide hij: Hebt gij dan geen zegen 367 Gen 25:42 | troost zich over u, dat hij u doden zal. ~ 368 Gen 25:45 | broeders van u afkere, en hij vergeten hebbe, hetgeen 369 Gen 26:4 | 4 En Hij geve u den zegen van Abraham; 370 Gen 26:5 | zond Izak Jakob weg, dat hij toog naar Paddan-Aram, tot 371 Gen 26:6 | een vrouw te nemen; en als hij hem zegende, dat hij hem 372 Gen 26:6 | als hij hem zegende, dat hij hem geboden had, zeggende: 373 Gen 26:11 | 11 En hij geraakte op een plaats, 374 Gen 26:11 | geraakte op een plaats, waar hij vernachtte; want de zon 375 Gen 26:11 | zon was ondergegaan; en hij nam van de stenen dier plaats, 376 Gen 26:12 | 12 En hij droomde; en ziet, een ladder 377 Gen 26:16 | zijn slaap ontwaakte, zeide hij: Gewisselijk is de HEERE 378 Gen 26:17 | 17 En hij vreesde, en zeide: Hoe vreselijk 379 Gen 26:18 | des morgens vroeg op, en hij nam dien steen, dien hij 380 Gen 26:18 | hij nam dien steen, dien hij tot zijn hoofdpeluw gelegd 381 Gen 26:19 | 19 En hij noemde den naam dier plaats 382 Gen 27:2 | 2 En hij zag toe, en ziet, er was 383 Gen 27:5 | 5 En hij zeide tot hen: Kent gij 384 Gen 27:6 | 6 Voorts zeide hij tot hen: Is het wel met 385 Gen 27:7 | 7 En hij zeide: Ziet, het is nog 386 Gen 27:9 | 9 Als hij nog met hen sprak, zo kwam 387 Gen 27:11 | En Jakob kuste Rachel; en hij hief zijn stem op en weende. ~ 388 Gen 27:12 | gaf Rachel te kennen, dat hij een broeder van haar vader, 389 Gen 27:12 | broeder van haar vader, en dat hij de zoon van Rebekka was. 390 Gen 27:13 | zijner zusters zoon, zo liep hij hem tegemoet, en omhelsde 391 Gen 27:13 | bracht hem tot zijn huis. En hij vertelde Laban al deze dingen. ~ 392 Gen 27:14 | gebeente en mijn vlees! En hij bleef bij hem een volle 393 Gen 27:18 | Jakob had Rachel lief; en hij zeide: Ik zal u zeven jaren 394 Gen 27:20 | ogen als enige dagen, omdat hij haar liefhad. ~ 395 Gen 27:23 | geschiedde des avonds, dat hij zijn dochter Lea nam, en 396 Gen 27:23 | bracht haar tot hem; en hij ging tot haar in. ~ 397 Gen 27:25 | het was Lea. Daarom zeide hij tot Laban: Wat is dit, dat 398 Gen 27:28 | 28 En Jakob deed alzo; en hij vervulde de week van deze. 399 Gen 27:28 | week van deze. Toen gaf hij hem Rachel, zijn dochter, 400 Gen 27:30 | 30 En hij ging ook in tot Rachel, 401 Gen 27:30 | Rachel liever dan Lea; en hij diende bij hem nog andere 402 Gen 27:31 | dat Lea gehaat was, opende Hij haar baarmoeder; maar Rachel 403 Gen 27:33 | ik gehaat was, zo heeft Hij mij ook dezen gegeven; en 404 Gen 27:37 | Jakobs toorn tegen Rachel, en hij zeide: Ben ik dan in plaats 405 Gen 27:49 | dagen van de tarweoogst, en hij vond Dudaim in het veld, 406 Gen 27:49 | vond Dudaim in het veld, en hij bracht die tot zijn moeder 407 Gen 27:50 | zeide Rachel: Daarom zal hij dezen nacht voor uws zoons 408 Gen 27:51 | voor mijns zoons Dudaim; en hij lag dien nacht bij haar. ~ 409 Gen 27:55 | God heeft mij, mij heeft Hij begiftigd met een goede 410 Gen 27:63 | 28 Hij zeide dan: Noem mij uitdrukkelijk 411 Gen 27:64 | 29 Toen zeide hij tot hem: Gij weet, hoe ik 412 Gen 27:66 | 31 En hij zeide: Wat zal ik u geven? 413 Gen 27:70 | 35 En hij zonderde af ten zelfden 414 Gen 27:70 | bruine onder de lammeren; en hij gaf dezelve in de hand zijner 415 Gen 27:71 | 36 En hij stelde een weg van drie 416 Gen 27:72 | hazelaar, en van kastanjen; en hij schilde daarin witte strepen, 417 Gen 27:73 | 38 En hij legde deze roeden, die hij 418 Gen 27:73 | hij legde deze roeden, die hij geschild had, in de goten, 419 Gen 27:75 | scheidde Jakob de lammeren, en hij wendde het gezicht der kudde 420 Gen 27:75 | bruine onder Labans kudde; en hij stelde zijn kudden alleen, 421 Gen 27:75 | stelde zijn kudden alleen, en hij zette ze niet bij de kudde 422 Gen 27:77 | spade hittig werd, zo stelde hij ze niet, zodat de spadelingen 423 Gen 27:78 | zeer uit in menigte, en hij had vele kudden, en dienstmaagden, 424 Gen 28:1 | 1 Toen hoorde hij de woorden der zonen van 425 Gen 28:1 | onzes vaders was, heeft hij al deze heerlijkheid gemaakt. ~ 426 Gen 28:5 | 5 En hij zeide tot haar: Ik zie het 427 Gen 28:8 | 8 Wanneer hij aldus zeide: De gespikkelde 428 Gen 28:8 | gespikkelde; en wanneer hij alzo zeide: De gesprenkelde 429 Gen 28:12 | 12 En Hij zeide: Hef toch uw ogen 430 Gen 28:15 | vreemden van hem geacht? Want hij heeft ons verkocht, en hij 431 Gen 28:15 | hij heeft ons verkocht, en hij heeft ook steeds ons geld 432 Gen 28:18 | 18 En hij voerde al zijn vee weg, 433 Gen 28:18 | weg, en al zijn have, die hij gewonnen had, het vee, dat 434 Gen 28:18 | gewonnen had, het vee, dat hij bezat, hetwelk hij in Paddan-Aram 435 Gen 28:18 | dat hij bezat, hetwelk hij in Paddan-Aram geworven 436 Gen 28:20 | Laban, den Syrier, overmits hij hem niet te kennen gaf, 437 Gen 28:20 | niet te kennen gaf, dat hij vlood. ~ 438 Gen 28:21 | 21 En hij vlood, en al wat het zijne 439 Gen 28:21 | al wat het zijne was, en hij maakte zich op, en voer 440 Gen 28:21 | voer over de rivier, en hij zette zijn aangezicht naar 441 Gen 28:23 | 23 Toen nam hij zijn broeders met zich, 442 Gen 28:23 | weg van zeven dagen, en hij kreeg hem op het gebergte 443 Gen 28:24 | een droom des nachts, en Hij zeide tot hem: Wacht u, 444 Gen 28:33 | beide dienstmaagden, en hij vond niets; en als hij uit 445 Gen 28:33 | en hij vond niets; en als hij uit de tent van Lea gegaan 446 Gen 28:33 | van Lea gegaan was, kwam hij in de tent van Rachel. ~ 447 Gen 28:34 | betastte die ganse tent, en hij vond niets. ~ 448 Gen 28:35 | naar der vrouwen wijze; en hij doorzocht; maar hij vond 449 Gen 28:35 | en hij doorzocht; maar hij vond de terafim niet. ~ 450 Gen 28:45 | nam Jakob een steen, en hij verhoogde die, tot een opgericht 451 Gen 28:49 | 49 En Mizpa; omdat hij zeide: Dat de HEERE opzicht 452 Gen 28:54 | slachting op dat gebergte, en hij nodigde zijn broederen, 453 Gen 29:2 | En Jakob zeide, met dat hij hen zag: Dit is een heirleger 454 Gen 29:2 | is een heirleger Gods! en hij noemde den naam derzelver 455 Gen 29:4 | 4 En hij gebood hun, zeggende: Zo 456 Gen 29:6 | tot Ezau; en ook trekt hij u tegemoet, en vierhonderd 457 Gen 29:7 | zeer, en hem was bange; en hij verdeelde het volk, dat 458 Gen 29:8 | 8 Want hij zeide: Indien Ezau op het 459 Gen 29:11 | want ik vreze hem, dat hij niet misschien kome, en 460 Gen 29:13 | 13 En hij vernachtte aldaar dienzelfden 461 Gen 29:13 | aldaar dienzelfden nacht; en hij nam van hetgeen, dat hem 462 Gen 29:16 | 16 En hij gaf die in de hand zijner 463 Gen 29:16 | elke kudde bijzonder; en hij zeide tot zijn knechten: 464 Gen 29:17 | 17 En hij gebood de eerste, zeggende: 465 Gen 29:18 | heer, tot Ezau, en zie, hij zelf is ook achter ons! ~ 466 Gen 29:19 | 19 En hij gebood ook den tweede, ook 467 Gen 29:20 | Jakob is achter ons! Want hij zeide: Ik zal zijn aangezicht 468 Gen 29:20 | aangezicht zien; misschien zal hij mijn aangezicht aannemen. ~ 469 Gen 29:22 | 22 En hij stond op in dienzelfden 470 Gen 29:22 | in dienzelfden nacht, en hij nam zijn twee vrouwen, en 471 Gen 29:22 | en zijn elf kinderen, en hij toog over het veer van de 472 Gen 29:23 | 23 En hij nam ze, en deed hen over 473 Gen 29:23 | over die beek trekken; en hij deed overtrekken hetgeen 474 Gen 29:23 | deed overtrekken hetgeen hij had. ~ 475 Gen 29:25 | 25 En toen Hij zag, dat Hij hem niet overmocht, 476 Gen 29:25 | 25 En toen Hij zag, dat Hij hem niet overmocht, roerde 477 Gen 29:25 | hem niet overmocht, roerde Hij het gewricht zijner heup 478 Gen 29:25 | heup verwrongen werd, als Hij met hem worstelde. ~ 479 Gen 29:26 | 26 En Hij zeide: Laat Mij gaan, want 480 Gen 29:26 | dageraad is opgegaan. Maar hij zeide: Ik zal U niet laten 481 Gen 29:27 | 27 En Hij zeide tot hem: Hoe is uw 482 Gen 29:27 | hem: Hoe is uw naam? En hij zeide: Jakob. ~ 483 Gen 29:28 | 28 Toen zeide Hij: Uw naam zal voortaan niet 484 Gen 29:29 | toch Uw naam te kennen. En Hij zeide: Waarom is het, dat 485 Gen 29:29 | naar Mijn naam vraagt? En Hij zegende hem aldaar. ~ 486 Gen 29:30 | plaats Pniel: Want, zeide hij, ik heb God gezien van aangezicht 487 Gen 29:31 | de zon rees hem op, als hij door Pniel gegaan was; en 488 Gen 29:31 | door Pniel gegaan was; en hij was hinkende aan zijn heup. ~ 489 Gen 29:32 | tot op dezen dag, omdat Hij het gewricht van Jakobs 490 Gen 30:1 | met hem. Toen verdeelde hij de kinderen onder Lea, en 491 Gen 30:2 | 2 En hij stelde de dienstmaagden 492 Gen 30:3 | 3 En hij ging voorbij hun aangezicht 493 Gen 30:3 | hun aangezicht heen, en hij boog zich zeven malen ter 494 Gen 30:3 | malen ter aarde, totdat hij bij zijn broeder kwam. ~ 495 Gen 30:5 | 5 Daarna hief hij zijn ogen op, en zag die 496 Gen 30:5 | Wie zijn deze bij u? En hij zeide: De kinderen, die 497 Gen 30:8 | 8 En hij zeide: Voor wien is u al 498 Gen 30:8 | dat ik ontmoet heb? En hij zeide: Om genade te vinden 499 Gen 30:11 | dewijl ik alles heb; en hij hield bij hem aan, zodat 500 Gen 30:11 | hield bij hem aan, zodat hij het nam. ~


1-500 | 501-1000 | 1001-1500 | 1501-2000 | 2001-2500 | 2501-3000 | 3001-3500 | 3501-4000 | 4001-4500 | 4501-5000 | 5001-5500 | 5501-6000 | 6001-6500 | 6501-7000 | 7001-7500 | 7501-8000 | 8001-8500 | 8501-9000 | 9001-9500 | 9501-10000 | 10001-10500 | 10501-10542

Best viewed with any browser at 800x600 or 768x1024 on Tablet PC
IntraText® (V89) - Some rights reserved by EuloTech SRL - 1996-2007. Content in this page is licensed under a Creative Commons License