Book Chapter: Verse
1 Gen 23:93 | daarom noemde men zijn naam Jakob. En Izak was zestig jaren
2 Gen 23:94 | jacht, een veldman; maar Jakob werd een oprecht man, wonende
3 Gen 23:95 | zijn mond; maar Rebekka had Jakob lief. ~
4 Gen 23:96 | 29 En Jakob had een kooksel gekookt;
5 Gen 23:97 | 30 En Ezau zeide tot Jakob: Laat mij toch slorpen van
6 Gen 23:98 | 31 Toen zeide Jakob: Verkoop mij op dezen dag
7 Gen 23:100| 33 Toen zeide Jakob: Zweer mij op dezen dag!
8 Gen 23:100| hem; en hij verkocht aan Jakob zijn eerstgeboorte. ~
9 Gen 23:101| 34 En Jakob gaf aan Ezau brood, en het
10 Gen 25:6 | 6 Toen sprak Rebekka tot Jakob, haar zoon, zeggende: Zie,
11 Gen 25:11 | 11 Toen zeide Jakob tot Rebekka, zijn moeder:
12 Gen 25:15 | huis had, en zij trok ze Jakob, haar kleinsten zoon, aan. ~
13 Gen 25:17 | toegemaakt had, in de hand van Jakob, haar zoon. ~
14 Gen 25:19 | 19 En Jakob zeide tot zijn vader: Ik
15 Gen 25:21 | 21 En Izak zeide tot Jakob: Nader toch, dat ik u betaste,
16 Gen 25:22 | 22 Toen kwam Jakob bij, tot zijn vader Izak,
17 Gen 25:30 | als Izak voleindigd had Jakob te zegenen, zo geschiedde
18 Gen 25:30 | zo geschiedde het, toen Jakob maar even van het aangezicht
19 Gen 25:36 | omdat men zijn naam noemt Jakob, dat hij mij nu twee reizen
20 Gen 25:41 | 41 En Ezau haatte Jakob om dien zegen, waarmede
21 Gen 25:41 | en ik zal mijn broeder Jakob doden. ~
22 Gen 25:42 | zond zij heen, en ontbood Jakob, haar kleinsten zoon, en
23 Gen 25:46 | dochteren Heths! Indien Jakob een vrouw neemt van de dochteren
24 Gen 26:1 | 1 En Izak riep Jakob, en zegende hem; en gebood
25 Gen 26:5 | 5 Alzo zond Izak Jakob weg, dat hij toog naar Paddan-Aram,
26 Gen 26:6 | Als nu Ezau zag, dat Izak Jakob gezegend, en hem naar Paddan-Aram
27 Gen 26:7 | 7 En dat Jakob zijn vader en zijn moeder
28 Gen 26:10 | 10 Jakob dan toog uit van Ber-seba,
29 Gen 26:16 | 16 Toen nu Jakob van zijn slaap ontwaakte,
30 Gen 26:18 | 18 Toen stond Jakob des morgens vroeg op, en
31 Gen 26:20 | 20 En Jakob beloofde een gelofte, zeggende:
32 Gen 27:1 | 1 Toen hief Jakob zijn voeten op, en ging
33 Gen 27:4 | 4 Toen zeide Jakob tot hen: Mijn broeders!
34 Gen 27:10 | 10 En het geschiedde, als Jakob Rachel zag, de dochter van
35 Gen 27:10 | zijner moeders broeder, dat Jakob toetrad, en wentelde den
36 Gen 27:11 | 11 En Jakob kuste Rachel; en hij hief
37 Gen 27:12 | 12 En Jakob gaf Rachel te kennen, dat
38 Gen 27:13 | Laban die tijding hoorde van Jakob, zijner zusters zoon, zo
39 Gen 27:15 | 15 Daarna zeide Laban tot Jakob: Omdat gij mijn broeder
40 Gen 27:18 | 18 En Jakob had Rachel lief; en hij
41 Gen 27:20 | 20 Alzo diende Jakob om Rachel zeven jaren; en
42 Gen 27:21 | 21 Toen zeide Jakob tot Laban: Geef mijn huisvrouw,
43 Gen 27:28 | 28 En Jakob deed alzo; en hij vervulde
44 Gen 27:36 | Als nu Rachel zag, dat zij Jakob niet baarde, zo benijdde
45 Gen 27:36 | zuster; en zij zeide tot Jakob: Geef mij kinderen! of indien
46 Gen 27:39 | Bilha tot een vrouw; en Jakob ging tot haar in. ~
47 Gen 27:40 | werd zwanger, en baarde Jakob een zoon. ~
48 Gen 27:42 | wederom bevrucht, en baarde Jakob den tweeden zoon. ~
49 Gen 27:44 | dienstmaagd Zilpa, en gaf die aan Jakob tot een vrouw. ~
50 Gen 27:45 | Lea's dienstmaagd, baarde Jakob een zoon. ~
51 Gen 27:47 | Zilpa, Lea's dienstmaagd, Jakob een tweeden zoon. ~
52 Gen 27:51 | 16 Als nu Jakob des avonds uit het veld
53 Gen 27:52 | werd bevrucht, en baarde Jakob den vijfden zoon. ~
54 Gen 27:54 | bevrucht, en zij baarde Jakob den zesden zoon. ~
55 Gen 27:60 | Rachel Jozef gebaard had, dat Jakob tot Laban zeide: Laat mij
56 Gen 27:66 | zal ik u geven? Toen zeide Jakob: Gij zult mij niet met al
57 Gen 27:71 | dagen tussen hem, en tussen Jakob; en Jakob weidde de overige
58 Gen 27:71 | hem, en tussen Jakob; en Jakob weidde de overige kudde
59 Gen 27:72 | 37 Toen nam zich Jakob roeden van groen populierenhout,
60 Gen 27:75 | 40 Toen scheidde Jakob de lammeren, en hij wendde
61 Gen 27:76 | vroegelingen verhit werd, zo stelde Jakob de roeden voor de ogen der
62 Gen 27:77 | Laban, en de vroegelingen Jakob toekwamen. ~
63 Gen 28:1 | zonen van Laban, zeggende: Jakob heeft genomen alles, wat
64 Gen 28:2 | 2 Jakob zag ook het aangezicht van
65 Gen 28:3 | 3 En de HEERE zeide tot Jakob: Keer weder tot het land
66 Gen 28:4 | 4 Toen zond Jakob heen, en riep Rachel en
67 Gen 28:11 | zeide tot mij in de droom: Jakob! En ik zeide: Zie, hier
68 Gen 28:17 | 17 Toen maakte zich Jakob op, en laadde zijn zonen
69 Gen 28:20 | 20 En Jakob ontstal zich aan het hart
70 Gen 28:22 | Laban geboodschapt, dat Jakob gevloden was. ~
71 Gen 28:24 | hem: Wacht u, dat gij met Jakob spreekt, noch goed, noch
72 Gen 28:25 | 25 En Laban achterhaalde Jakob; Jakob nu had zijn tent
73 Gen 28:25 | Laban achterhaalde Jakob; Jakob nu had zijn tent geslagen
74 Gen 28:26 | 26 Toen zeide Laban tot Jakob: Wat hebt gij gedaan, dat
75 Gen 28:29 | zeggende: Wacht u, van met Jakob te spreken, of goed, of
76 Gen 28:31 | 31 Toen antwoordde Jakob, en zeide tot Laban: Omdat
77 Gen 28:32 | en neem het tot u. Want Jakob wist niet, dat Rachel dezelve
78 Gen 28:33 | ging Laban in de tent van Jakob, en in de tent van Lea,
79 Gen 28:36 | 36 Toen ontstak Jakob, en twistte met Laban; en
80 Gen 28:36 | en twistte met Laban; en Jakob antwoordde en zeide tot
81 Gen 28:43 | antwoordde Laban en zeide tot Jakob: Deze dochters zijn mijn
82 Gen 28:45 | 45 Toen nam Jakob een steen, en hij verhoogde
83 Gen 28:46 | 46 En Jakob zeide tot zijn broederen:
84 Gen 28:47 | hem Jegar-Sahadutha; maar Jakob noemde denzelven Gilead. ~
85 Gen 28:51 | 51 Laban zeide voorts tot Jakob: Zie, daar is deze zelfde
86 Gen 28:53 | vaders richte tussen ons! En Jakob zwoer bij de Vreze zijn
87 Gen 28:54 | 54 Toen slachtte Jakob een slachting op dat gebergte,
88 Gen 29:1 | 1 Jakob toog ook zijns weegs; en
89 Gen 29:2 | 2 En Jakob zeide, met dat hij hen zag:
90 Gen 29:3 | 3 En Jakob zond boden uit voor zijn
91 Gen 29:4 | heer, tot Ezau: Zo zegt Jakob, uw knecht: Ik heb als vreemdeling
92 Gen 29:6 | de boden kwamen weder tot Jakob, zeggende: Wij zijn gekomen
93 Gen 29:7 | 7 Toen vreesde Jakob zeer, en hem was bange;
94 Gen 29:9 | 9 Voorts zeide Jakob: O, God mijns vaders Abrahams,
95 Gen 29:18 | een geschenk van uw knecht Jakob, gezonden tot mijn heer,
96 Gen 29:20 | ook zeggen: Zie, uw knecht Jakob is achter ons! Want hij
97 Gen 29:24 | 24 Doch Jakob bleef alleen over; en een
98 Gen 29:27 | is uw naam? En hij zeide: Jakob. ~
99 Gen 29:28 | Uw naam zal voortaan niet Jakob heten, maar Israel; want
100 Gen 29:29 | 29 En Jakob vraagde, en zeide: Geef
101 Gen 29:30 | 30 En Jakob noemde den naam dier plaats
102 Gen 30:1 | 1 En Jakob hief zijn ogen op en zag;
103 Gen 30:10 | 10 Toen zeide Jakob: Och neen! indien ik nu
104 Gen 30:17 | 17 Maar Jakob reisde naar Sukkoth, en
105 Gen 30:18 | 18 En Jakob kwam behouden tot de stad
106 Gen 31:1 | dochter van Lea, die zij Jakob gebaard had, ging uit, om
107 Gen 31:5 | 5 Toen Jakob hoorde, dat hij zijn dochter
108 Gen 31:5 | het vee in het veld; en Jakob zweeg, totdat zij kwamen. ~
109 Gen 31:6 | van Sichem, ging uit tot Jakob, om met hem te spreken. ~
110 Gen 31:7 | 7 En de zonen van Jakob kwamen van het veld, als
111 Gen 31:25 | namen de twee zonen van Jakob, Simeon en Levi, broeders
112 Gen 31:27 | 27 De zonen van Jakob kwamen over de verslagenen,
113 Gen 31:30 | 30 Toen zeide Jakob tot Simeon en tot Levi:
114 Gen 32:1 | 1 Daarna zeide God tot Jakob: Maak u op, trek op naar
115 Gen 32:2 | 2 Toen zeide Jakob tot zijn huisgezin, en tot
116 Gen 32:4 | 4 Toen gaven zij Jakob al die vreemde goden, die
117 Gen 32:4 | die aan hun oren waren, en Jakob verborg ze onder den eikeboom,
118 Gen 32:5 | zodat zij de zonen van Jakob niet achterna jaagden. ~
119 Gen 32:6 | 6 Alzo kwam Jakob te Luz, hetwelk is in het
120 Gen 32:9 | 9 En God verscheen Jakob wederom, als hij van Paddan-Aram
121 Gen 32:10 | zeide tot hem: Uw naam is Jakob, uw naam zal voortaan niet
122 Gen 32:10 | uw naam zal voortaan niet Jakob genoemd worden, maar Israel
123 Gen 32:14 | 14 En Jakob stelde een opgericht teken
124 Gen 32:15 | 15 En Jakob noemde den naam dier plaats,
125 Gen 32:20 | 20 En Jakob richtte een gedenkteken
126 Gen 32:22 | hoorde het. En de zonen van Jakob waren twaalf. ~
127 Gen 32:26 | Deze zijn de zonen van Jakob, die hem geboren zijn in
128 Gen 32:27 | 27 En Jakob kwam tot Izak, zijn vader,
129 Gen 32:29 | dagen; en zijn zonen Ezau en Jakob begroeven hem. ~ ~
130 Gen 33:6 | aangezicht van zijn broeder Jakob. ~
131 Gen 34:1 | 1 En Jakob woonde in het land der vreemdelingschappen
132 Gen 34:34 | 34 Toen scheurde Jakob zijn klederen, en legde
133 Gen 38:1 | 1 Toen Jakob zag, dat er koren in Egypte
134 Gen 38:1 | in Egypte was, zo zeide Jakob tot zijn zonen: Waarom ziet
135 Gen 38:4 | Benjamin, Jozefs broeder, zond Jakob niet met zijn broederen;
136 Gen 38:29 | in het land Kanaan, tot Jakob, hun vader; en zij gaven
137 Gen 38:36 | 36 Toen zeide Jakob, hun vader, tot hen: Gij
138 Gen 41:25 | land Kanaan tot hun vader Jakob. ~
139 Gen 41:27 | voeren, zo werd de geest van Jakob hun vader, levendig. ~
140 Gen 42:2 | gezichten des nachts, en zeide: Jakob, Jakob! En hij zeide: Zie,
141 Gen 42:2 | nachts, en zeide: Jakob, Jakob! En hij zeide: Zie, hier
142 Gen 42:5 | 5 Toen maakte zich Jakob op van Ber-seba; en de zonen
143 Gen 42:5 | zonen van Israel voerden Jakob hun vader, en hun kinderen,
144 Gen 42:6 | en zij kwamen in Egypte, Jakob en al zijn zaad met hem;
145 Gen 42:8 | Israel, die in Egypte kwamen: Jakob en zijn zonen. De eerstgeborene
146 Gen 42:8 | zonen. De eerstgeborene van Jakob: Ruben. ~
147 Gen 42:15 | de zonen van Lea, die zij Jakob gebaard heeft in Paddan-Aram,
148 Gen 42:18 | gegeven had; en zij baarde Jakob deze zestien zielen. ~
149 Gen 42:22 | de zonen van Rachel, die Jakob geboren zijn, al te zamen
150 Gen 42:25 | had; en zij baarde dezelve Jakob, zij waren allen zeven zielen. ~
151 Gen 42:26 | 26 Al de zielen, die met Jakob in Egypte kwamen, uit zijn
152 Gen 42:26 | vrouwen van de zonen van Jakob, waren allen zes en zestig
153 Gen 42:27 | zielen van het huis van Jakob, die in Egypte kwamen, waren
154 Gen 43:7 | Jozef bracht zijn vader Jakob mede, en stelde hem voor
155 Gen 43:7 | voor Farao's aangezicht; en Jakob zegende Farao. ~
156 Gen 43:8 | 8 En Farao zeide tot Jakob: Hoe vele zijn de dagen
157 Gen 43:9 | 9 En Jakob zeide tot Farao: De dagen
158 Gen 43:10 | 10 En Jakob zegende Farao, en ging uit
159 Gen 43:11 | 11 En Jozef bestelde voor Jakob en zijn broederen woningen,
160 Gen 43:28 | 28 En Jakob leefde in het land van Egypte
161 Gen 43:28 | jaar; zodat de dagen van Jakob, de jaren zijns levens,
162 Gen 44:2 | 2 En men boodschapte Jakob, en men zeide: Zie, uw zoon
163 Gen 44:3 | 3 Daarna zeide Jakob tot Jozef: God de Almachtige,
164 Gen 45:1 | 1 Daarna riep Jakob zijn zonen, en hij zeide:
165 Gen 45:2 | en hoort, gij, zonen van Jakob! en hoort naar Israel, uw
166 Gen 45:7 | ik zal hen verdelen onder Jakob, en zal hen verstrooien
167 Gen 45:33 | 33 Als Jakob voleind had aan zijn zonen
168 Gen 46:24 | hij aan Abraham, Izak en Jakob gezworen heeft. ~
169 Exo 1:1 | Egypte gekomen zijn, met Jakob; zij kwamen er in, elk met
170 Exo 2:24 | Abraham, met Izak, en met Jakob. ~
171 Exo 3:6 | God van Izak en de God van Jakob. En Mozes verborg zijn aangezicht,
172 Exo 3:15 | van Izak, en de God van Jakob, heeft mij tot ulieden gezonden;
173 Exo 3:16 | God van Abraham, Izak en Jakob, zeggende: Ik heb ulieden
174 Exo 4:5 | van Izak, en de God van Jakob. ~
175 Exo 6:2 | ben aan Abraham, Izak, en Jakob verschenen, als God de Almachtige;
176 Exo 6:7 | het aan Abraham, Izak, en Jakob geven zou; en Ik zal het
177 Exo 19:3 | zult gij tot het huis van Jakob spreken, en den kinderen
178 Exo 34:1 | dat Ik Abraham, Izak en Jakob gezworen heb, zeggende:
179 Lev 25:42 | gedenken aan Mijn verbond met Jakob, en ook aan Mijn verbond
180 Num 23:7 | zeggende: Kom, vervloek mij Jakob, en kom, scheld Israel! ~
181 Num 23:10 | 10 Wie zal het stof van Jakob tellen, en het getal, ja,
182 Num 23:21 | aan de ongerechtigheid in Jakob; ook ziet Hij niet aan de
183 Num 23:23 | er is geen toverij tegen Jakob noch waarzeggerij tegen
184 Num 23:23 | Israel. Te dezer tijd zal van Jakob gezegd worden, en van Israel,
185 Num 24:5 | Hoe goed zijn uw tenten, Jakob! uw woningen, Israel! ~
186 Num 24:17 | een ster voortkomen uit Jakob, en er zal een scepter uit
187 Num 24:19 | 19 En er zal een uit Jakob heersen, en hij zal de overigen
188 Num 31:64 | dat Ik Abraham, Izak en Jakob gezworen heb! Want zij hebben
189 Deu 1:8 | vaderen, Abraham, Izak en Jakob gegeven heeft, dat Hij het
190 Deu 6:10 | vaderen, Abraham, Izak en Jakob, gezworen heeft, u te zullen
191 Deu 9:5 | vaderen, Abraham, Izak en Jakob, gezworen heeft. ~
192 Deu 9:27 | knechten, Abraham, Izak en Jakob; zie niet op de hardigheid
193 Deu 29:13 | vaderen, Abraham, Izak en Jakob, gezworen heeft. ~
194 Deu 30:20 | vaderen, Abraham, Izak en Jakob, gezworen heeft hun te zullen
195 Deu 32:9 | HEEREN deel is Zijn volk, Jakob is het snoer Zijner erve. ~
196 Deu 33:10 | 10 Zij zullen Jakob Uw rechten leren, en Israel
197 Deu 34:4 | dat Ik Abraham, Izak en Jakob gezworen heb, zeggende:
198 Joz 25:4 | 4 En aan Izak gaf Ik Jakob en Ezau; en Ik gaf aan Ezau
199 Joz 25:4 | erfelijk te bezitten; maar Jakob en zijn kinderen togen af
200 Joz 25:32 | dat stuk velds, hetwelk Jakob gekocht had van de kinderen
201 1Sa 12:8 | 8 Nadat Jakob in Egypte gekomen was, zo
202 2Kon 14:23| wil met Abraham, Izak en Jakob; en Hij wilde hen niet verderven,
203 2Kon 19:34| heeft aan de kinderen van Jakob, dien Hij den naam Israel
204 1Kro 16:13| dienaar, gij, kinderen van Jakob, Zijn uitverkorenen! ~
205 1Kro 16:17| 17 Welken Hij ook aan Jakob heeft gesteld tot een inzetting,
206 Psa 14:7 | wederkeren, dan zal zich Jakob verheugen, Israel zal verblijd
207 Psa 22:24 | prijst Hem; al gij zaad van Jakob! vereert Hem; en ontziet
208 Psa 24:6 | aangezicht zoeken, dat is Jakob! Sela. ~
209 Psa 46:8 | heirscharen is met ons; de God van Jakob is ons een Hoog Vertrek.
210 Psa 46:12 | heirscharen is met ons; de God van Jakob is ons een Hoog Vertrek.
211 Psa 47:5 | erfenis, de heerlijkheid van Jakob, dien Hij heeft liefgehad.
212 Psa 53:7 | wederkeren, dan zal zich Jakob verheugen, Israel zal verblijd
213 Psa 59:14 | weten, dat God heerser is in Jakob, ja, tot aan de einden der
214 Psa 76:7 | Van Uw schelden, o God van Jakob! is samen wagen en paard
215 Psa 77:16 | verlost; de kinderen van Jakob en van Jozef. Sela. ~
216 Psa 78:5 | getuigenis opgericht in Jakob, en een wet gesteld in Israel;
217 Psa 78:21 | vuur werd ontstoken tegen Jakob, en toorn ging ook op tegen
218 Psa 78:71 | hem komen, om te weiden Jakob, Zijn volk, en Israel, Zijn
219 Psa 79:7 | 7 Want men heeft Jakob opgegeten, en zij hebben
220 Psa 81:2 | Sterkte; juicht den God van Jakob. ~
221 Psa 84:9 | het ter oren, o God van Jakob! Sela. ~
222 Psa 85:2 | HEERE! de gevangenis van Jakob hebt Gij gewend. ~
223 Psa 87:2 | boven alle woningen van Jakob. ~
224 Psa 94:7 | het niet, en de God van Jakob merkt het niet. ~
225 Psa 99:4 | gerechtigheid gedaan in Jakob. ~
226 Psa 105:6 | knecht, gij kinderen van Jakob, Zijn uitverkorene! ~
227 Psa 105:10 | Hij ook gesteld heeft aan Jakob tot een inzetting, aan Israel
228 Psa 105:23 | kwam Israel in Egypte, en Jakob verkeerde als vreemdeling
229 Psa 135:4 | Want de HEERE heeft Zich Jakob verkoren, Israel tot Zijn
230 Psa 147:19 | 19 Hij maakt Jakob Zijn woorden bekend, Israel
231 Jes 2:5 | Komt, gij huis van Jakob, en laat ons wandelen in
232 Jes 2:6 | hebt Uw volk, het huis van Jakob, verlaten, want zij zijn
233 Jes 8:17 | verbergt voor het huis van Jakob, en ik zal Hem verwachten. ~
234 Jes 9:7 | heeft een woord gezonden in Jakob, en het is gevallen in Israel. ~
235 Jes 10:21 | wederkeren, het overblijfsel van Jakob, tot den sterken God! ~
236 Jes 14:1 | Want de HEERE zal Zich over Jakob ontfermen, en Hij zal Israel
237 Jes 14:1 | zullen het huis van Jakob aanhangen. ~
238 Jes 17:4 | dat de heerlijkheid van Jakob verdund zal worden, en dat
239 Jes 27:6 | In de toekomende zal Jakob wortelen schieten, Israel
240 Jes 27:9 | daardoor de ongerechtigheid van Jakob verzoend worden, en dit
241 Jes 29:22 | heeft, tot het huis van Jakob alzo: Jakob zal nu niet
242 Jes 29:22 | het huis van Jakob alzo: Jakob zal nu niet meer beschaamd
243 Jes 40:27 | Waarom zegt gij dan, o Jakob! en spreekt, o Israel! mijn
244 Jes 41:8 | Israel, Mijn knecht! gij Jakob, dien Ik verkoren heb! het
245 Jes 41:21 | bij, zegt de Koning van Jakob. ~
246 Jes 42:24 | 24 Wie heeft Jakob tot een plundering overgegeven,
247 Jes 43:1 | de HEERE, uw Schepper, o Jakob! en uw Formeerder, o Israel!
248 Jes 43:22 | Mij niet aangeroepen, o Jakob! als gij u tegen Mij vermoeid
249 Jes 43:28 | heiligdoms ontheiligen, en Jakob ten ban overgeven, en Israel
250 Jes 44:1 | Maar hoor nu Mijn knecht Jakob, en Israel, dien Ik verkoren
251 Jes 44:2 | Die u helpt: Vrees niet, o Jakob, Mijn knecht, en gij, Jeschurun,
252 Jes 44:5 | noemen met den naam van Jakob; en gene zal met zijn hand
253 Jes 44:21 | Gedenk aan deze dingen, o Jakob, en Israel! Want gij zijt
254 Jes 44:23 | daarin! Want de HEERE heeft Jakob verlost, en Zich heerlijk
255 Jes 45:19 | Ik heb tot het zaad van Jakob niet gezegd: Zoekt Mij te
256 Jes 46:3 | Hoor naar Mij, o huis van Jakob, en het ganse overblijfsel
257 Jes 48:1 | Hoort dit, gij huis van Jakob, die genoemd wordt met den
258 Jes 48:12 | 12 Hoor naar Mij, o Jakob! en gij Israel, Mijn geroepene!
259 Jes 48:20 | HEERE heeft Zijn knecht Jakob verlost! ~
260 Jes 49:5 | geformeerd heeft, dat Ik Jakob tot Hem wederbrengen zou;
261 Jes 49:6 | te richten de stammen van Jakob, en om weder te brengen
262 Jes 59:14 | met de erve van uw vader Jakob; want de mond des HEEREN
263 Jes 60:20 | bekeren van de overtreding in Jakob, spreekt de HEERE. ~
264 Jes 66:9 | En Ik zal zaad uit Jakob voortbrengen, en uit Juda
265 Jer 2:4 | HEEREN woord, gij huis van Jakob, en alle geslachten van
266 Jer 5:20 | Verkondigt dit in het huis van Jakob, en laat het horen in Juda,
267 Jer 10:25 | aanroepen; want zij hebben Jakob opgegeten, ja, zij hebben
268 Jer 30:7 | tijd van benauwdheid voor Jakob; nog zal hij daaruit verlost
269 Jer 30:10 | vrees niet, o Mijn knecht Jakob! spreekt de HEERE, ontzet
270 Jer 30:10 | land hunner gevangenis; en Jakob zal wederkomen, en
271 Jer 31:7 | HEERE: Roept luide over Jakob met vreugde, en juicht vanwege
272 Jer 31:11 | Want de HEERE heeft Jakob vrijgekocht, en Hij heeft
273 Jer 33:26 | zal Ik ook het zaad van Jakob en van Mijn knecht David
274 Jer 33:26 | zaad van Abraham, Izak en Jakob; want Ik zal hun gevangenis
275 Jer 46:27 | Maar gij, Mijn knecht Jakob! vrees niet, en ontzet u
276 Jer 46:27 | land hunner gevangenis; en Jakob zal wederkomen, en
277 Jer 46:28 | Gij dan Mijn knecht Jakob! vrees niet, spreekt de
278 Klaa 1:17| haar; de HEERE heeft van Jakob geboden, dat die rondom
279 Klaa 1:25| vijand kwam, en Hij is tegen Jakob ontstoken als een vlammend
280 Eze 28:25 | Ik aan Mijn knecht, aan Jakob, gegeven heb. ~
281 Eze 37:25 | land, dat Ik Mijn knecht Jakob gegeven heb, waarin uw vaders
282 Hos 10:11 | berijden, Juda zal ploegen, Jakob zal voor zich eggen. ~
283 Hos 12:3 | zal bezoeking doen over Jakob naar zijn wegen, naar zijn
284 Hos 12:13 | 13 Jakob vlood toch naar het veld
285 Amos 7:2 | vergeef toch; wie zou er van Jakob blijven staan; want hij
286 Amos 7:5 | toch op; wie zou er van Jakob blijven staan; want hij
287 Oba 1:10 | geweld, begaan aan uw broeder Jakob, zal schaamte u bedekken;
288 Mic 1:5 | alles, om de overtreding van Jakob, en om de zonden van het
289 Mic 1:5 | begin van de overtreding van Jakob? Is het niet Samaria? En
290 Mic 2:12 | Voorzeker zal Ik u, o Jakob! gans verzamelen; voorzeker
291 Mic 3:8 | gericht en dapperheid, om Jakob te verkondigen zijn overtreding,
292 Mic 5:7 | Ja, het overblijfsel van Jakob zal zijn onder de heidenen,
293 Mic 7:20 | 20 Gij zult Jakob de trouw, Abraham de goedertierenheid
294 Mal 1:2 | de HEERE; nochtans heb Ik Jakob liefgehad. ~
295 Mal 2:12 | uitroeien uit de hutten van Jakob, dien, die waakt, en dien,
296 Matt 1:2 | gewon Izak, en Izak gewon Jakob, en Jakob gewon Juda, en
297 Matt 1:2 | en Izak gewon Jakob, en Jakob gewon Juda, en zijn broeders; ~
298 Matt 1:15| Matthan, en Matthan gewon Jakob; ~
299 Matt 1:16| 16 En Jakob gewon Jozef, den man van
300 Matt 8:11| met Abraham, en Izak, en Jakob, aanzitten in het Koninkrijk
301 Luk 3:34 | 34 Den zoon van Jakob, den zoon van Izak, den
302 Luk 13:28 | zien Abraham, en Izak, en Jakob, en al de profeten in het
303 Joha 4:5 | nabij het stuk land, hetwelk Jakob zijn zoon Jozef gaf. ~
304 Joha 4:12| Gij meerder dan onze vader Jakob, die ons den put gegeven
305 Rom 9:13 | 13 Gelijk geschreven is: Jakob heb Ik liefgehad, en Ezau
306 Rom 11:26 | goddeloosheden afwenden van Jakob.
307 Heb 11:9 | tabernakelen gewoond met Izak en Jakob, die medeerfgenamen waren
308 Heb 11:20 | geloof heeft Izak zijn zonen Jakob en Ezau gezegend aangaande
309 Heb 11:21 | 21 Door het geloof heeft Jakob, stervende, een iegelijk
|