1-500 | 501-1000 | 1001-1500 | 1501-2000 | 2001-2500 | 2501-3000 | 3001-3500 | 3501-4000 | 4001-4500 | 4501-5000 | 5001-5500 | 5501-6000 | 6001-6500 | 6501-7000 | 7001-7500 | 7501-8000 | 8001-8500 | 8501-9000 | 9001-9500 | 9501-10000 | 10001-10500 | 10501-10542
Book Chapter: Verse
2501 Ric 8:28 | wij hem dienen zouden? is hij niet een zoon van Jerubbaal?
2502 Ric 8:29 | En tot Abimelech zeide hij: Vermeerder uw heir, en
2503 Ric 8:31 | 31 En hij zond listiglijk boden tot
2504 Ric 8:33 | overval deze stad; en zie, zo hij en het volk, dat met hem
2505 Ric 8:36 | Gaal dat volk zag, zo zeide hij tot Zebul: Zie, er komt
2506 Ric 8:39 | burgeren van Sichem, en hij streed tegen Abimelech. ~
2507 Ric 8:40 | Abimelech jaagde hem na, want hij vlood voor zijn aangezicht;
2508 Ric 8:43 | 43 Toen nam hij het volk, en deelde hen
2509 Ric 8:43 | deelde hen in drie hopen, en hij legde lagen in het veld;
2510 Ric 8:43 | legde lagen in het veld; en hij zag toe, en ziet, het volk
2511 Ric 8:43 | trok uit de stad, zo maakte hij zich tegen hen op, en sloeg
2512 Ric 8:45 | volk, dat daarin was; en hij brak de stad af, en bezaaide
2513 Ric 8:48 | Abimelech op den berg Zalmon, hij en al het volk, dat met
2514 Ric 8:48 | hem op zijn schouder; en hij zeide tot het volk, dat
2515 Ric 8:50 | Abimelech naar Thebez, en hij legerde zich tegen Thebez,
2516 Ric 8:52 | toren, en bestormde dien; en hij genaakte tot aan de deur
2517 Ric 8:54 | 54 Toen riep hij haastelijk den jongen, die
2518 Ric 8:54 | jongen doorstak hem, dat hij stierf. ~
2519 Ric 8:56 | kwaad van Abimelech, dat hij aan zijn vader gedaan had,
2520 Ric 9:1 | een man van Issaschar; en hij woonde te Samir, op het
2521 Ric 9:2 | 2 En hij richtte Israel drie en twintig
2522 Ric 9:2 | drie en twintig jaren; en hij stierf, en werd begraven
2523 Ric 9:3 | op Jair, de Gileadiet; en hij richtte Israel twee en twintig
2524 Ric 9:4 | 4 En hij had dertig zonen, rijdende
2525 Ric 9:7 | HEEREN tegen Israel; en Hij verkocht hen in de hand
2526 Ric 10:1 | een strijdbaar held, maar hij was een hoerekind; doch
2527 Ric 10:13 | Jeftha: Omdat Israel, als hij uit Egypte optoog, mijn
2528 Ric 10:15 | 15 En hij zeide tot hem: Zo zegt Jeftha:
2529 Ric 10:17 | Edomieten gaf geen gehoor. En hij zond ook tot de koning der
2530 Ric 10:18 | 18 Daarna wandelde hij in de woestijn, en toog
2531 Ric 10:20 | legerden zich te Jaza; en hij streed tegen Israel. ~
2532 Ric 10:25 | koning der Moabieten? heeft hij ooit met Israel getwist?
2533 Ric 10:25 | met Israel getwist? heeft hij ook ooit tegen hen gekrijgd? ~
2534 Ric 10:28 | woorden van Jeftha, die hij tot hem gezonden had. ~
2535 Ric 10:29 | des HEEREN op Jeftha, dat hij Gilead en Manasse doortrok;
2536 Ric 10:29 | en Manasse doortrok; want hij trok door tot Mizpa in Gilead,
2537 Ric 10:29 | van Mizpa in Gilead trok hij door tot de kinderen Ammons. ~
2538 Ric 10:33 | 33 En hij sloeg hen van Aroer af tot
2539 Ric 10:34 | was alleen, een enig kind; hij had uit zich anders geen
2540 Ric 10:35 | 35 En het geschiedde, als hij haar zag, zo verscheurde
2541 Ric 10:35 | haar zag, zo verscheurde hij zijn klederen, en zeide:
2542 Ric 10:38 | 38 En hij zeide: Ga heen; en hij liet
2543 Ric 10:38 | En hij zeide: Ga heen; en hij liet haar twee maanden gaan.
2544 Ric 10:39 | volbracht zijn gelofte, die hij beloofd had; en zij heeft
2545 Ric 11:5 | gij een Efraimiet? wanneer hij zeide: Neen; ~
2546 Ric 11:6 | Zeg nu Schibboleth; maar hij zeide: Sibbolet, en kon
2547 Ric 11:9 | 9 En hij had dertig zonen; en hij
2548 Ric 11:9 | hij had dertig zonen; en hij zond dertig dochteren naar
2549 Ric 11:9 | buiten in voor zijn zonen; en hij richtte Israel zeven jaren. ~
2550 Ric 11:11 | Elon, de Zebuloniet, en hij richtte Israel tien jaren. ~
2551 Ric 11:14 | 14 En hij had veertig zonen, en dertig
2552 Ric 11:14 | zeventig ezelveulens; en hij richtte Israel acht jaren. ~
2553 Ric 11:15 | Hillel, de Pirhathoniet; en hij werd begraven te Pirhathon,
2554 Ric 12:3 | verscheen aan deze vrouw, en Hij zeide tot haar: Zie nu,
2555 Ric 12:5 | van moeders buik af; en hij zal beginnen Israel te verlossen
2556 Ric 12:6 | vraagde Hem niet, van waar Hij was, en Zijn naam gaf Hij
2557 Ric 12:6 | Hij was, en Zijn naam gaf Hij mij niet te kennen. ~
2558 Ric 12:7 | 7 Maar Hij zeide tot mij: Zie, gij
2559 Ric 12:11 | ging zijn huisvrouw na; en hij kwam tot dien Man, en zeide
2560 Ric 12:11 | vrouw gesproken hebt? En Hij zeide: Ik ben het. ~
2561 Ric 12:19 | rotssteen, den HEERE. En Hij handelde wonderlijk in Zijn
2562 Ric 12:23 | HEERE lust had ons te doden, Hij had het brandoffer en spijsoffer
2563 Ric 13:2 | 2 Zo ging hij opwaarts, en gaf het zijn
2564 Ric 13:4 | dit van den HEERE was, dat hij gelegenheid zocht van de
2565 Ric 13:6 | HEEREN vaardig over hem, dat hij hem van een scheurde, gelijk
2566 Ric 13:6 | niets in zijn hand; doch hij gaf zijn vader en zijn moeder
2567 Ric 13:6 | moeder niet te kennen, wat hij gedaan had. ~
2568 Ric 13:7 | 7 En hij kwam af, en sprak tot de
2569 Ric 13:8 | En na sommige dagen kwam hij weder, om haar te nemen;
2570 Ric 13:8 | haar te nemen; toen week hij af, om het aas van de leeuw
2571 Ric 13:9 | 9 En hij nam dien in zijn handen,
2572 Ric 13:9 | al gaande en etende; en hij ging tot zijn vader en tot
2573 Ric 13:9 | daarvan, en zij aten; doch hij gaf hun niet te kennen,
2574 Ric 13:9 | hun niet te kennen, dat hij den honig uit het lichaam
2575 Ric 13:14 | 14 En hij zeide tot hen: Spijze ging
2576 Ric 13:15 | zeiden: Overreed uw man, dat hij ons dat raadsel verklare,
2577 Ric 13:16 | het mij niet verklaard. En hij zeide tot haar: Zie, ik
2578 Ric 13:17 | op den zevenden dag, dat hij het haar verklaarde, want
2579 Ric 13:18 | sterker dan een leeuw? En hij zeide tot hen: Zo gij met
2580 Ric 13:19 | HEEREN vaardig over hem, en hij ging af naar de Askelonieten,
2581 Ric 13:19 | sloeg van hen dertig man; en hij nam hun gewaad, en gaf de
2582 Ric 13:19 | Doch zijn toorn ontstak, en hij ging op in zijns vaders
2583 Ric 14:1 | met een geitenbokje, en hij zeide: Laat mij tot mijn
2584 Ric 14:4 | ving driehonderd vossen; en hij nam fakkelen, en keerde
2585 Ric 14:5 | 5 En hij stak de fakkelen aan met
2586 Ric 14:5 | koren der Filistijnen; en hij stak in brand zowel de korenhopen
2587 Ric 14:6 | van den Thimniet, omdat hij zijn huisvrouw heeft genomen,
2588 Ric 14:8 | 8 En hij sloeg hen, den schenkel
2589 Ric 14:8 | met een groten slag; en hij ging af, en woonde op de
2590 Ric 14:10 | hem te doen, gelijk als hij ons gedaan heeft. ~
2591 Ric 14:11 | gij ons dan dit gedaan? En hij zeide tot hen: Gelijk als
2592 Ric 14:14 | 14 Als hij kwam tot Lechi, zo juichten
2593 Ric 14:15 | 15 En hij vond een vochtig ezelskinnebakken,
2594 Ric 14:15 | vochtig ezelskinnebakken, en hij strekte zijn hand uit, en
2595 Ric 14:17 | 17 En het geschiedde, als hij geeindigd had te spreken,
2596 Ric 14:17 | had te spreken, zo wierp hij het kinnebakken uit zijn
2597 Ric 14:17 | kinnebakken uit zijn hand, en hij noemde dezelve plaats Ramath-Lechi. ~
2598 Ric 14:18 | hem zeer dorstte, zo riep hij tot den HEERE, en zeide:
2599 Ric 14:19 | water uit van dezelve, en hij dronk. Toen kwam zijn geest
2600 Ric 14:19 | kwam zijn geest weder, en hij werd levend. Daarom noemde
2601 Ric 14:19 | werd levend. Daarom noemde hij haar naam: De fontein des
2602 Ric 14:20 | 20 En hij richtte Israel, in de dagen
2603 Ric 15:1 | ging heen naar Gaza; en hij zag aldaar een vrouw, die
2604 Ric 15:1 | vrouw, die een hoer was; en hij ging tot haar in. ~
2605 Ric 15:3 | middernacht toe; toen stond hij op ter middernacht, en hij
2606 Ric 15:3 | hij op ter middernacht, en hij greep de deuren der stadspoort
2607 Ric 15:4 | het geschiedde daarna, dat hij een vrouw lief kreeg, aan
2608 Ric 15:9 | u, Simson! Toen verbrak hij de zelen, gelijk als een
2609 Ric 15:11 | 11 En hij zeide tot haar: Indien zij
2610 Ric 15:12 | een kamer.) Toen verbrak hij ze van zijn armen als een
2611 Ric 15:13 | kunnen gebonden worden. En hij zeide tot haar: Indien gij
2612 Ric 15:14 | over u, Simson! Toen waakte hij op uit zijn slaap, en nam
2613 Ric 15:17 | 17 Zo verklaarde hij haar zijn ganse hart, en
2614 Ric 15:18 | 18 Als nu Delila zag, dat hij haar zijn ganse hart verklaard
2615 Ric 15:18 | zeggende: Komt ditmaal op, want hij heeft mij zijn ganse hart
2616 Ric 15:20 | Filistijnen over u, Simson! En hij ontwaakte uit zijn slaap,
2617 Ric 15:20 | en mij uitschudden; want hij wist niet, dat de HEERE
2618 Ric 15:21 | twee koperen ketenen, en hij was malende in het gevangenhuis. ~
2619 Ric 15:22 | weder te wassen, gelijk toen hij geschoren werd. ~
2620 Ric 15:25 | zeiden: Roept Simson, dat hij voor ons spele. En zij riepen
2621 Ric 15:25 | uit het gevangenhuis; en hij speelde voor hun aangezichten,
2622 Ric 15:30 | sterve met de Filistijnen; en hij boog zich met kracht, en
2623 Ric 15:30 | daarin was. En de doden, die hij in zijn sterven gedood heeft,
2624 Ric 15:30 | heeft, waren meer, dan die hij in zijn leven gedood had. ~
2625 Ric 15:31 | van zijn vader Manoach; hij nu had Israel gericht twintig
2626 Ric 16:3 | 3 Alzo gaf hij aan zijn moeder de duizend
2627 Ric 16:4 | 4 Maar hij gaf dat geld aan zijn moeder
2628 Ric 16:5 | Micha had een godshuis; en hij maakte een efod, en terafim,
2629 Ric 16:5 | een uit zijn zonen, dat hij hem tot een priester ware. ~
2630 Ric 16:8 | getogen, om te verkeren, waar hij gelegenheid zou vinden.
2631 Ric 16:8 | gelegenheid zou vinden. Als hij nu kwam aan het gebergte
2632 Ric 16:9 | hem: Van waar komt gij? En hij zeide tot hem: Ik ben een
2633 Ric 16:12 | hand van den Leviet, dat hij hem tot een priester wierd;
2634 Ric 16:12 | priester wierd; alzo was hij in het huis van Micha. ~
2635 Ric 17:4 | 4 En hij zeide tot hen: Zo en zo
2636 Ric 17:4 | heeft Micha mij gedaan; en hij heeft mij gehuurd, en ik
2637 Ric 17:20 | den priester vrolijk, en hij nam den efod, en de terafim,
2638 Ric 17:20 | en het gesneden beeld, en hij kwam in het midden des volks. ~
2639 Ric 17:24 | 24 Toen zeide hij: Gijlieden hebt mijn goden,
2640 Ric 17:26 | dat zij sterker waren dan hij, zo keerde hij om, en kwam
2641 Ric 17:26 | waren dan hij, zo keerde hij om, en kwam weder tot zijn
2642 Ric 17:27 | had, en den priester, die hij gehad had, en kwamen te
2643 Ric 17:30 | Gersom, den zoon van Manasse, hij en zijn zonen waren priesters
2644 Ric 17:31 | gesneden beeld van Micha, dat hij gemaakt had, al de dagen,
2645 Ric 18:3 | jonge vrouw hem zag, werd hij vrolijk over zijn ontmoeting. ~
2646 Ric 18:4 | vrouw, behield hem, dat hij drie dagen bij hem bleef;
2647 Ric 18:5 | morgens vroeg op waren, en hij opstond om weg te trekken;
2648 Ric 18:7 | hem zijn schoonvader, dat hij aldaar wederom vernachtte. ~
2649 Ric 18:8 | 8 Als hij op den vijfden dag des morgens
2650 Ric 18:9 | zich op, om weg te trekken, hij, en zijn bijwijf, en zijn
2651 Ric 18:13 | 13 Voorts zeide hij tot zijn jongen: Ga voort,
2652 Ric 18:15 | Gibea te vernachten. Toen hij nu inkwam, zat hij neder
2653 Ric 18:15 | Toen hij nu inkwam, zat hij neder in een straat der
2654 Ric 18:17 | 17 Als hij nu zijn ogen ophief, zo
2655 Ric 18:17 | zijn ogen ophief, zo zag hij die reizenden man op de
2656 Ric 18:18 | 18 En hij zeide tot hem: Wij trekken
2657 Ric 18:21 | 21 En hij bracht hem in zijn huis,
2658 Ric 18:28 | 28 En hij zeide tot haar: Sta op,
2659 Ric 18:28 | niemand antwoordde. Toen nam hij haar op den ezel, en de
2660 Ric 18:29 | 29 Als hij nu in zijn huis kwam, zo
2661 Ric 18:29 | in zijn huis kwam, zo nam hij een mes, en greep zijn bijwijf,
2662 Ric 18:29 | beenderen in twaalf stukken; en hij zond ze in alle landpalen
2663 Ric 19:39 | want zij zeiden: Immers is hij zekerlijk voor ons aangezicht
2664 Ric 20:5 | HEERE te Mizpa, zeggende: Hij zal zekerlijk gedood worden. ~
2665 Rut 1:1 | verkeren in de velden Moabs, hij, en zijn huisvrouw, en zijn
2666 Rut 1:17 | mij de HEERE en alzo doe Hij daartoe, zo niet de dood
2667 Rut 2:14 | zijde van de maaiers, en hij langde haar geroost koren,
2668 Rut 2:20 | man is ons nabestaande; hij is een van onze lossers. ~
2669 Rut 2:21 | Moabietische, zeide: Ook, omdat hij tot mij gezegd heeft: Gij
2670 Rut 3:2 | onze bloedvriendschap? Zie, hij zal dezen nacht gerst op
2671 Rut 3:3 | man niet bekend, totdat hij geeindigd zal hebben te
2672 Rut 3:4 | het zal geschieden, als hij nederligt, dat gij de plaats
2673 Rut 3:4 | plaats zult merken, waar hij zal nedergelegen zijn; ga
2674 Rut 3:4 | voetdeksel op, en leg u; zo zal hij u te kennen geven, wat gij
2675 Rut 3:7 | hart vrolijk was, zo kwam hij om neder te liggen aan het
2676 Rut 3:9 | 9 En hij zeide: Wie zijt gij? En
2677 Rut 3:10 | 10 En hij zeide: Gezegend zijt gij
2678 Rut 3:13 | zal het geschieden, indien hij u lost, goed, laat hem lossen;
2679 Rut 3:14 | den ander kennen kon; want hij zeide: Het worde niet bekend,
2680 Rut 3:15 | 15 Voorts zeide hij: Lang den sluier, die op
2681 Rut 3:15 | dien; en zij hield hem; en hij mat zes maten gerst, en
2682 Rut 3:15 | ze op haar; daarna ging hij in de stad. ~
2683 Rut 3:17 | Deze zes maten gerst heeft hij mij gegeven; want hij zeide
2684 Rut 3:17 | heeft hij mij gegeven; want hij zeide tot mij: Kom niet
2685 Rut 3:18 | niet rusten, tenzij dat hij heden deze zaak voleind
2686 Rut 4:1 | ging voorbij; zo zeide hij: Wijk herwaarts, zet u hier,
2687 Rut 4:1 | hier, gij, zulk een! En hij week derwaarts, en zette
2688 Rut 4:2 | 2 En hij nam tien mannen van de oudsten
2689 Rut 4:3 | 3 Toen zeide hij tot dien losser: Het stuk
2690 Rut 4:4 | en ik na u. Toen zeide hij: Ik zal het lossen. ~
2691 Rut 4:8 | Aanvaard gij het voor u; en hij trok zijn schoen uit. ~
2692 Rut 4:13 | werd hem ter vrouwe, en hij ging tot haar in; en de
2693 1Sa 1:2 | 2 En hij had twee vrouwen; de naam
2694 1Sa 1:4 | als Elkana offerde, zo gaf hij aan Peninna, zijn huisvrouw,
2695 1Sa 1:5 | 5 Maar aan Hanna gaf hij een aanzienlijk deel, want
2696 1Sa 1:5 | een aanzienlijk deel, want hij had Hanna lief; doch de
2697 1Sa 1:7 | 7 En alzo deed hij jaar op jaar; van dat zij
2698 1Sa 1:9 | Toen stond Hanna op, nadat hij gegeten, en nadat hij gedronken
2699 1Sa 1:9 | nadat hij gegeten, en nadat hij gedronken had te Silo. En
2700 1Sa 1:22 | zal ik hem brengen, dat hij voor het aangezicht des
2701 1Sa 1:28 | overgegeven al de dagen, die hij wezen zal; hij is van den
2702 1Sa 1:28 | dagen, die hij wezen zal; hij is van den HEERE gebeden.
2703 1Sa 1:28 | van den HEERE gebeden. En hij bad aldaar den HEERE aan. ~ ~ ~
2704 1Sa 2:6 | HEERE doodt en maakt levend; Hij doet ter helle nederdalen,
2705 1Sa 2:6 | ter helle nederdalen, en Hij doet weder opkomen. ~
2706 1Sa 2:7 | maakt arm en maakt rijk; Hij vernedert, ook verhoogt
2707 1Sa 2:7 | vernedert, ook verhoogt Hij. ~
2708 1Sa 2:8 | 8 Hij verheft den geringe uit
2709 1Sa 2:8 | den nooddruftige verhoogt Hij uit den drek, om te doen
2710 1Sa 2:8 | zitten bij de vorsten, dat Hij hen den stoel der ere doe
2711 1Sa 2:8 | aardrijks zijn des HEEREN, en Hij heeft de wereld daarop gezet. ~
2712 1Sa 2:9 | 9 Hij zal de voeten Zijner gunstgenoten
2713 1Sa 2:10 | zullen verpletterd worden; Hij zal in den hemel over hen
2714 1Sa 2:15 | voor den priester; want hij zal geen gekookt vlees van
2715 1Sa 2:16 | ziel lusten zal; zo zeide hij tot hem: Nu zult gij het
2716 1Sa 2:23 | 23 En hij zeide tot hen: Waarom doet
2717 1Sa 2:32 | plaats van al het goede, dat Hij Israel zou gedaan hebben;
2718 1Sa 2:35 | bestendig huis bouwen, en hij zal altijd voor het aangezicht
2719 1Sa 3:2 | begonnen donker te worden, dat hij niet zien kon), ~
2720 1Sa 3:4 | de HEERE Samuel riep; en hij zeide: Zie, hier ben ik. ~
2721 1Sa 3:5 | 5 En hij liep tot Eli en zeide: Zie,
2722 1Sa 3:5 | hebt mij geroepen. Doch hij zeide: Ik heb niet geroepen,
2723 1Sa 3:5 | keer weder, leg u neder. En hij ging heen en legde zich
2724 1Sa 3:6 | want gij hebt mij geroepen. Hij dan zeide: Ik heb u niet
2725 1Sa 3:8 | wederom, ten derde maal; en hij stond op, en ging tot Eli,
2726 1Sa 3:9 | en het zal geschieden, zo Hij u roept, zo zult gij zeggen:
2727 1Sa 3:13 | ongerechtigheids wil, die hij geweten heeft; want als
2728 1Sa 3:13 | vervloekt gemaakt, zo heeft hij hen niet eens zuur aangezien. ~
2729 1Sa 3:15 | aan den morgen; toen deed hij de deuren van het huis des
2730 1Sa 3:16 | zeide: Mijn zoon Samuel! Hij dan zeide: Zie, hier ben
2731 1Sa 3:17 | 17 En hij zeide: Wat is het woord,
2732 1Sa 3:17 | zeide: Wat is het woord, dat Hij tot u gesproken heeft? Verberg
2733 1Sa 3:17 | God doe u zo, en zo doe Hij daartoe, indien gij een
2734 1Sa 3:17 | verbergt van al de woorden, die Hij tot u gesproken heeft! ~
2735 1Sa 3:18 | verborg ze voor hem niet. En hij zeide: Hij is de HEERE;
2736 1Sa 3:18 | hem niet. En hij zeide: Hij is de HEERE; Hij doe, wat
2737 1Sa 3:18 | zeide: Hij is de HEERE; Hij doe, wat goed is in Zijn
2738 1Sa 4:13 | 13 En als hij kwam, ziet, zo zat Eli op
2739 1Sa 4:14 | geroeps hoorde, zo zeide hij: Wat is de stem dezer beroerte?
2740 1Sa 4:14 | haastte zich die man, en hij kwam en boodschapte het
2741 1Sa 4:15 | ogen stonden stijf, dat hij niet zien kon.) ~
2742 1Sa 4:16 | uit de slagorden gevloden. Hij dan zeide: Wat is er geschied,
2743 1Sa 4:17 | 17 Toen antwoordde hij, die de boodschap bracht,
2744 1Sa 4:18 | 18 En het geschiedde, als hij van de ark Gods vermeldde,
2745 1Sa 4:18 | Gods vermeldde, zo viel hij achterwaarts van den stoel
2746 1Sa 4:18 | man was oud en zwaar; en hij richtte Israel veertig jaren. ~
2747 1Sa 5:6 | Asdod, en verwoestte hen; en Hij sloeg ze met spenen, Asdod
2748 1Sa 5:9 | zeer grote kwelling; want Hij sloeg de lieden dier stad
2749 1Sa 6:5 | Israel de eer; misschien zal Hij Zijn hand verlichten van
2750 1Sa 6:6 | hebben? Hebben zij niet, toen Hij wonderlijk met hen gehandeld
2751 1Sa 6:9 | naar Beth-Semes, zo heeft Hij ons dit groot kwaad gedaan;
2752 1Sa 6:19 | HEEREN gezien hadden; ja, Hij sloeg van het volk zeventig
2753 1Sa 6:20 | En tot wien van ons zal Hij optrekken? ~
2754 1Sa 7:1 | heiligden zijn zoon Eleazar, dat hij de ark des HEEREN bewaarde. ~
2755 1Sa 7:3 | dient Hem alleen, zo zal Hij u uit de hand der Filistijnen
2756 1Sa 7:8 | HEERE, onzen God, opdat Hij ons verlosse uit de hand
2757 1Sa 7:9 | nam Samuel een melklam, en hij offerde het geheel den HEERE
2758 1Sa 7:10 | over de Filistijnen, en Hij verschrikte hen, zodat zij
2759 1Sa 7:12 | Mizpa en tussen Sen, en hij noemde diens naam Eben-Haezer;
2760 1Sa 7:12 | diens naam Eben-Haezer; en hij zeide: Tot hiertoe heeft
2761 1Sa 7:16 | 16 En hij toog van jaar tot jaar,
2762 1Sa 7:16 | en Gilgal, en Mizpa; en hij richtte Israel in al die
2763 1Sa 7:17 | 17 Doch hij keerde weder naar Rama;
2764 1Sa 7:17 | zijn huis, en daar richtte hij Israel; en hij bouwde aldaar
2765 1Sa 7:17 | daar richtte hij Israel; en hij bouwde aldaar den HEERE
2766 1Sa 8:1 | geworden was, zo stelde hij zijn zonen tot richters
2767 1Sa 8:11 | die over u regeren zal: hij zal uw zonen nemen, dat
2768 1Sa 8:11 | zal uw zonen nemen, dat hij hen zich stelle tot zijn
2769 1Sa 8:12 | 12 En dat hij hen zich stelle tot oversten
2770 1Sa 8:13 | 13 En uw dochteren zal hij nemen tot apothekeressen,
2771 1Sa 8:14 | die de beste zijn, zal hij nemen, en zal ze aan zijn
2772 1Sa 8:15 | zaad, en uw wijngaarden zal hij vertienen, en hij zal ze
2773 1Sa 8:15 | wijngaarden zal hij vertienen, en hij zal ze aan zijn hovelingen,
2774 1Sa 8:16 | 16 En hij zal uw knechten, en uw dienstmaagden,
2775 1Sa 8:16 | en uw ezelen nemen, en hij zal zijn werk daarmede doen. ~
2776 1Sa 8:17 | 17 Hij zal uw kudden vertienen;
2777 1Sa 8:20 | koning zal ons richten, en hij zal voor onze aangezichten
2778 1Sa 8:20 | aangezichten uitgaan, en hij zal onze krijgen voeren. ~
2779 1Sa 8:21 | volks gehoord had, zo sprak hij dezelve voor de oren des
2780 1Sa 9:2 | was geen schoner man dan hij onder de kinderen Israels;
2781 1Sa 9:2 | schouderen en opwaarts was hij hoger dan al het volk. ~
2782 1Sa 9:4 | 4 Hij dan ging door het gebergte
2783 1Sa 9:4 | gebergte van Efraim, en hij ging door het land van Salisa,
2784 1Sa 9:4 | waren er niet; verder ging hij door het land van Jemini,
2785 1Sa 9:6 | 6 Hij daarentegen zeide tot hem:
2786 1Sa 9:6 | man Gods in deze stad, en hij is een geeerd man; al wat
2787 1Sa 9:6 | is een geeerd man; al wat hij spreekt, dat komt zekerlijk;
2788 1Sa 9:6 | derwaarts gaan, misschien zal hij ons onzen weg aanwijzen,
2789 1Sa 9:8 | den man Gods geven, opdat hij ons onzen weg wijze. ~
2790 1Sa 9:9 | ieder aldus in Israel, als hij ging om God te vragen: Komt
2791 1Sa 9:12 | zij hun, en zeiden: Ziet, hij is voor uw aangezicht; haast
2792 1Sa 9:12 | aangezicht; haast u nu, want hij is heden in de stad gekomen,
2793 1Sa 9:13 | zult gij hem vinden, eer hij opgaat op de hoogte om te
2794 1Sa 9:13 | volk zal niet eten, totdat hij komt, want hij zegent het
2795 1Sa 9:13 | eten, totdat hij komt, want hij zegent het offer, daarna
2796 1Sa 9:16 | over Mijn volk Israel; en hij zal Mijn volk verlossen
2797 1Sa 9:22 | Saul en zijn jongen, en hij bracht ze in de kamer; en
2798 1Sa 9:22 | bracht ze in de kamer; en hij gaf hun plaats aan het opperste
2799 1Sa 9:24 | zette het voor Saul; en hij zeide: Zie, dit is het overgeblevene;
2800 1Sa 9:25 | de hoogte in de stad; en hij sprak met Saul op het dak. ~
2801 1Sa 9:26 | en zij beiden gingen uit, hij en Samuel, naar buiten. ~
2802 1Sa 9:27 | Saul: Zeg den jongen, dat hij voor onze aangezichten heenga;
2803 1Sa 9:27 | aangezichten heenga; toen ging hij heen; maar sta gij als nu
2804 1Sa 10:2 | der ezelinnen verlaten, en hij is bekommerd voor ulieden,
2805 1Sa 10:9 | Het geschiedde nu, toen hij zijn schouder keerde, om
2806 1Sa 10:10 | werd vaardig over hem, en hij profeteerde in het midden
2807 1Sa 10:11 | voren gekend had, zag, dat hij, ziet, profeteerde met de
2808 1Sa 10:13 | 13 Toen hij nu voleind had te profeteren,
2809 1Sa 10:13 | had te profeteren, zo kwam hij op de hoogte. ~
2810 1Sa 10:14 | zijt gijlieden heengegaan? Hij nu zeide: Om de ezelinnen
2811 1Sa 10:16 | Saul nu zeide tot zijn oom: Hij heeft ons voorzeker te kennen
2812 1Sa 10:16 | waarvan Samuel gezegd had, gaf hij hem niet te kennen. ~
2813 1Sa 10:18 | 18 En hij zeide tot de kinderen Israels:
2814 1Sa 10:21 | 21 Toen hij den stam van Benjamin deed
2815 1Sa 10:21 | En zij zochten hem, maar hij werd niet gevonden. ~
2816 1Sa 10:22 | De HEERE dan zeide: Ziet, hij heeft zich tussen de vaten
2817 1Sa 10:23 | en namen hem van daar, en hij stelde zich in het midden
2818 1Sa 10:23 | het midden des volks; en hij was hoger dan al het volk,
2819 1Sa 10:24 | verkoren heeft? Want gelijk hij, is er niemand onder het
2820 1Sa 10:27 | hem geen geschenk. Doch hij was als doof. ~ ~ ~
2821 1Sa 11:6 | Gods vaardig over Saul, als hij deze woorden hoorde; en
2822 1Sa 11:7 | 7 En hij nam een paar runderen, en
2823 1Sa 11:7 | hieuw ze in stukken, en hij zond ze in alle landpalen
2824 1Sa 11:8 | 8 En hij telde hen te Bezek; en van
2825 1Sa 11:12 | volk tot Samuel: Wie is hij, die zeide: Zou Saul over
2826 1Sa 12:5 | 5 Toen zeide hij tot hen: De HEERE zij een
2827 1Sa 12:5 | hebt! En het volk zeide: Hij zij Getuige! ~
2828 1Sa 12:7 | gerechtigheden des HEEREN, die Hij aan u en aan uw vaderen
2829 1Sa 12:9 | HEERE, hun God; zo verkocht Hij hen in de hand van Sisera,
2830 1Sa 12:11 | en Jeftha, en Samuel, en Hij rukte u uit de hand uwer
2831 1Sa 12:17 | tot den HEERE roepen, en Hij zal donder en regen geven;
2832 1Sa 12:24 | want ziet, hoe grote dingen Hij bij ulieden gedaan heeft! ~
2833 1Sa 13:1 | het tweede jaar regeerde hij over Israel. ~
2834 1Sa 13:2 | het overige des volks liet hij gaan, een iegelijk naar
2835 1Sa 13:8 | 8 En hij vertoefde zeven dagen, tot
2836 1Sa 13:9 | brandoffer, en dankofferen; en hij offerde brandoffer. ~
2837 1Sa 13:10 | En het geschiedde, toen hij geeindigd had het brandoffer
2838 1Sa 13:13 | God, niet gehouden, dat Hij u geboden heeft; want de
2839 1Sa 13:15 | maakte zich Samuel op, en hij ging op van Gilgal naar
2840 1Sa 14:1 | aan gene zijde is; doch hij gaf het zijn vader niet
2841 1Sa 14:27 | het volk bezworen had, en hij reikte het einde van den
2842 1Sa 14:27 | die in zijn hand was, en hij doopte denzelven in een
2843 1Sa 14:27 | denzelven in een honigraat; als hij nu zijn hand tot zijn mond
2844 1Sa 14:33 | etende met het bloed. En hij zeide: Gij hebt trouwelooslijk
2845 1Sa 14:35 | was het eerste altaar, dat hij den HEERE bouwde. ~
2846 1Sa 14:37 | van Israel overgeven? Doch Hij antwoordde hem niet te dien
2847 1Sa 14:39 | mijn zoon Jonathan, zo zal hij den dood sterven; en niemand
2848 1Sa 14:40 | 40 Verder zeide hij tot het ganse Israel: Gijlieden
2849 1Sa 14:44 | Zo doe mij God, en zo doe Hij daartoe, Jonathan! gij moet
2850 1Sa 14:45 | de aarde vallen zal; want hij heeft dit heden met God
2851 1Sa 14:45 | verloste het volk Jonathan, dat hij niet stierf. ~
2852 1Sa 14:47 | koninkrijk over Israel in; en hij streed rondom tegen al zijn
2853 1Sa 14:47 | Filistijnen; en overal, waar hij zich wendde, oefende hij
2854 1Sa 14:47 | hij zich wendde, oefende hij straf. ~
2855 1Sa 14:48 | 48 En hij handelde dapper, en hij
2856 1Sa 14:48 | hij handelde dapper, en hij sloeg de Amalekieten, en
2857 1Sa 14:48 | sloeg de Amalekieten, en hij redde Israel uit de hand
2858 1Sa 14:52 | Saul zag, die vergaderde hij tot zich. ~ ~ ~
2859 1Sa 15:2 | Israel gedaan heeft, hoe hij zich tegen hem gesteld heeft
2860 1Sa 15:2 | gesteld heeft op den weg, toen hij uit Egypte opkwam. ~
2861 1Sa 15:3 | Amalek, en verban alles, wat hij heeft, en verschoon hem
2862 1Sa 15:4 | verkondigde Saul het volk, en hij telde hen te Telaim, tweehonderd
2863 1Sa 15:5 | stad Amalek kwam, zo legde hij een achterlage in het dal. ~
2864 1Sa 15:8 | 8 En hij ving Agag, den koning der
2865 1Sa 15:8 | maar al het volk verbande hij door de scherpte des zwaards. ~
2866 1Sa 15:11 | koning gemaakt heb, dewijl hij zich van achter Mij afgekeerd
2867 1Sa 15:11 | Toen ontstak Samuel, en hij riep tot den HEERE den gansen
2868 1Sa 15:12 | Karmel gekomen, en zie, hij heeft zich een pilaar gesteld;
2869 1Sa 15:12 | pilaar gesteld; daarna is hij omgetogen, en doorgetrokken,
2870 1Sa 15:16 | tot mij gesproken heeft. Hij dan zeide tot hem: Spreek. ~
2871 1Sa 15:23 | verworpen hebt, zo heeft Hij u verworpen, dat gij geen
2872 1Sa 15:27 | om weg te gaan, zo greep hij een slip van zijn mantel
2873 1Sa 15:29 | 29 En ook liegt Hij, Die de Overwinning van
2874 1Sa 15:29 | het berouwt Hem niet; want Hij is geen mens, dat Hem iets
2875 1Sa 15:30 | 30 Hij dan zeide: Ik heb gezondigd;
2876 1Sa 15:35 | berouwde den HEERE, dat Hij Saul tot koning over Israel
2877 1Sa 16:1 | toch verworpen heb, dat hij geen koning zij over Israel?
2878 1Sa 16:4 | HEERE gesproken had, en hij kwam te Bethlehem. Toen
2879 1Sa 16:5 | 5 Hij dan zeide: Met vrede; ik
2880 1Sa 16:5 | komt met mij ten offer; en hij heiligde Isai en zijn zonen,
2881 1Sa 16:5 | heiligde Isai en zijn zonen, en hij nodigde hen ten offer. ~
2882 1Sa 16:6 | toen zij inkwamen, zo zag hij Eliab aan, en dacht: Zekerlijk,
2883 1Sa 16:8 | Toen riep Isai Abinadab, en hij deed hem voorbij het aangezicht
2884 1Sa 16:8 | aangezicht van Samuel gaan; doch hij zeide: Dezen heeft de HEERE
2885 1Sa 16:9 | Samma voorbijgaan; doch hij zeide: Dezen heeft de HEERE
2886 1Sa 16:11 | dit al de jongelingen? En hij zeide: De kleinste is nog
2887 1Sa 16:11 | kleinste is nog overig, en zie, hij weidt de schapen. Samuel
2888 1Sa 16:11 | rondom aanzitten, totdat hij hier zal gekomen zijn. ~
2889 1Sa 16:12 | 12 Toen zond hij heen, en bracht hem in;
2890 1Sa 16:12 | heen, en bracht hem in; hij nu was roodachtig, mitsgaders
2891 1Sa 16:13 | Samuel den oliehoorn, en hij zalfde hem in het midden
2892 1Sa 16:13 | Daarna stond Samuel op, en hij ging naar Rama. ~
2893 1Sa 16:16 | geest Gods op u is, dat hij met zijn hand spele, dat
2894 1Sa 16:18 | Bethlehemiet, die spelen kan, en hij is een dapper held, en een
2895 1Sa 16:20 | en een geitenbokje; en hij zond ze door de hand van
2896 1Sa 16:21 | kwam David tot Saul, en hij stond voor zijn aangezicht;
2897 1Sa 16:21 | voor zijn aangezicht; en hij beminde hem zeer, en hij
2898 1Sa 16:21 | hij beminde hem zeer, en hij werd zijn wapendrager. ~
2899 1Sa 16:22 | mijn aangezicht staan, want hij heeft genade in mijn ogen
2900 1Sa 16:23 | zo nam David de harp, en hij speelde met zijn hand; dat
2901 1Sa 17:5 | 5 En hij had een koperen helm op
2902 1Sa 17:5 | koperen helm op zijn hoofd, en hij had een schubachtig pantsier
2903 1Sa 17:9 | 9 Indien hij tegen mij strijden en mij
2904 1Sa 17:12 | in de dagen van Saul was hij een man, oud, afgaande onder
2905 1Sa 17:16 | des avonds. Alzo stelde hij zich daar veertig dagen
2906 1Sa 17:20 | des morgens vroeg op, en hij liet de schapen bij den
2907 1Sa 17:20 | schapen bij den hoeder, en hij nam het op, en ging henen,
2908 1Sa 17:20 | Isai hem bevolen had; en hij kwam aan den wagenburg,
2909 1Sa 17:22 | bewaarder der vaten, en hij liep ter slagorde; en hij
2910 1Sa 17:22 | hij liep ter slagorde; en hij kwam en vraagde zijn broederen
2911 1Sa 17:23 | 23 Toen hij met hen sprak, ziet, zo
2912 1Sa 17:23 | heir der Filistijnen, en hij sprak achtervolgens die
2913 1Sa 17:25 | die opgekomen is? Want hij is opgekomen, om Israel
2914 1Sa 17:25 | rijkdom verrijken zal, en hij zal hem zijn dochter geven,
2915 1Sa 17:25 | hem zijn dochter geven, en hij zal zijns vaders huis vrijmaken
2916 1Sa 17:26 | onbesneden Filistijn, dat hij de slagorden van den levenden
2917 1Sa 17:28 | van Eliab tegen David, en hij zeide: Waarom zijt gij nu
2918 1Sa 17:30 | 30 En hij wendde zich af van dien
2919 1Sa 17:30 | naar een anderen toe, en hij zeide achtervolgens dat
2920 1Sa 17:31 | verkondigd werden, zo liet hij hem halen. ~
2921 1Sa 17:32 | Uw knecht zal heengaan en hij zal met dezen Filistijn
2922 1Sa 17:33 | gij zijt een jongeling, en hij is een krijgsman van zijn
2923 1Sa 17:35 | het uit zijn mond; toen hij tegen mij opstond, zo vatte
2924 1Sa 17:36 | gelijk een van die, omdat hij de slagorden van den levenden
2925 1Sa 17:39 | klederen, en wilde gaan; want hij had het nooit verzocht.
2926 1Sa 17:40 | 40 En hij nam zijn staf in zijn hand,
2927 1Sa 17:40 | zijn staf in zijn hand, en hij koos zich vijf gladde stenen
2928 1Sa 17:40 | ze in de herderstas, die hij had, te weten in den zak,
2929 1Sa 17:40 | zijn hand; alzo naderde hij tot den Filistijn. ~
2930 1Sa 17:42 | David zag, zo verachtte hij hem; want hij was een jongeling,
2931 1Sa 17:42 | verachtte hij hem; want hij was een jongeling, roodachtig,
2932 1Sa 17:49 | zijn hand in de tas, en hij nam een steen daaruit, en
2933 1Sa 17:49 | nam een steen daaruit, en hij slingerde, en trof den Filistijn
2934 1Sa 17:49 | zonk in zijn voorhoofd, en hij viel op zijn aangezicht
2935 1Sa 17:50 | slinger en met een steen; en hij versloeg den Filistijn,
2936 1Sa 17:51 | en nam zijn zwaard, en hij trok het uit zijn schede,
2937 1Sa 17:51 | het uit zijn schede, en hij doodde hem, en hij hieuw
2938 1Sa 17:51 | schede, en hij doodde hem, en hij hieuw hem het hoofd daarmede
2939 1Sa 17:54 | maar zijn wapenen legde hij in zijn tent. ~
2940 1Sa 17:55 | Filistijn tegemoet, zeide hij tot Abner, den krijgsoverste:
2941 1Sa 17:57 | Filistijns, zo nam hem Abner, en hij bracht hem voor het aangezicht
2942 1Sa 18:1 | 1 Het geschiedde nu, als hij geeindigd had tot Saul te
2943 1Sa 18:3 | maakten een verbond, dewijl hij hem liefhad als zijn ziel. ~
2944 1Sa 18:4 | deed zijn mantel af, dien hij aan had, en gaf hem aan
2945 1Sa 18:5 | overal, waar Saul hem zond; hij gedroeg zich voorzichtiglijk,
2946 1Sa 18:5 | over de krijgslieden; en hij was aangenaam in de ogen
2947 1Sa 18:8 | was kwaad in zijn ogen, en hij zeide: Zij hebben David
2948 1Sa 18:10 | over Saul vaardig werd, en hij profeteerde midden in het
2949 1Sa 18:12 | de HEERE was met hem, en Hij was van Saul geweken. ~
2950 1Sa 18:13 | hem Saul van zich weg, en hij zette hem zich tot een overste
2951 1Sa 18:13 | overste van duizend; en hij ging uit en hij ging in
2952 1Sa 18:13 | duizend; en hij ging uit en hij ging in voor het aangezicht
2953 1Sa 18:15 | 15 Toen nu Saul zag, dat hij zich zeer voorzichtiglijk
2954 1Sa 18:15 | voorzichtiglijk gedroeg, vreesde hij voor zijn aangezicht. ~
2955 1Sa 18:16 | Juda had David lief; want hij ging uit en hij ging in
2956 1Sa 18:16 | lief; want hij ging uit en hij ging in voor hun aangezicht. ~
2957 1Sa 18:26 | in de ogen van David, dat hij des konings schoonzoon zou
2958 1Sa 18:27 | maakte zich David op, en hij en zijn mannen gingen heen,
2959 1Sa 18:27 | koning volkomenlijk, opdat hij schoonzoon des konings worden
2960 1Sa 19:4 | tot zijn vader Saul; en hij zeide tot hem: De koning
2961 1Sa 19:4 | zijn knecht David, omdat hij tegen u niet gezondigd heeft,
2962 1Sa 19:5 | 5 Want hij heeft zijn ziel in zijn
2963 1Sa 19:5 | ziel in zijn hand gezet, en hij heeft den Filistijn geslagen,
2964 1Sa 19:6 | waarachtig als de HEERE leeft, hij zal niet gedood worden! ~
2965 1Sa 19:7 | bracht David tot Saul, en hij was voor zijn aangezicht
2966 1Sa 19:8 | tegen de Filistijnen, en hij sloeg hen met een groten
2967 1Sa 19:9 | HEEREN was over Saul, en hij zat in zijn huis, en zijn
2968 1Sa 19:10 | den wand te spitten, doch hij ontweek van het aangezicht
2969 1Sa 19:12 | door een venster neder, en hij ging heen, en vluchtte,
2970 1Sa 19:14 | te halen. Zij dan zeide: Hij is ziek. ~
2971 1Sa 19:17 | mijn vijand laten gaan, dat hij ontkomen is? Michal nu zeide
2972 1Sa 19:17 | Michal nu zeide tot Saul: Hij zeide tot mij: Laat mij
2973 1Sa 19:18 | vluchtte David en ontkwam, en hij kwam tot Samuel te Rama,
2974 1Sa 19:18 | kwam tot Samuel te Rama, en hij gaf hem te kennen al wat
2975 1Sa 19:18 | Saul hem gedaan had; en hij en Samuel gingen heen, en
2976 1Sa 19:21 | Saul boodschapte, zo zond hij andere boden, en die profeteerden
2977 1Sa 19:22 | 22 Daarna ging hij ook zelf naar Rama, en hij
2978 1Sa 19:22 | hij ook zelf naar Rama, en hij kwam tot den groten waterput,
2979 1Sa 19:22 | waterput, die te Sechu was, en hij vraagde en zeide: Waar is
2980 1Sa 19:23 | 23 Toen ging hij derwaarts naar Najoth bij
2981 1Sa 19:23 | Gods was ook op hem, en hij, al voortgaande, profeteerde,
2982 1Sa 19:23 | voortgaande, profeteerde, totdat hij te Najoth in Rama kwam. ~
2983 1Sa 19:24 | 24 En hij toog zelf ook zijn klederen
2984 1Sa 19:24 | ook zijn klederen uit, en hij profeteerde zelf ook, voor
2985 1Sa 19:24 | aangezicht van Samuel; en hij viel bloot neder dienzelfden
2986 1Sa 20:1 | van Najoth bij Rama, en hij kwam, en zeide voor het
2987 1Sa 20:1 | aangezicht uws vaders, dat hij mijn ziel zoekt? ~
2988 1Sa 20:2 | 2 Hij daarentegen zeide tot hem:
2989 1Sa 20:2 | en geen kleine zaak, die hij voor mijn oor niet openbaart;
2990 1Sa 20:3 | gevonden heb; daarom heeft hij gezegd: Dat Jonathan dit
2991 1Sa 20:3 | Jonathan dit niet wete, opdat hij zich niet bekommere; en
2992 1Sa 20:6 | van mij zeer begeerd, dat hij tot zijn stad Bethlehem
2993 1Sa 20:7 | 7 Indien hij aldus zegt: Het is goed,
2994 1Sa 20:7 | knecht vrede; maar indien hij gans ontstoken is, zo weet,
2995 1Sa 20:13 | aan Jonathan, en alzo doe Hij daartoe! Als mijn vader
2996 1Sa 20:13 | HEERE zij met u, gelijk als Hij met mijn vader geweest is. ~
2997 1Sa 20:17 | David te doen zweren, omdat hij hem liefhad; want hij had
2998 1Sa 20:17 | omdat hij hem liefhad; want hij had hem lief met de liefde
2999 1Sa 20:26 | te dien dage niets, want hij zeide: Hem is wat voorgevallen,
3000 1Sa 20:26 | is wat voorgevallen, dat hij niet rein is; voorzeker,
1-500 | 501-1000 | 1001-1500 | 1501-2000 | 2001-2500 | 2501-3000 | 3001-3500 | 3501-4000 | 4001-4500 | 4501-5000 | 5001-5500 | 5501-6000 | 6001-6500 | 6501-7000 | 7001-7500 | 7501-8000 | 8001-8500 | 8501-9000 | 9001-9500 | 9501-10000 | 10001-10500 | 10501-10542 |