Book Chapter: Verse
1 Gen 17:27 | 27 En Abraham antwoordde en zeide: Zie toch; ik heb
2 Gen 22:10 | Heths; en Efron de Hethiet antwoordde Abraham, voor de oren van
3 Gen 22:14 | 14 En Efron antwoordde Abraham, zeggende tot hem: ~
4 Gen 23:50 | 50 Toen antwoordde Laban en Bethuel, en zeiden:
5 Gen 23:58 | deze man trekken? En zij antwoordde: Ik zal trekken. ~
6 Gen 25:37 | 37 Toen antwoordde Izak, en zeide tot Ezau:
7 Gen 25:39 | 39 Toen antwoordde zijn vader Izak en zeide
8 Gen 28:31 | 31 Toen antwoordde Jakob, en zeide tot Laban:
9 Gen 28:36 | twistte met Laban; en Jakob antwoordde en zeide tot Laban: Wat
10 Gen 28:43 | 43 Toen antwoordde Laban en zeide tot Jakob:
11 Gen 36:41 | 18 Toen antwoordde Jozef, en zeide: Dit is
12 Gen 37:16 | 16 En Jozef antwoordde Farao, zeggende: Het is
13 Gen 38:22 | 22 En Ruben antwoordde hun, zeggende: Heb ik het
14 Exo 4:1 | 1 Toen antwoordde Mozes, en zeide: Maar zie,
15 Exo 15:21 | 21 Toen antwoordde Mirjam hunlieden: Zingt
16 Exo 19:8 | 8 Toen antwoordde al het volk gelijkelijk,
17 Exo 19:19 | werd, sprak Mozes; en God antwoordde hem met een stem. ~
18 Exo 24:3 | en al de rechten, toen antwoordde al het volk met een stem,
19 Num 11:28 | uitgelezen jongelingen, antwoordde en zeide: Mijn heer Mozes,
20 Num 22:18 | 18 Toen antwoordde Bileam, en zeide tot de
21 Num 23:12 | 12 Hij nu antwoordde en zeide: Zal ik dat niet
22 Num 23:26 | 26 Doch Bileam antwoordde en zeide tot Balak: Heb
23 Joz 7:20 | 20 Achan nu antwoordde Jozua, en zeide: Voorwaar,
24 Joz 25:16 | 16 Toen antwoordde het volk en zeide: Het zij
25 Ric 6:14 | 14 En zijn metgezel antwoordde, en zeide: Dit is niet anders,
26 Ric 18:28 | ons trekken; maar niemand antwoordde. Toen nam hij haar op den
27 Ric 19:4 | 4 Toen antwoordde de Levietische man, de man
28 Rut 2:6 | over de maaiers gezet was, antwoordde en zeide: Deze is de Moabietische
29 Rut 2:11 | 11 En Boaz antwoordde en zeide tot haar: Het is
30 1Sa 1:15 | 15 Doch Hanna antwoordde en zeide: Neen, mijn heer!
31 1Sa 1:17 | 17 Toen antwoordde Eli en zeide: Ga heen in
32 1Sa 4:17 | 17 Toen antwoordde hij, die de boodschap bracht,
33 1Sa 4:20 | een zoon gebaard. Doch zij antwoordde niet, en nam het niet ter
34 1Sa 9:8 | 8 En de jongen antwoordde Saul verder en zeide: Zie,
35 1Sa 9:17 | Toen Samuel Saul aanzag, zo antwoordde hem de HEERE: Zie, dit is
36 1Sa 9:19 | 19 En Samuel antwoordde Saul en zeide: Ik ben de
37 1Sa 9:21 | 21 Toen antwoordde Saul, en zeide: Ben ik niet
38 1Sa 10:12 | 12 Toen antwoordde een man van daar, en zeide:
39 1Sa 14:28 | 28 Toen antwoordde een man uit het volk, en
40 1Sa 14:37 | Israel overgeven? Doch Hij antwoordde hem niet te dien dage. ~
41 1Sa 14:39 | niemand uit het ganse volk antwoordde hem. ~
42 1Sa 16:18 | 18 Toen antwoordde een van de jongelingen,
43 1Sa 20:28 | 28 En Jonathan antwoordde Saul: David begeerde van
44 1Sa 20:32 | 32 Toen antwoordde Jonathan Saul, zijn vader,
45 1Sa 21:4 | 4 En de priester antwoordde David, en zeide: Er is geen
46 1Sa 21:5 | 5 David nu antwoordde den priester, en zeide tot
47 1Sa 22:9 | 9 Toen antwoordde Doeg, de Edomiet, die bij
48 1Sa 22:14 | 14 En Achimelech antwoordde den koning en zeide: Wie
49 1Sa 23:4 | nog verder; en de HEERE antwoordde hem en zeide: Maak u op,
50 1Sa 25:10 | 10 En Nabal antwoordde den knechten van David,
51 1Sa 26:6 | 6 Toen antwoordde David, en sprak tot Achimelech,
52 1Sa 26:14 | antwoorden, Abner? Toen antwoordde Abner en zeide: Wie zijt
53 1Sa 26:22 | 22 Toen antwoordde David, en zeide: Zie, de
54 1Sa 28:6 | den HEERE; maar de HEERE antwoordde hem niet; noch door dromen,
55 1Sa 29:9 | 9 Achis nu antwoordde en zeide tot David: Ik weet
56 1Sa 30:22 | 22 Toen antwoordde een ieder boos en Belials
57 2Sa 4:9 | 9 Maar David antwoordde Rechab en zijn broeder Baena,
58 2Sa 13:32 | van Simea, Davids broeder, antwoordde en zeide: Mijn heer zegge
59 2Sa 14:18 | 18 Toen antwoordde de koning, en zeide tot
60 2Sa 14:19 | in dit alles? En de vrouw antwoordde en zeide: Zo waarachtig
61 2Sa 15:21 | 21 Maar Ithai antwoordde den koning, en zeide: Zo
62 2Sa 19:21 | 21 Toen antwoordde Abisai, de zoon van Zeruja,
63 2Sa 20:20 | 20 Toen antwoordde Joab, en zeide: Het zij
64 2Sa 22:42 | naar den HEERE, maar Hij antwoordde hun niet. ~
65 1Kon 1:28| 28 En de koning David antwoordde en zeide: Roept mij Bathseba;
66 1Kon 1:36| 36 Toen antwoordde Benaja, de zoon van Jojada,
67 1Kon 1:43| 43 En Jonathan antwoordde en zeide tot Adonia: Ja,
68 1Kon 2:22| 22 Toen antwoordde de koning Salomo, en zeide
69 1Kon 3:27| 27 Toen antwoordde de koning, en zeide: Geeft
70 1Kon 12:13| 13 En de koning antwoordde het volk hardelijk; want
71 1Kon 13:6 | 6 Toen antwoordde de koning, en zeide tot
72 1Kon 18:21| volgt hem na! Maar het volk antwoordde hem niet een woord. ~
73 1Kon 18:24| zijn. En het ganse volk antwoordde en zeide: Dat woord is goed. ~
74 1Kon 20:4 | En de koning van Israel antwoordde en zeide: Naar uw woord,
75 1Kon 20:11| Maar de koning van Israel antwoordde en zeide: Spreekt tot hem:
76 1Kon 20:34| Samaria gemaakt heeft. En ik, antwoordde Achab, zal u met dit verbond
77 2Kon 1:10| 10 Maar Elia antwoordde en sprak tot den hoofdman
78 2Kon 1:11| met zijn vijftigen. Deze antwoordde en sprak tot hem: Gij, man
79 2Kon 1:12| 12 En Elia antwoordde en sprak tot hem: Ben ik
80 2Kon 3:11| HEERE mochten vragen? Toen antwoordde een van de knechten des
81 2Kon 7:2 | wiens hand de koning leunde, antwoordde den man Gods, en zeide:
82 2Kon 7:13| 13 Toen antwoordde een van zijn knechten, en
83 2Kon 20:36| Doch het volk zweeg stil en antwoordde hem niet een woord; want
84 1Kro 12:17| ging uit hun tegemoet, en antwoordde, en zeide tot hen: Indien
85 1Kro 22:26| hij den HEERE aanriep, zo antwoordde Hij hem door vuur uit den
86 2Kro 2:11| nu, de koning van Tyrus, antwoordde door schrift, en zond tot
87 2Kro 11:13| 13 En de koning antwoordde hun hardelijk; want de koning
88 2Kro 11:16| naar hen niet hoorde, zo antwoordde het volk den koning, zeggende:
89 2Kro 29:31| 31 En Jehizkia antwoordde en zeide: Nu hebt gij uw
90 2Kro 34:15| 15 En Hilkia antwoordde en zeide tot Safan, de schrijver:
91 Ezra 10:2 | 2 Toen antwoordde Sechanja, de zoon van Jehiel,
92 Ezra 10:12| 12 En de ganse gemeente antwoordde en zeide met luider stem:
93 Neh 6:4 | op dezelfde wijze. En ik antwoordde hun op dezelfde wijze. ~
94 Neh 8:7 | groten God; en al het volk antwoordde: Amen, amen! met opheffing
95 Est 27:1 | 7 Toen antwoordde ~
96 Est 35:1 | 3 Toen antwoordde de koningin ~
97 Job 1:7 | waar komt gij? En de satan antwoordde den HEERE, en zeide: Van
98 Job 1:9 | 9 Toen antwoordde de satan den HEERE, en zeide:
99 Job 2:2 | waar komt gij? En de satan antwoordde den HEERE, en zeide: Van
100 Job 2:4 | 4 Toen antwoordde de satan den HEERE, en zeide:
101 Job 3:2 | 2 Want Job antwoordde en zeide: ~
102 Job 4:1 | 1 Toen antwoordde Elifaz, de Themaniet, en
103 Job 6:1 | 1 Maar Job antwoordde en zeide: ~
104 Job 8:1 | 1 Toen antwoordde Bildad, de Suhiet, en zeide: ~
105 Job 9:1 | 1 Maar Job antwoordde en zeide: ~
106 Job 11:1 | 1 Toen antwoordde Zofar, de Naamathiet, en
107 Job 12:1 | 1 Maar Job antwoordde en zeide: ~
108 Job 15:1 | 1 Toen antwoordde Elifaz, de Themaniet, en
109 Job 16:1 | 1 Maar Job antwoordde en zeide: ~
110 Job 18:1 | 1 Toen antwoordde Bildad, de Suhiet, en zeide: ~
111 Job 19:1 | 1 Maar Job antwoordde en zeide: ~
112 Job 19:16 | riep mijn knecht, en hij antwoordde niet; ik smeekte met mijn
113 Job 20:1 | 1 Toen antwoordde Zofar, de Naamathiet, en
114 Job 21:1 | 1 Maar Job antwoordde en zeide: ~
115 Job 22:1 | 1 Toen antwoordde Elifaz, de Themaniet, en
116 Job 23:1 | 1 Maar Job antwoordde en zeide: ~
117 Job 25:1 | 1Toen antwoordde Bildad, de Suhiet, en zeide: ~
118 Job 26:1 | 1 Maar Job antwoordde en zeide: ~
119 Job 32:6 | 6 Hierom antwoordde Elihu, de zoon van Baracheel,
120 Job 34:1 | 1 Verder antwoordde Elihu, en zeide: ~
121 Job 35:1 | 1 Elihu antwoordde verder, en zeide: ~
122 Job 37:1 | 1 Daarna antwoordde de HEERE Job uit een onweder,
123 Job 38:34 | 34 En de HEERE antwoordde Job, en zeide: ~
124 Job 38:36 | 36 Toen antwoordde Job den HEERE, en zeide: ~
125 Job 39:1 | 1 En de HEERE antwoordde Job uit een onweder, en
126 Job 41:1 | 1 Toen antwoordde Job den HEERE, en zeide: ~
127 Psa 18:42 | tot den HEERE, maar Hij antwoordde hun niet. ~
128 Psa 81:8 | gij, en Ik hielp u uit; Ik antwoordde u uit de schuilplaats des
129 Hoo 5:6 | riep Hem, doch Hij antwoordde mij niet. ~
130 Jes 21:9 | en een paar ruiters! Toen antwoordde hij, en zeide: Babel is
131 Jes 50:2 | waarom riep Ik, en niemand antwoordde? Is Mijn hand dus gans kort
132 Jes 67:4 | geroepen heb, en niemand antwoordde, Ik gesproken heb, en zij
133 Jer 11:5 | het is te dezen dage. Toen antwoordde ik en zeide: Amen,
134 Dan 2:5 | 5 De koning antwoordde en zeide tot de Chaldeen:
135 Dan 2:8 | 8 De koning antwoordde en zeide: Ik weet vastelijk,
136 Dan 2:15 | 15 Hij antwoordde en zeide tot Arioch, den
137 Dan 2:20 | 20 Daniel antwoordde en zeide: De Naam Gods zij
138 Dan 2:26 | 26 De koning antwoordde en zeide tot Daniel, wiens
139 Dan 2:27 | 27 Daniel antwoordde voor den koning, en zeide:
140 Dan 2:47 | 47 De koning antwoordde Daniel en zeide: Het is
141 Dan 3:14 | 14 Nebukadnezar antwoordde en zeide tot hen: Is het
142 Dan 3:19 | Mesach en Abed-nego; hij antwoordde en zeide, dat men den oven
143 Dan 3:24 | hij stond op in der haast, antwoordde en zeide tot zijn raadsheren:
144 Dan 3:25 | 25 Hij antwoordde en zeide: Ziet, ik zie vier
145 Dan 3:26 | oven des brandenden vuurs, antwoordde en sprak: Gij Sadrach, Mesach
146 Dan 3:28 | 28 Nebukadnezar antwoordde en zeide: Geloofd zij de
147 Dan 4:19 | beroerden hem. De koning antwoordde en zeide: Beltsazar! laat
148 Dan 4:19 | niet beroeren. Beltsazar antwoordde en zeide: Mijn heer! de
149 Dan 5:7 | inbrengen zou; en de koning antwoordde en zeide tot de wijzen van
150 Dan 5:13 | koning ingebracht. De koning antwoordde en zeide tot Daniel: Zijt
151 Dan 5:17 | 17 Toen antwoordde Daniel, en zeide voor den
152 Dan 6:13 | geworpen worden? De koning antwoordde en zeide: Het is een vaste
153 Dan 6:17 | der leeuwen; en de koning antwoordde en zeide tot Daniel: Uw
154 Dan 6:21 | een droeve stem; de koning antwoordde en zeide tot Daniel: O Daniel,
155 Dan 7:2 | 2 Daniel antwoordde en zeide: Ik zag in mijn
156 Amos 7:14| 14 Toen antwoordde Amos, en zeide tot Amazia:
157 Jona 2:2 | benauwdheid tot den HEERE, en Hij antwoordde mij; uit den buik des grafs
158 Mic 6:5 | Bileam, de zoon van Beor, antwoordde; en wat geschied is van
159 Zac 1:10 | 10 Toen antwoordde de Man, Die tussen de mirten
160 Zac 1:12 | 12 Toen antwoordde den Engel des HEEREN, en
161 Zac 1:13 | 13 En de HEERE antwoordde den Engel, Die met mij sprak,
162 Zac 3:4 | 4 Toen antwoordde Hij, en sprak tot degenen,
163 Zac 4:4 | 4 En ik antwoordde, en zeide tot den Engel,
164 Zac 4:5 | 5 Toen antwoordde de Engel, Die met mij sprak,
165 Zac 4:6 | 6 Toen antwoordde Hij, en sprak tot mij, zeggende:
166 Zac 4:11 | 11 Verder antwoordde ik, en zeide tot Hem: Wat
167 Zac 6:4 | 4 En ik antwoordde, en zeide tot den Engel,
168 Zac 6:5 | 5 En de Engel antwoordde, en zeide tot mij: Deze
169 Matt 11:4 | 4 En Jezus antwoordde en zeide tot hen: Gaat heen
170 Matt 11:25| 25 In diezelve tijd antwoordde Jezus en zeide: Ik dank
171 Matt 12:39| 39 Maar Hij antwoordde en zeide tot hen: Het boos
172 Matt 14:28| 28 En Petrus antwoordde Hem, en zeide: Heere! indien
173 Matt 15:23| 23 Doch Hij antwoordde haar niet een woord. En
174 Matt 15:26| 26 Doch Hij antwoordde en zeide: Het is niet betamelijk
175 Matt 15:28| 28 Toen antwoordde Jezus, en zeide tot haar:
176 Matt 16:2 | 2 Maar Hij antwoordde, en zeide tot hen: Als het
177 Matt 19:27| 27 Toen antwoordde Petrus, en zeide tot Hem:
178 Matt 20:22| 22 Maar Jezus antwoordde en zeide: Gijlieden weet
179 Matt 21:29| 29 Doch hij antwoordde en zeide: Ik wil niet; en
180 Matt 21:30| zeide desgelijks, en deze antwoordde en zeide: Ik ga, heer! en
181 Matt 22:29| 29 Maar Jezus antwoordde en zeide tot hen: Gij dwaalt,
182 Matt 26:25| Judas, die Hem verried, antwoordde en zeide: Ben ik het, Rabbi?
183 Matt 27:12| ouderlingen beschuldigd werd, antwoordde Hij niets. ~
184 Matt 27:14| 14 Maar Hij antwoordde hem niet op een enig woord,
185 Mark 3:33| 33 En Hij antwoordde hun, zeggende: Wie is Mijn
186 Mark 5:9 | Welke is uw naam? En hij antwoordde, zeggende: Mijn naam is
187 Mark 7:6 | 6 Maar Hij antwoordde en zeide tot hen: Wel heeft
188 Mark 7:28| 28 Maar zij antwoordde en zeide tot Hem: Ja, Heere,
189 Mark 9:38| 38 En Johannes antwoordde Hem, zeggende: Meester!
190 Mark 12:29| 29 En Jezus antwoordde hem: Het eerste van al de
191 Mark 12:35| 35 En Jezus antwoordde en zeide, lerende in den
192 Mark 14:20| 20 Maar Hij antwoordde en zeide tot hen: Het is
193 Mark 14:61| Maar Hij zweeg stil, en antwoordde niets. Wederom vraagde Hem
194 Mark 15:3 | van vele zaken; maar Hij antwoordde niets. ~
195 Mark 15:9 | 9 En Pilatus antwoordde hun, zeggende: Wilt gij,
196 Luk 1:19 | 19 En de engel antwoordde en zeide tot hem: Ik ben
197 Luk 1:60 | 60 En zijn moeder antwoordde en zeide: Niet alzo, maar
198 Luk 3:16 | 16 Zo antwoordde Johannes aan allen, zeggende:
199 Luk 4:4 | 4 En Jezus antwoordde hem, zeggende: Er is geschreven,
200 Luk 5:5 | 5 En Simon antwoordde en zeide tot Hem: Meester,
201 Luk 5:22 | overdenkingen bekennende, antwoordde en zeide tot hen: Wat overdenkt
202 Luk 8:21 | 21 Maar Hij antwoordde en zeide tot hen: Mijn moeder
203 Luk 8:50 | Maar Jezus, dat horende, antwoordde hem, zeggende: Vrees niet,
204 Luk 9:49 | 49 En Johannes antwoordde en zeide: Meester! wij hebben
205 Luk 13:2 | 2 En Jezus antwoordde, en zeide tot hen: Meent
206 Luk 13:14 | den sabbat genezen had, antwoordde en zeide tot de schare:
207 Luk 13:15 | 15 De Heere dan antwoordde hem en zeide: Gij geveinsde,
208 Luk 23:3 | Koning der Joden? En Hij antwoordde hem en zeide: Gij zegt het. ~
209 Luk 23:9 | met vele woorden; doch Hij antwoordde hem niets. ~
210 Joha 1:21| Zijt gij de profeet? En hij antwoordde: Neen. ~
211 Joha 1:26| 26 Johannes antwoordde hun, zeggende: Ik doop met
212 Joha 1:49| waar kent Gij mij? Jezus antwoordde en zeide tot hem: Eer u
213 Joha 1:50| 50 Nathanael antwoordde en zeide tot Hem: Rabbi!
214 Joha 1:51| 51 Jezus antwoordde en zeide tot hem: Omdat
215 Joha 2:19| 19 Jezus antwoordde en zeide tot hen: Breekt
216 Joha 3:3 | 3 Jezus antwoordde en zeide tot hem: Voorwaar,
217 Joha 3:5 | 5 Jezus antwoordde: Voorwaar, voorwaar zeg
218 Joha 3:9 | 9 Nicodemus antwoordde en zeide tot Hem: Hoe kunnen
219 Joha 3:10| 10 Jezus antwoordde en zeide tot hem: Zijt gij
220 Joha 3:27| 27 Johannes antwoordde en zeide: Een mens kan geen
221 Joha 4:10| 10 Jezus antwoordde en zeide tot haar: Indien
222 Joha 4:13| 13 Jezus antwoordde, en zeide tot haar: Een
223 Joha 4:17| 17 De vrouw antwoordde en zeide: Ik heb geen man.
224 Joha 5:7 | 7 De kranke antwoordde Hem: Heere, ik heb geen
225 Joha 5:11| 11 Hij antwoordde hun: Die mij gezond gemaakt
226 Joha 5:17| 17 En Jezus antwoordde hun: Mijn Vader werkt tot
227 Joha 5:19| 19 Jezus dan antwoordde en zeide tot hen: Voorwaar,
228 Joha 6:7 | 7 Filippus antwoordde Hem: Voor tweehonderd penningen
229 Joha 6:26| 26 Jezus antwoordde hun en zeide: Voorwaar,
230 Joha 6:29| 29 Jezus antwoordde en zeide tot hen: Dit is
231 Joha 6:43| 43 Jezus antwoordde dan, en zeide tot hen: Murmureert
232 Joha 6:68| 68 Simon Petrus dan antwoordde Hem: Heere, tot Wien zullen
233 Joha 6:70| 70 Jezus antwoordde hun: Heb Ik niet u twaalf
234 Joha 7:16| 16 Jezus antwoordde hun, en zeide: Mijn leer
235 Joha 7:20| 20 De schare antwoordde en zeide: Gij hebt den duivel;
236 Joha 7:21| 21 Jezus antwoordde en zeide tot hen: Een werk
237 Joha 8:14| 14 Jezus antwoordde, en zeide tot hen: Hoewel
238 Joha 8:19| Waar is Uw Vader? Jezus antwoordde: Gij kent noch Mij, noch
239 Joha 8:34| 34 Jezus antwoordde hun: Voorwaar, voorwaar
240 Joha 8:49| 49 Jezus antwoordde: Ik heb den duivel niet;
241 Joha 8:54| 54 Jezus antwoordde: Indien Ik Mijzelven eer,
242 Joha 9:3 | 3 Jezus antwoordde: Noch deze heeft gezondigd,
243 Joha 9:11| 11 Hij antwoordde en zeide: De Mens, genaamd
244 Joha 9:25| 25 Hij dan antwoordde en zeide: Of Hij een zondaar
245 Joha 9:27| 27 Hij antwoordde hun: Ik heb het u alrede
246 Joha 9:30| 30 De mens antwoordde, en zeide tot hen: Hierin
247 Joha 9:36| 36 Hij antwoordde en zeide: Wie is Hij, Heere,
248 Joha 10:25| 25 Jezus antwoordde hun: Ik heb het u gezegd,
249 Joha 10:32| 32 Jezus antwoordde hun: Ik heb u vele treffelijke
250 Joha 10:34| 34 Jezus antwoordde hun: Is er niet geschreven
251 Joha 11:9 | 9 Jezus antwoordde: Zijn er niet twaalf uren
252 Joha 12:23| 23 Maar Jezus antwoordde hun, zeggende: De ure is
253 Joha 12:30| 30 Jezus antwoordde en zeide: Niet om Mijnentwil
254 Joha 12:34| 34 De schare antwoordde Hem: Wij hebben uit de wet
255 Joha 13:7 | 7 Jezus antwoordde en zeide tot hem: Wat Ik
256 Joha 13:8 | in der eeuwigheid! Jezus antwoordde hem: Indien Ik u niet wasse,
257 Joha 13:26| 26 Jezus antwoordde: Deze is het, dien Ik de
258 Joha 13:36| waar gaat Gij heen? Jezus antwoordde hem: Waar Ik heenga, kunt
259 Joha 13:38| 38 Jezus antwoordde hem: Zult gij uw leven voor
260 Joha 14:23| 23 Jezus antwoordde en zeide tot hem: Zo iemand
261 Joha 16:31| 31 Jezus antwoordde hun: Gelooft gij nu? ~
262 Joha 18:8 | 8 Jezus antwoordde: Ik heb u gezegd, dat Ik
263 Joha 18:20| 20 Jezus antwoordde hem: Ik heb vrijuit gesproken
264 Joha 18:23| 23 Jezus antwoordde hem: Indien Ik kwalijk gesproken
265 Joha 18:34| 34 Jezus antwoordde hem: Zegt gij dit van uzelven,
266 Joha 18:35| 35 Pilatus antwoordde: Ben ik een Jood? Uw volk
267 Joha 18:36| 36 Jezus antwoordde: Mijn Koninkrijk is niet
268 Joha 18:37| Gij dan een Koning? Jezus antwoordde: Gij zegt, dat Ik een Koning
269 Joha 19:11| 11 Jezus antwoordde: Gij zoudt geen macht hebben
270 Joha 19:22| 22 Pilatus antwoordde: Wat ik geschreven heb,
271 Joha 20:28| 28 En Thomas antwoordde en zeide tot Hem: Mijn Heere
272 Hand 3:12| 12 En Petrus, dat ziende, antwoordde tot het volk: Gij Israelietische
273 Hand 5:46| en God groot maken. Toen antwoordde Petrus: ~
274 Hand 6:9 | 9 Doch de stem antwoordde mij ten tweeden male uit
275 Hand 9:13| 13 En nadat deze zwegen, antwoordde Jakobus, zeggende: Mannen
276 Hand 15:13| 13 Maar Paulus antwoordde: Wat doet gij, dat gij weent,
277 Hand 16:8 | 8 En ik antwoordde: Wie zijt Gij, Heere? En
278 Hand 16:28| 28 En de overste antwoordde: Ik heb dit burgerrecht
279 Hand 18:10| had, dat hij zou spreken, antwoordde: Dewijl ik weet, dat gij
280 Hand 18:25| bevreesd geworden zijnde, antwoordde: Voor ditmaal ga heen; en
281 Hand 19:4 | 4 Doch Festus antwoordde, dat Paulus te Cesarea bewaard
282 Hand 19:9 | den Joden gunst bewijzen, antwoordde Paulus, en zeide: Wilt gij
283 Hand 19:12| 12 Toen antwoordde Festus, als hij met den
284 Hand 19:16| 16 Aan dewelke ik antwoordde, dat de Romeinen de gewoonte
285 Open 7:13| En een uit de ouderlingen antwoordde, zeggende tot mij: Dezen,
|