Book Chapter: Verse
1 Gen 18:34 | 34 En het geschiedde des anderen
2 Gen 20:34 | 34 En Abraham woonde als vreemdeling
3 Gen 23:34 | 34 Toen zeide hij: Ik ben een
4 Gen 23:101| 34 En Jakob gaf aan Ezau brood,
5 Gen 24:34 | 34 Als nu Ezau veertig jaren
6 Gen 25:34 | 34 Als Ezau de woorden zijns
7 Gen 27:34 | 34 En zij werd nog bevrucht,
8 Gen 27:69 | 34 Toen zeide Laban: Zie, och
9 Gen 28:34 | 34 Maar Rachel had de terafim
10 Gen 31 | 34 ~
11 Gen 33:34 | 34 En Jobab stierf, en Husam,
12 Gen 34:34 | 34 Toen scheurde Jakob zijn
13 Gen 37:34 | 34 Farao doe zo, en bestelle
14 Gen 38:34 | 34 En brengt uw kleinsten broeder
15 Gen 39:34 | 34 En hij langde hun van de
16 Gen 40:34 | 34 Want hoe zoude ik optrekken
17 Gen 42:34 | 34 Zo zult gij zeggen: Uw knechten
18 Exo 9:34 | 34 Toen Farao zag, dat de regen
19 Exo 12:34 | 34 En het volk nam zijn deeg
20 Exo 16:34 | 34 Gelijk als de HEERE aan
21 Exo 21:34 | 34 De heer des kuils zal het
22 Exo 25:34 | 34 Maar aan den kandelaar zelven
23 Exo 26:34 | 34 En gij zult het verzoendeksel
24 Exo 28:34 | 34 Dat er een gouden schelletje,
25 Exo 29:34 | 34 En indien er wat overblijven
26 Exo 30:34 | 34 Verder zeide de HEERE tot
27 Exo 32:34 | 34 Doch ga nu heen, leid dit
28 Exo 33:34 | 34 Doch ga nu heen, leid dit
29 Exo 34:23 | gezien worden. ~ ~ ~ Exodus 34 ~
30 Exo 34:57 | 34 Doch als Mozes voor het
31 Exo 35:34 | 34 Hij heeft hem ook in zijn
32 Exo 36:34 | 34 En hij overtrok de berderen
33 Exo 39:34 | 34 En het deksel van roodgeverfde
34 Exo 40:34 | 34 Toen bedekte de wolk de
35 Lev 4:34 | 34 Daarna zal de priester van
36 Lev 7:34 | 34 Want de beweegborst en den
37 Lev 8:34 | 34 Gelijk men gedaan heeft
38 Lev 11:34 | 34 Van alle spijze, die men
39 Lev 13:34 | 34 Daarna zal de priester die
40 Lev 14:34 | 34 Als gij zult gekomen zijn
41 Lev 16:34 | 34 En dit zal u tot een eeuwige
42 Lev 19:34 | 34 De vreemdeling, die als
43 Lev 22:65 | 34 Spreek tot de kinderen Israels,
44 Lev 24:34 | 34 Doch het veld van de voorstad
45 Lev 25:34 | 34 Dan zal het land aan zijn
46 Lev 26:34 | 34 Dit zijn de geboden, die
47 Num 1:34 | 34 Van de zonen van Manasse,
48 Num 2:34 | 34 En de kinderen Israels deden
49 Num 3:34 | 34 En hun getelden in getal
50 Num 4:34 | 34 Mozes dan en Aaron, en de
51 Num 7:34 | 34 Een geitenbok, ten zondoffer; ~
52 Num 10:34 | 34 En de wolk des HEEREN was
53 Num 11:34 | 34 Daarom heet men den naam
54 Num 14:34 | 34 Naar het getal der dagen,
55 Num 15:34 | 34 En zij stelden hem in bewaring;
56 Num 16:34 | 34 En het ganse Israel, dat
57 Num 21:34 | 34 De HEERE nu zeide tot Mozes:
58 Num 22:34 | 34 Toen zeide Bileam tot den
59 Num 26:34 | 34 Dat zijn de geslachten van
60 Num 29:34 | 34 En een bok ten zondoffer;
61 Num 31:34 | 34 En een en zestig duizend
62 Num 31:87 | 34 En de kinderen van Gad bouwden
63 Num 32:34 | 34 En zij verreisden van Jotbatha,
64 Num 33 | 34 ~
65 Num 34:34 | 34 Verontreinigt dan het land
66 Deu 1:34 | 34 Als nu de HEERE de stem
67 Deu 2:34 | 34 En wij namen te dier tijd
68 Deu 4:34 | 34 Of: of God verzocht heeft
69 Deu 28:34 | 34 En gij zult onzinnig zijn,
70 Deu 32:34 | 34 Is dat niet bij Mij opgesloten,
71 Deu 34 | 34 ~
72 Joz 8:34 | 34 En daarna las hij overluid
73 Joz 10:34 | 34 En Jozua trok voort van
74 Joz 15:34 | 34 En Zanoah, en En-gannim,
75 Joz 19:34 | 34 En deze landpale wendt zich
76 Joz 22:7 | 34 Aan de huisgezinnen nu van
77 Joz 23:34 | 34 En de kinderen van Ruben
78 Ric 1:34 | 34 En de Amorieten drongen
79 Ric 5:34 | 34 Toen toog de Geest des HEEREN
80 Ric 7:34 | 34 En de kinderen Israels dachten
81 Ric 8:34 | 34 Abimelech dan maakte zich
82 Ric 10:34 | 34 Toen nu Jeftha te Mizpa
83 Ric 19:34 | 34 En tien duizend uitgelezen
84 1Sa 2:34 | 34 Dit nu zal u een teken zijn,
85 1Sa 14:34 | 34 Verder sprak Saul: Verstrooit
86 1Sa 15:34 | 34 Daarna ging Samuel naar
87 1Sa 17:34 | 34 Toen zeide David tot Saul:
88 1Sa 20:34 | 34 Daarom stond Jonathan van
89 1Sa 25:34 | 34 Want voorzeker, de HEERE,
90 2Sa 3:34 | 34 Uw handen waren niet gebonden,
91 2Sa 13:34 | 34 Absalom nu vluchtte; en
92 2Sa 15:34 | 34 Maar zo gij weder in de
93 2Sa 19:34 | 34 Maar Barzillai zeide tot
94 2Sa 22:34 | 34 Hij maakt mijn voeten gelijk
95 2Sa 23:34 | 34 Elifelet, de zoon van Ahasbai,
96 1Kon 1:34| 34 En dat Zadok, de priester,
97 1Kon 2:34| 34 En Benaja, de zoon van Jojada,
98 1Kon 4:34| 34 En van alle volken kwamen
99 1Kon 6:34| 34 En de twee deuren waren
100 1Kon 7:34| 34 En er waren vier schouderen
101 1Kon 8:34| 34 Hoor Gij dan in den hemel,
102 1Kon 11:34| 34 Doch niets van dit koninkrijk
103 1Kon 13:34| 34 En hij werd in deze zaak
104 1Kon 15:34| 34 En hij deed wat kwaad was
105 1Kon 16:34| 34 In zijn dagen bouwde Hiel,
106 1Kon 18:34| 34 En hij zeide: Vult vier
107 1Kon 20:34| 34 En hij zeide tot hem: De
108 1Kon 22:34| 34 Toen spande een man den
109 2Kon 4:34| 34 En hij klom op, en legde
110 2Kon 9:34| 34 Als hij nu ingekomen was,
111 2Kon 10:34| 34 Het overige nu der geschiedenissen
112 2Kon 16:34| 34 En hij deed dat recht was
113 2Kon 19:34| 34 Tot op dezen dag toe doen
114 2Kon 20:34| 34 Waar zijn de goden van Hamath,
115 2Kon 21:34| 34 Want Ik zal deze stad beschermen,
116 2Kon 25:34| 34 Ook maakte Farao Necho Eljakim,
117 1Kro 1:34| 34 Abraham nu gewon Izak. De
118 1Kro 2:34| 34 En Sesan had geen zonen,
119 1Kro 4:34| 34 Doch Mesobab, en Jamlech,
120 1Kro 6:34| 34 Den zoon van Elkana, den
121 1Kro 7:34| 34 En de zonen van Semer waren
122 1Kro 8:34| 34 En Jonathans zoon was Merib-baal,
123 1Kro 9:34| 34 Dit zijn de hoofden der
124 1Kro 11:34| 34 Van de kinderen van Hasem,
125 1Kro 12:34| 34 En uit Nafthali, duizend
126 1Kro 16:34| 34 Looft den HEERE, want Hij
127 1Kro 28:34| 34 En na Achitofel was Jojada,
128 2Kro 7:34| 34 Wanneer Uw volk in den krijg
129 2Kro 19:34| 34 En de strijd nam op dien
130 2Kro 21:34| 34 Het overige nu der geschiedenissen
131 2Kro 29:34| 34 Doch van de priesteren waren
132 2Kro 34 | 34 ~
133 Ezra 2:34| 34 De kinderen van Jericho,
134 Ezra 8:34| 34 Naar het getal en naar het
135 Ezra 10:34| 34 Van de kinderen van Bani:
136 Neh 7:34 | 34 De kinderen des anderen
137 Neh 9:34 | 34 En onze koningen, onze vorsten,
138 Neh 10:34 | 34 Ook wierpen wij de loten,
139 Neh 11:34 | 34 Hadid, Zeboim, Neballat, ~
140 Neh 12:34 | 34 Juda, en Benjamin, en Semaja,
141 Job 9:34 | 34 Dat Hij van op mij Zijn
142 Job 15:34 | 34 Want de vergadering der
143 Job 21:34 | 34 Hoe vertroost gij mij dan
144 Job 31:34 | 34 Zeker, ik kon wel een grote
145 Job 34 | 34 ~
146 Job 34:34 | 34 De lieden van verstand zullen
147 Job 37:34 | 34 Kunt gij uw stem tot de
148 Job 38:34 | 34 En de HEERE antwoordde Job,
149 Psa 18:34 | 34 Hij maakt mijn voeten gelijk
150 Psa 35 | 34 ~
151 Psa 38:34 | 34 Koph. Wacht op den HEERE,
152 Psa 68:34 | 34 Dien, Die daar rijdt in
153 Psa 69:34 | 34 Want de HEERE hoort de nooddruftigen,
154 Psa 78:34 | 34 Als Hij hen doodde, zo vraagden
155 Psa 89:34 | 34 Maar Mijn goedertierenheid
156 Psa 104:34 | 34 Mijn overdenking van Hem
157 Psa 105:34 | 34 Hij sprak, en er kwamen
158 Psa 106:34 | 34 Zij hebben die volken niet
159 Psa 107:34 | 34 Het vruchtbaar land tot
160 Psa 119:34 | 34 Geef mij het verstand,
161 Spre 3:34| 34 Zekerlijk, de spotters
162 Spre 6:34| 34 Want jaloersheid is
163 Spre 8:34| 34 Welgelukzalig is de
164 Spre 14:34| 34 Gerechtigheid verhoogt
165 Spre 23:34| 34 En gij zult zijn, gelijk
166 Spre 24:34| 34 Zo zal uw armoede u
167 Jes 10:34 | 34 En Hij zal met ijzer
168 Jes 34 | 34 ~
169 Jes 37:34 | 34 Door den weg, dien
170 Jer 2:34 | 34 Ja, het bloed van de
171 Jer 7:34 | 34 En Ik zal uit de steden
172 Jer 23:34 | 34 En aangaande den profeet,
173 Jer 25:34 | 34 Huilt, gij herders!
174 Jer 31:34 | 34 En zij zullen niet
175 Jer 32:34 | 34 Maar zij hebben hun
176 Jer 34 | 34 ~
177 Jer 48:34 | 34 Vanwege Hesbons gekrijt
178 Jer 49:34 | 34 Het woord des HEEREN,
179 Jer 50:34 | 34 Maar hun Verlosser
180 Jer 51:34 | 34 Nebukadrezar, de koning
181 Jer 52:34 | 34 En aangaande zijn tering,
182 Klaa 1:78| 34 Lamed. Dat men al de
183 Eze 16:34 | 34 Zo geschiedt met u
184 Eze 20:34 | 34 Want Ik zal u uit de
185 Eze 23:34 | 34 Gij zult hem drinken
186 Eze 27:34 | 34 Ten tijde, dat gij
187 Eze 34 | l 34 ~
188 Eze 36:34 | 34 En het verwoeste land
189 Eze 40:34 | 34 En haar voorhuizen
190 Eze 48:34 | 34 De westerhoek, vier
191 Dan 2:34 | 34 Dit zaagt gij, totdat
192 Dan 4:34 | 34 Ten einde dezer dagen
193 Dan 11:34 | 34 Als zij nu zullen vallen,
194 Matt 5:34| 34 Maar Ik zeg u: Zweert ganselijk
195 Matt 6:34| 34 Zijt dan niet bezorgd tegen
196 Matt 8:34| 34 En ziet, de gehele stad
197 Matt 9:34| 34 Maar de Farizeen zeiden:
198 Matt 10:34| 34 Meent niet, dat Ik gekomen
199 Matt 12:34| 34 Gij adderengebroedsels!
200 Matt 13:34| 34 Al deze dingen heeft Jezus
201 Matt 14:34| 34 En overgevaren zijnde, kwamen
202 Matt 15:34| 34 En Jezus zeide tot hen:
203 Matt 18:34| 34 En zijn heer, vertoornd
204 Matt 20:34| 34 En Jezus, innerlijk bewogen
205 Matt 21:34| 34 Toen nu de tijd der vruchten
206 Matt 22:34| 34 En de Farizeen, gehoord
207 Matt 23:34| 34 Daarom ziet, Ik zend tot
208 Matt 24:34| 34 Voorwaar, Ik zeg u: Dit
209 Matt 25:34| 34 Alsdan zal de Koning zeggen
210 Matt 26:34| 34 Jezus zeide tot hem: Voorwaar,
211 Matt 27:34| 34 Gaven zij Hem te drinken
212 Mark 1:34| 34 En Hij genas er velen, die
213 Mark 3:34| 34 En rondom overzien hebbende,
214 Mark 4:34| 34 En zonder gelijkenis sprak
215 Mark 5:34| 34 En Hij zeide tot haar: Dochter,
216 Mark 6:34| 34 En Jezus, uitgaande, zag
217 Mark 7:34| 34 En opwaarts ziende naar
218 Mark 8:34| 34 En tot Zich geroepen hebbende
219 Mark 9:34| 34 Doch zij zwegen; want zij
220 Mark 10:34| 34 En zij zullen Hem bespotten,
221 Mark 12:34| 34 En Jezus ziende, dat hij
222 Mark 13:34| 34 Gelijk een mens, buitenslands
223 Mark 14:34| 34 En zeide tot hen: Mijn ziel
224 Mark 15:34| 34 En ter negender ure, riep
225 Luk 1:34 | 34 En Maria zeide tot den engel:
226 Luk 2:34 | 34 En Simeon zegende henlieden,
227 Luk 3:34 | 34 Den zoon van Jakob, den
228 Luk 4:34 | 34 Zeggende: Laat af, wat hebben
229 Luk 5:34 | 34 Doch Hij zeide tot hen:
230 Luk 6:34 | 34 En indien gij leent dengenen,
231 Luk 7:34 | 34 De Zoon des mensen is gekomen,
232 Luk 8:34 | 34 En die ze weidden, ziende
233 Luk 9:34 | 34 Als hij nu dit zeide, kwam
234 Luk 10:34 | 34 En hij, tot hem gaande,
235 Luk 11:34 | 34 De kaars des lichaams is
236 Luk 12:34 | 34 Want waar uw schat is, aldaar
237 Luk 13:34 | 34 Jeruzalem, Jeruzalem! gij,
238 Luk 14:34 | 34 Het zout is goed; maar indien
239 Luk 17:34 | 34 Ik zeg u: In dien nacht
240 Luk 18:34 | 34 En zij verstonden geen van
241 Luk 19:34 | 34 En zij zeiden: De Heere
242 Luk 20:34 | 34 En Jezus, antwoordende,
243 Luk 21:34 | 34 En wacht uzelven, dat uw
244 Luk 22:34 | 34 Maar Hij zeide: Ik zeg u,
245 Luk 23:34 | 34 En Jezus zeide: Vader, vergeef
246 Luk 24:34 | 34 Welke zeiden: De Heere is
247 Joha 1:34| 34 En ik heb gezien, en heb
248 Joha 3:34| 34 Want Dien God gezonden heeft,
249 Joha 4:34| 34 Jezus zeide tot hen: Mijn
250 Joha 5:34| 34 Doch Ik neem geen getuigenis
251 Joha 6:34| 34 Zij zeiden dan tot Hem:
252 Joha 7:34| 34 Gij zult Mij zoeken, en
253 Joha 8:34| 34 Jezus antwoordde hun: Voorwaar,
254 Joha 9:34| 34 Zij antwoordden, en zeiden
255 Joha 10:34| 34 Jezus antwoordde hun: Is
256 Joha 11:34| 34 En zeide: Waar hebt gij
257 Joha 12:34| 34 De schare antwoordde Hem:
258 Joha 13:34| 34 Een nieuw gebod geef Ik
259 Joha 18:34| 34 Jezus antwoordde hem: Zegt
260 Joha 19:34| 34 Maar een der krijgsknechten
261 Hand 2:34| 34 Want David is niet opgevaren
262 Hand 4:34| 34 Want er was ook niemand
263 Hand 5:34| 34 En Petrus, den mond opendoende,
264 Hand 7:34| 34 En dat Hij Hem uit de doden
265 Hand 9:34| 34 Maar het dacht Silas goed
266 Hand 10:34| 34 En hij bracht hen in zijn
267 Hand 11:34| 34 Doch sommige mannen hingen
268 Hand 13:34| 34 Maar als zij verstonden,
269 Hand 14:34| 34 En gijzelve weet, dat deze
270 Hand 15:34| 34 En onder de schare riep
271 Hand 17:34| 34 En de stadhouder, den brief
272 Hand 21:34| 34 Daarom vermaan ik u spijze
273 Rom 8:34 | 34 Wie is het, die verdoemt?
274 Rom 11:34 | 34 Want wie heeft den zin des
275 1Kor 7:34| 34 Een vrouw en een maagd zijn
276 1Kor 11:34| 34 Doch zo iemand hongert,
277 1Kor 14:34| 34 Dat uw vrouwen in de Gemeenten
278 1Kor 15:34| 34 Waakt op rechtvaardiglijk,
279 Heb 10:34 | 34 Want gij hebt ook over mijn
280 Heb 11:34 | 34 De kracht des vuurs hebben
|