1-500 | 501-1000 | 1001-1500 | 1501-2000 | 2001-2500 | 2501-3000 | 3001-3500 | 3501-4000 | 4001-4500 | 4501-5000 | 5001-5500 | 5501-6000 | 6001-6500 | 6501-7000 | 7001-7500 | 7501-8000 | 8001-8500 | 8501-9000 | 9001-9500 | 9501-9630
Book Chapter: Verse
1 Gen 1:14 | den nacht; en dat zij zijn tot tekenen en tot gezette tijden,
2 Gen 1:14 | zij zijn tot tekenen en tot gezette tijden, en tot dagen
3 Gen 1:14 | en tot gezette tijden, en tot dagen en jaren! ~
4 Gen 1:15 | 15 En dat zij zijn tot lichten in het uitspansel
5 Gen 1:16 | lichten; dat grote licht tot heerschappij des daags,
6 Gen 1:16 | daags, en dat kleine licht tot heerschappij des nachts;
7 Gen 1:28 | zegende hen, en God zeide tot hen: Weest vruchtbaar, en
8 Gen 1:29 | boomvrucht is; het zij u tot spijze! ~
9 Gen 1:30 | heb Ik al het groene kruid tot spijze gegeven. En het was
10 Gen 2:7 | levens; alzo werd de mens tot een levende ziel. ~
11 Gen 2:9 | voor het gezicht, en goed tot spijze; en den boom des
12 Gen 2:10 | van daar verdeeld, en werd tot vier hoofden. ~
13 Gen 2:19 | gemaakt had, zo bracht Hij die tot Adam, om te zien, hoe hij
14 Gen 2:22 | Hij van Adam genomen had, tot een vrouw, en Hij bracht
15 Gen 2:22 | vrouw, en Hij bracht haar tot Adam. ~
16 Gen 2:24 | aankleven; en zij zullen tot een vlees zijn. ~
17 Gen 3:1 | gemaakt had; en zij zeide tot de vrouw: Is het ook, dat
18 Gen 3:2 | 2 En de vrouw zeide tot de slang: Van de vrucht
19 Gen 3:4 | 4 Toen zeide de slang tot de vrouw: Gijlieden zult
20 Gen 3:6 | zag, dat die boom goed was tot spijze, en dat hij een lust
21 Gen 3:9 | God riep Adam, en zeide tot hem: Waar zijt gij? ~
22 Gen 3:13 | 13 En de HEERE God zeide tot de vrouw: Wat is dit, dat
23 Gen 3:14 | Toen zeide de HEERE God tot die slang: Dewijl gij dit
24 Gen 3:16 | 16 Tot de vrouw zeide Hij: Ik zal
25 Gen 3:16 | zult gij kinderen baren; en tot uw man zal uw begeerte zijn,
26 Gen 3:17 | 17 En tot Adam zeide Hij: Dewijl gij
27 Gen 3:19 | gij brood eten, totdat gij tot de aarde wederkeert, dewijl
28 Gen 3:19 | gij zijt stof, en gij zult tot stof wederkeren. ~
29 Gen 4:6 | 6 En de HEERE zeide tot Kain: Waarom zijt gij ontstoken,
30 Gen 4:7 | deur. Zijn begeerte is toch tot u, en gij zult over hem
31 Gen 4:9 | 9 En de HEERE zeide tot Kain: Waar is Habel, uw
32 Gen 4:10 | bloeds van uw broeder, dat tot Mij roept van den aardbodem. ~
33 Gen 4:13 | 13 En Kain zeide tot den HEERE: Mijn misdaad
34 Gen 4:15 | 15 Doch de HEERE zeide tot hem: Daarom, al wie Kain
35 Gen 4:23 | 23 En Lamech zeide tot zijn vrouwen Ada en Zilla:
36 Gen 6:4 | ook daarna, als Gods zonen tot de dochteren der mensen
37 Gen 6:7 | aardbodem, van den mens tot het vee, tot het kruipend
38 Gen 6:7 | van den mens tot het vee, tot het kruipend gedierte, en
39 Gen 6:7 | het kruipend gedierte, en tot het gevogelte des hemels
40 Gen 6:13 | 13 Daarom zeide God tot Noach: Het einde van alle
41 Gen 6:16 | maken, en zult haar volmaken tot een elle van boven; en de
42 Gen 6:20 | aard, twee van elk zullen tot u komen, om die in het leven
43 Gen 6:21 | gegeten wordt, en verzamel ze tot u, opdat zij u en hun tot
44 Gen 6:21 | tot u, opdat zij u en hun tot spijze zij. ~
45 Gen 7:1 | 1 Daarna zeide de HEERE tot Noach: Ga gij, en uw ganse
46 Gen 7:2 | Van alle rein vee zult gij tot u nemen zeven en zeven,
47 Gen 7:9 | 9 Kwamen er twee en twee tot Noach in de ark, het mannetje
48 Gen 7:15 | kwamen er twee en twee tot Noach in de ark. ~
49 Gen 7:23 | aardbodem was, van den mens aan tot het vee, tot het kruipend
50 Gen 7:23 | den mens aan tot het vee, tot het kruipend gedierte, en
51 Gen 7:23 | het kruipend gedierte, en tot het gevogelte des hemels,
52 Gen 8:5 | waren gaande, en afnemende tot de tiende maand; in de tiende
53 Gen 8:9 | voet; zo keerde zij weder tot hem in de ark; want de wateren
54 Gen 8:9 | nam haar, en bracht haar tot zich in de ark. ~
55 Gen 8:11 | 11 En de duif kwam tot hem tegen den avondtijd;
56 Gen 8:12 | zij keerde niet meer weder tot hem. ~
57 Gen 8:15 | 15 Toen sprak God tot Noach, zeggende: ~
58 Gen 9:1 | zijn zonen, en Hij zeide tot hen: Zijt vruchtbaar en
59 Gen 9:3 | roert, dat levend is, zij u tot spijze; Ik heb het u al
60 Gen 9:8 | 8 Voorts zeide God tot Noach, en tot zijn zonen
61 Gen 9:8 | zeide God tot Noach, en tot zijn zonen met hem, zeggende: ~
62 Gen 9:10 | uit de ark gegaan zijn, tot al het gedierte der aarde
63 Gen 9:12 | levende ziel, die met u is, tot eeuwige geslachten. ~
64 Gen 9:13 | de wolken; die zal zijn tot een teken des verbonds tussen
65 Gen 9:15 | wateren zullen niet meer wezen tot een vloed, om alle vlees
66 Gen 9:17 | 17 Zo zeide dan God tot Noach: Dit is het teken
67 Gen 10:19 | daar gij gaat naar Gerar tot Gaza toe; daar gij gaat
68 Gen 10:19 | Gomorra, en Adama, en Zoboim, tot Lasa toe. ~
69 Gen 11:3 | En zij zeiden een ieder tot zijn naaste: Kom aan, laat
70 Gen 11:31 | land Kanaan; en zij kwamen tot Haran, en woonden aldaar. ~
71 Gen 12:1 | 1 De HEERE nu had tot Abram gezegd: Ga gij uit
72 Gen 12:2 | 2 En Ik zal u tot een groot volk maken, en
73 Gen 12:4 | toog heen, gelijk de HEERE tot hem gesproken had; en Lot
74 Gen 12:6 | doorgetogen in dat land, tot aan de plaats Sichem, tot
75 Gen 12:6 | tot aan de plaats Sichem, tot aan het eikenbos More; en
76 Gen 12:11 | te komen, dat hij zeide tot Sarai, zijn huisvrouw: Zie
77 Gen 12:19 | zuster; zodat ik haar mij tot een vrouw zoude genomen
78 Gen 13:3 | zijn reizen, van het zuiden tot Beth-El toe, tot aan de
79 Gen 13:3 | zuiden tot Beth-El toe, tot aan de plaats, waar zijn
80 Gen 13:4 | 4 Tot de plaats des altaars, dat
81 Gen 13:8 | 8 En Abram zeide tot Lot: Laat toch geen twisting
82 Gen 13:12 | vlakte, en sloeg tenten tot aan Sodom toe. ~
83 Gen 13:14 | 14 En de HEERE zeide tot Abram, nadat Lot van hem
84 Gen 13:15 | u geven, en aan uw zaad, tot in eeuwigheid. ~
85 Gen 14:6 | Horieten op hun gebergte Seir, tot aan het effen veld van Paran,
86 Gen 14:7 | keerden zij wederom, en kwamen tot En-Mispat, dat is Kades,
87 Gen 14:14 | achttien, en hij jaagde hen na tot Dan toe. ~
88 Gen 14:15 | ze; en hij jaagde hen na tot Hoba toe, hetwelk is ter
89 Gen 14:17 | koningen, die met hem waren), tot het dal Schave, dat is,
90 Gen 14:21 | de koning van Sodom zeide tot Abram: Geef mij de zielen;
91 Gen 14:22 | 22 Doch Abram zeide tot den koning van Sodom: Ik
92 Gen 14:22 | heb mijn hand opgeheven tot den HEERE, den allerhoogste
93 Gen 14:23 | Zo ik van een draad aan tot een schoenriem toe, ja,
94 Gen 14:25 | geschiedde het woord des HEEREN tot Abram in een gezicht, zeggende:
95 Gen 14:28 | het woord des HEEREN was tot hem, zeggende: Deze zal
96 Gen 14:29 | tellen kunt; en Hij zeide tot hem: Zo zal uw zaad zijn! ~
97 Gen 14:30 | en Hij rekende het hem tot gerechtigheid. ~
98 Gen 14:31 | 7 Voorts zeide Hij tot hem: Ik ben de HEERE, Die
99 Gen 14:33 | 9 En Hij zeide tot hem: Neem Mij een driejarige
100 Gen 14:37 | 13 Toen zeide Hij tot Abram: Weet voorzeker, dat
101 Gen 14:39 | 15 En gij zult tot uw vaderen gaan met vrede;
102 Gen 14:40 | ongerechtigheid der Amorieten is tot nog toe niet volkomen. ~
103 Gen 14:42 | de rivier van Egypte af, tot aan die grote rivier, de
104 Gen 15:2 | 2 Zo zeide Sarai tot Abram: Zie toch, de HEERE
105 Gen 15:2 | ik niet bare; ga toch in tot mijn dienstmaagd, misschien
106 Gen 15:3 | aan Abram, haar man, hem tot een vrouw. ~
107 Gen 15:4 | 4 En hij ging in tot Hagar, en zij ontving. Als
108 Gen 15:5 | 5 Toen zeide Sarai tot Abram: Mijn ongelijk is
109 Gen 15:6 | 6 En Abram zeide tot Sarai: Zie uw dienstmaagd
110 Gen 15:9 | zeide de Engel des HEEREN tot haar: Keer weder tot uw
111 Gen 15:9 | HEEREN tot haar: Keer weder tot uw vrouw, en verneder u
112 Gen 15:10 | zeide de Engel des HEEREN tot haar: Ik zal uw zaad grotelijks
113 Gen 15:11 | Ook zeide des HEEREN Engel tot haar: Zie, gij zijt zwanger,
114 Gen 15:13 | den Naam des HEEREN, Die tot haar sprak: Gij, God des
115 Gen 16:1 | HEERE aan Abram, en zeide tot hem: Ik ben God, de Almachtige!
116 Gen 16:4 | verbond is met u; en gij zult tot een vader van menigte der
117 Gen 16:5 | Abraham; want Ik heb u gesteld tot een vader van menigte der
118 Gen 16:6 | vruchtbaar maken, en Ik zal u tot volken stellen, en koningen
119 Gen 16:7 | na u in hun geslachten, tot een eeuwig verbond, om u
120 Gen 16:7 | eeuwig verbond, om u te zijn tot een God, en uw zaad na u. ~
121 Gen 16:8 | het gehele land Kanaan, tot eeuwige bezitting; en Ik
122 Gen 16:8 | bezitting; en Ik zal hun tot een God zijn. ~
123 Gen 16:9 | 9 Voorts zeide God tot Abraham: Gij nu zult Mijn
124 Gen 16:11 | voorhuid besnijden; en dat zal tot een teken zijn van het verbond
125 Gen 16:13 | zal zijn in ulieder vlees, tot een eeuwig verbond. ~
126 Gen 16:15 | 15 Nog zeide God tot Abraham: Gij zult den naam
127 Gen 16:16 | haar zegenen, zodat zij tot volken worden zal: koningen
128 Gen 16:18 | 18 En Abraham zeide tot God: Och, dat Ismael mocht
129 Gen 16:19 | verbond met hem oprichten, tot een eeuwig verbond zijn
130 Gen 16:20 | gewinnen, en Ik zal hem tot een groot volk stellen; ~
131 Gen 17:5 | voortgaan, daarom omdat Gij tot Uw knecht overgekomen zijt.
132 Gen 17:6 | haastte zich naar de tent tot Sara, en hij zeide: Haast
133 Gen 17:7 | 7 En Abraham liep tot de runderen, en hij nam
134 Gen 17:9 | 9 Toen zeiden zij tot hem: Waar is Sara, uw huisvrouw?
135 Gen 17:10 | Ik zal voorzeker weder tot u komen, omtrent dezen tijd
136 Gen 17:13 | 13 En de HEERE zeide tot Abraham: Waarom heeft Sara
137 Gen 17:14 | Ter gezetter tijd zal Ik tot u wederkomen, omtrent dezen
138 Gen 17:18 | Dewijl Abraham gewisselijk tot een groot en machtig volk
139 Gen 17:21 | zij naar hun geroep, dat tot Mij gekomen is, het uiterste
140 Gen 17:27 | mij onderwonden te spreken tot den Heere, hoewel ik stof
141 Gen 17:29 | 29 En hij voer voort nog tot Hem te spreken, en zeide:
142 Gen 17:31 | mij onderwonden te spreken tot de Heere; misschien zullen
143 Gen 17:33 | weg, als Hij geeindigd had tot Abraham te spreken; en Abraham
144 Gen 18:3 | hen zeer aan, zodat zij tot hem inkeerden, en kwamen
145 Gen 18:4 | van Sodom, van den jongste tot den oudste toe, dat huis
146 Gen 18:5 | riepen Lot toe, en zeiden tot hem: Waar zijn die mannen,
147 Gen 18:5 | die mannen, die deze nacht tot u gekomen zijn? breng hen
148 Gen 18:5 | gekomen zijn? breng hen uit tot ons, opdat wij ze bekennen. ~
149 Gen 18:6 | 6 Toen ging Lot uit tot hen aan de deur, en hij
150 Gen 18:8 | bekend hebben; ik zal haar nu tot u uitbrengen, en doet haar,
151 Gen 18:10 | hun hand uit, en deden Lot tot zich inkomen in het huis,
152 Gen 18:11 | verblindheden, van den kleinste tot aan den grootste, zodat
153 Gen 18:12 | 12 Toen zeiden die mannen tot Lot: Wien hebt gij hier
154 Gen 18:14 | Toen ging Lot uit, en sprak tot zijn schoonzonen, die zijn
155 Gen 18:18 | 18 En Lot zeide tot hen: Neen toch, Heere! ~
156 Gen 18:21 | 21 En Hij zeide tot hem: Zie, Ik heb uw aangezicht
157 Gen 18:31 | Toen zeide de eerstgeborene tot de jongste: Onze vader is
158 Gen 18:31 | geen man in dit land, om tot ons in te gaan, naar de
159 Gen 18:34 | dat de eerstgeborene zeide tot de jongste: Zie, ik heb
160 Gen 18:37 | de vader der Moabieten, tot op dezen dag. ~
161 Gen 18:38 | vader der kinderen Ammons, tot op dezen dag. ~ ~
162 Gen 19:3 | 3 Maar God kwam tot Abimelech in een droom des
163 Gen 19:3 | des nachts, en Hij zeide tot hem: Zie, gij zijt dood
164 Gen 19:4 | 4 Doch Abimelech was tot haar niet genaderd; daarom
165 Gen 19:6 | 6 En God zeide tot hem in den droom: Ik heb
166 Gen 19:9 | Abimelech riep Abraham, en zeide tot hem: Wat hebt gij ons gedaan?
167 Gen 19:10 | 10 Voorts zeide Abimelech tot Abraham: Wat hebt gij gezien,
168 Gen 19:13 | deed dwalen, zo sprak ik tot haar: Dit zij uw weldadigheid,
169 Gen 19:16 | 16 En tot Sara zeide hij: Zie, ik
170 Gen 19:17 | 17 En Abraham bad tot God; en God genas Abimelech,
171 Gen 20:10 | 10 En zij zeide tot Abraham: Drijf deze dienstmaagd
172 Gen 20:12 | 12 Maar God zeide tot Abraham: Laat het niet kwaad
173 Gen 20:12 | dienstmaagd; al wat Sara tot u zal zeggen, hoor naar
174 Gen 20:13 | den zoon dezer dienstmaagd tot een volk stellen, omdat
175 Gen 20:17 | uit den hemel, en zeide tot haar: Wat is u, Hagar? Vrees
176 Gen 20:18 | uwe hand; want Ik zal hem tot een groot volk stellen. ~
177 Gen 20:22 | Pichol, zijn krijgsoverste, tot Abraham sprak, zeggende:
178 Gen 20:29 | 29 Zo zeide Abimelech tot Abraham: Wat zullen hier
179 Gen 20:30 | nemen zult, opdat het mij tot een getuigenis zij, dat
180 Gen 21:1 | Abraham verzocht; en Hij zeide tot hem: Abraham! En hij zeide:
181 Gen 21:2 | Moria, en offer hem aldaar tot een brandoffer, op een van
182 Gen 21:3 | zoon; en hij kloofde hout tot het brandoffer, en maakte
183 Gen 21:5 | 5 En Abraham zeide tot zijn jongeren: Blijft gij
184 Gen 21:5 | de jongen zullen heengaan tot daar; als wij aangebeden
185 Gen 21:5 | zullen hebben, dan zullen wij tot u wederkeren. ~
186 Gen 21:7 | 7 Toen sprak Izak tot Abraham, zijn vader, en
187 Gen 21:7 | hout; maar waar is het lam tot het brandoffer? ~
188 Gen 21:11 | de Engel des HEEREN riep tot hem van den hemel en zeide:
189 Gen 21:15 | riep de Engel des HEEREN tot Abraham ten tweeden male
190 Gen 21:19 | Toen keerde Abraham weder tot zijn jongeren, en zij maakten
191 Gen 22:3 | zijner dode, en hij sprak tot de zonen Heths, zeggende: ~
192 Gen 22:5 | antwoordden Abraham, zeggende tot hem: ~
193 Gen 22:9 | om het volle geld geve, tot een erfbegrafenis in het
194 Gen 22:13 | 13 En hij sprak tot Efron, voor de oren van
195 Gen 22:14 | antwoordde Abraham, zeggende tot hem: ~
196 Gen 22:18 | 18 Aan Abraham tot een bezitting, voor de ogen
197 Gen 22:18 | zonen Heths, bij allen, die tot zijn stadspoort ingingen. ~
198 Gen 22:20 | was, aan Abraham gevestigd tot een erfbegrafenis van de
199 Gen 23:2 | 2 Zo sprak Abraham tot zijn knecht, den oudste
200 Gen 23:5 | 5 En die knecht zeide tot hem: Misschien zal die vrouw
201 Gen 23:6 | 6 En Abraham zeide tot hem: Wacht u, dat gij mijn
202 Gen 23:7 | maagschap genomen heeft, en Die tot mij gesproken heeft, en
203 Gen 23:14 | dat die jonge dochter, tot welke ik zal zeggen: Neig
204 Gen 23:24 | 24 En zij had tot hem gezegd: Ik ben de dochter
205 Gen 23:25 | 25 Voorts had zij tot hem gezegd: Ook is er stro
206 Gen 23:29 | was Laban; en Laban liep tot die man naar buiten tot
207 Gen 23:29 | tot die man naar buiten tot de fontein. ~
208 Gen 23:30 | zeggende: Alzo heeft die man tot mij gesproken, zo kwam hij
209 Gen 23:30 | mij gesproken, zo kwam hij tot dien man, en ziet, hij stond
210 Gen 23:39 | 39 Toen zeide ik tot mijn heer: Misschien zal
211 Gen 23:40 | 40 En hij zeide tot mij: De HEERE, voor Wiens
212 Gen 23:41 | eed rein zijn, wanneer gij tot mijn geslacht zult gegaan
213 Gen 23:43 | uitkomen zal om te putten, en tot welke ik zeggen zal: Geef
214 Gen 23:44 | 44 En zij tot mij zal zeggen: Drink gij
215 Gen 23:45 | schouder, en zij kwam af tot de fontein en putte; en
216 Gen 23:45 | fontein en putte; en ik zeide tot haar: Geef mij toch te drinken! ~
217 Gen 23:50 | wij kunnen kwaad noch goed tot u spreken. ~
218 Gen 23:54 | zeide: Laat mij trekken tot mijn heer! ~
219 Gen 23:56 | 56 Maar hij zeide tot hen: Houdt mij niet op,
220 Gen 23:56 | laat mij trekken, dat ik tot mijn heer ga. ~
221 Gen 23:58 | riepen Rebekka, en zeiden tot haar: Zult gij met deze
222 Gen 23:60 | zegenden Rebekka, en zeiden tot haar: O, onze zuster! wordt
223 Gen 23:60 | onze zuster! wordt gij tot duizenden millioenen, en
224 Gen 23:62 | kwam, van daar men komt tot den put Lachai-Roi; en hij
225 Gen 23:65 | 65 En zij zeide tot den knecht: Wie is die man,
226 Gen 23:75 | levens zat, en hij werd tot zijn volken verzameld. ~
227 Gen 23:84 | stierf, en hij werd verzameld tot zijn volken. ~
228 Gen 23:85 | En zij woonden van Havila tot Sur toe, hetwelk tegenover
229 Gen 23:90 | 23 En de HEERE zeide tot haar: Twee volken zijn in
230 Gen 23:97 | 30 En Ezau zeide tot Jakob: Laat mij toch slorpen
231 Gen 24:1 | geweest was; daarom toog Izak tot Abimelech, de koning der
232 Gen 24:9 | mijn zuster? En Izak zeide tot hem: Want ik zeide: Dat
233 Gen 24:16 | 16 Ook zeide Abimelech tot Izak: Trek van ons; want
234 Gen 24:26 | 26 En Abimelech trok tot hem van Gerar, met Ahuzzat,
235 Gen 24:27 | 27 En Izak zeide tot hen: Waarom zijt gij tot
236 Gen 24:27 | tot hen: Waarom zijt gij tot mij gekomen, daar gij mij
237 Gen 24:33 | naam dier stad Ber-seba, tot op dezen dag. ~
238 Gen 24:34 | veertig jaren oud was, nam hij tot een vrouw Judith, de dochter
239 Gen 25:1 | grootsten zoon, en zeide tot hem: Mijn zoon! En hij zeide
240 Gen 25:1 | Mijn zoon! En hij zeide tot hem: Zie, hier ben ik! ~
241 Gen 25:5 | nu hoorde toe, als Izak tot zijn zoon Ezau sprak; en
242 Gen 25:6 | 6 Toen sprak Rebekka tot Jakob, haar zoon, zeggende:
243 Gen 25:6 | zeggende: Zie, ik heb uw vader tot Ezau, uw broeder, horen
244 Gen 25:9 | 9 Ga nu heen tot de kudde, en haal mij van
245 Gen 25:9 | die voor uw vader maken tot smakelijke spijzen, gelijk
246 Gen 25:10 | 10 En gij zult ze tot uw vader brengen, en hij
247 Gen 25:11 | 11 Toen zeide Jakob tot Rebekka, zijn moeder: Zie,
248 Gen 25:13 | 13 En zijn moeder zeide tot hem: Uw vloek zij op mij,
249 Gen 25:18 | 18 En hij kwam tot zijn vader, en zeide: Mijn
250 Gen 25:19 | 19 En Jakob zeide tot zijn vader: Ik ben Ezau
251 Gen 25:19 | heb gedaan, gelijk als gij tot mij gesproken hadt; sta
252 Gen 25:20 | 20 Toen zeide Izak tot zijn zoon: Hoe is dit, dat
253 Gen 25:21 | 21 En Izak zeide tot Jakob: Nader toch, dat ik
254 Gen 25:22 | 22 Toen kwam Jakob bij, tot zijn vader Izak, die hem
255 Gen 25:26 | En zijn vader Izak zeide tot hem: Kom toch bij, en kus
256 Gen 25:31 | spijzen toe, en bracht die tot zijn vader; en hij zeide
257 Gen 25:31 | zijn vader; en hij zeide tot zijn vader: Mijn vader sta
258 Gen 25:32 | Izak, zijn vader, zeide tot hem: Wie zijt gij? En hij
259 Gen 25:33 | het wildbraad gejaagd en tot mij gebracht heeft? en ik
260 Gen 25:34 | gans zeer; en hij zeide tot zijn vader: Zegen mij, ook
261 Gen 25:37 | antwoordde Izak, en zeide tot Ezau: Zie, ik heb hem tot
262 Gen 25:37 | tot Ezau: Zie, ik heb hem tot een heer over u gezet, en
263 Gen 25:37 | zijn broeders heb ik hem tot knechten gegeven; en ik
264 Gen 25:38 | 38 En Ezau zeide tot zijn vader: Hebt gij maar
265 Gen 25:39 | zijn vader Izak en zeide tot hem: Zie, de vettigheden
266 Gen 25:42 | kleinsten zoon, en zeide tot hem: Zie, uw broeder Ezau
267 Gen 25:43 | op, vlied gij naar Haran, tot Laban, mijn broeder. ~
268 Gen 25:46 | 46 En Rebekka zeide tot Izak: Ik heb verdriet aan
269 Gen 26:1 | en gebood hem, en zeide tot hem: Neem geen vrouw van
270 Gen 26:3 | vermenigvuldige u, dat gij tot een hoop volken wordt. ~
271 Gen 26:5 | hij toog naar Paddan-Aram, tot Laban, den zoon van Bethuel,
272 Gen 26:9 | 9 Zo ging Ezau tot Ismael, en nam zich tot
273 Gen 26:9 | tot Ismael, en nam zich tot een vrouw boven zijn vrouwen,
274 Gen 26:15 | gedaan hebben, hetgeen Ik tot u gesproken heb. ~
275 Gen 26:18 | nam dien steen, dien hij tot zijn hoofdpeluw gelegd had,
276 Gen 26:18 | gelegd had, en zette hem tot een opgericht teken, en
277 Gen 26:21 | zijn; zo zal de HEERE mij tot een God zijn! ~
278 Gen 26:22 | 22 En deze steen, dien ik tot een opgericht teken gezet
279 Gen 27:4 | 4 Toen zeide Jakob tot hen: Mijn broeders! van
280 Gen 27:5 | 5 En hij zeide tot hen: Kent gij Laban, den
281 Gen 27:6 | 6 Voorts zeide hij tot hen: Is het wel met hem?
282 Gen 27:13 | kuste hem, en bracht hem tot zijn huis. En hij vertelde
283 Gen 27:14 | 14 Toen zeide Laban tot hem: Voorwaar, gij zijt
284 Gen 27:15 | 15 Daarna zeide Laban tot Jakob: Omdat gij mijn broeder
285 Gen 27:21 | 21 Toen zeide Jakob tot Laban: Geef mijn huisvrouw,
286 Gen 27:21 | dagen zijn vervuld, dat ik tot haar inga. ~
287 Gen 27:23 | Lea nam, en bracht haar tot hem; en hij ging tot haar
288 Gen 27:23 | haar tot hem; en hij ging tot haar in. ~
289 Gen 27:24 | aan Lea, zijn dochter, tot een dienstmaagd. ~
290 Gen 27:25 | was Lea. Daarom zeide hij tot Laban: Wat is dit, dat gij
291 Gen 27:28 | Rachel, zijn dochter, hem tot een vrouw. ~
292 Gen 27:29 | dienstmaagd Bilha, haar tot een dienstmaagd. ~
293 Gen 27:30 | 30 En hij ging ook in tot Rachel, en had ook Rachel
294 Gen 27:36 | haar zuster; en zij zeide tot Jakob: Geef mij kinderen!
295 Gen 27:38 | mijn dienstmaagd Bilha, ga tot haar in; dat zij op mijn
296 Gen 27:39 | hem haar dienstmaagd Bilha tot een vrouw; en Jakob ging
297 Gen 27:39 | een vrouw; en Jakob ging tot haar in. ~
298 Gen 27:44 | Zilpa, en gaf die aan Jakob tot een vrouw. ~
299 Gen 27:48 | 13 Toen zeide Lea: Tot mijn geluk! want de dochters
300 Gen 27:49 | veld, en hij bracht die tot zijn moeder Lea. Toen zeide
301 Gen 27:49 | moeder Lea. Toen zeide Rachel tot Lea: Geef mij toch van uws
302 Gen 27:50 | 15 En zij zeide tot haar: Is het weinig, dat
303 Gen 27:51 | tegemoet, en zeide: Gij zult tot mij inkomen; want ik heb
304 Gen 27:60 | Jozef gebaard had, dat Jakob tot Laban zeide: Laat mij vertrekken,
305 Gen 27:60 | mij vertrekken, dat ik ga tot mijn plaats, en naar mijn
306 Gen 27:62 | 27 Toen zeide Laban tot hem: Zo ik nu genade gevonden
307 Gen 27:64 | 29 Toen zeide hij tot hem: Gij weet, hoe ik u
308 Gen 27:65 | voor mij gehad hebt, dat is tot een menigte uitgebroken;
309 Gen 28:3 | 3 En de HEERE zeide tot Jakob: Keer weder tot het
310 Gen 28:3 | zeide tot Jakob: Keer weder tot het land uwer vaderen, en
311 Gen 28:3 | het land uwer vaderen, en tot uw maagschap, en Ik zal
312 Gen 28:4 | Rachel en Lea, op het veld tot zijn kudde; ~
313 Gen 28:5 | 5 En hij zeide tot haar: Ik zie het aangezicht
314 Gen 28:11 | 11 En de Engel Gods zeide tot mij in de droom: Jakob!
315 Gen 28:14 | Rachel en Lea, en zeiden tot hem: Is er nog voor ons
316 Gen 28:16 | dan, doe alles, wat God tot u gezegd heeft. ~
317 Gen 28:18 | geworven had, om te komen tot Izak, zijn vader, naar het
318 Gen 28:24 | 24 Doch God kwam tot Laban, den Syrier, in een
319 Gen 28:24 | des nachts, en Hij zeide tot hem: Wacht u, dat gij met
320 Gen 28:26 | 26 Toen zeide Laban tot Jakob: Wat hebt gij gedaan,
321 Gen 28:29 | van ulieder vader heeft tot mij gisteren nacht gesproken,
322 Gen 28:31 | antwoordde Jakob, en zeide tot Laban: Omdat ik vreesde;
323 Gen 28:32 | bij mij is, en neem het tot u. Want Jakob wist niet,
324 Gen 28:35 | 35 En zij zeide tot haar vader: Dat de toorn
325 Gen 28:36 | Jakob antwoordde en zeide tot Laban: Wat is mijn overtreding,
326 Gen 28:39 | 39 Het verscheurde heb ik tot u niet gebracht; ik heb
327 Gen 28:43 | antwoordde Laban en zeide tot Jakob: Deze dochters zijn
328 Gen 28:44 | maken, ik en gij, dat het tot een getuigenis zij tussen
329 Gen 28:45 | steen, en hij verhoogde die, tot een opgericht teken. ~
330 Gen 28:46 | 46 En Jakob zeide tot zijn broederen: Vergadert
331 Gen 28:51 | 51 Laban zeide voorts tot Jakob: Zie, daar is deze
332 Gen 28:52 | teken zij getuige, dat ik tot u voorbij deze hoop niet
333 Gen 28:52 | niet komen zal, en dat gij tot mij, voorbij deze hoop en
334 Gen 28:55 | trok heen, en keerde weder tot zijn plaats. ~ ~
335 Gen 29:3 | uit voor zijn aangezicht tot Ezau, zijn broeder, naar
336 Gen 29:4 | zeggende: Zo zult gij zeggen tot mijn heer, tot Ezau: Zo
337 Gen 29:4 | gij zeggen tot mijn heer, tot Ezau: Zo zegt Jakob, uw
338 Gen 29:4 | gewoond bij Laban, en heb er tot nu toe vertoefd; ~
339 Gen 29:6 | En de boden kwamen weder tot Jakob, zeggende: Wij zijn
340 Gen 29:6 | zeggende: Wij zijn gekomen tot uw broeder, tot Ezau; en
341 Gen 29:6 | gekomen tot uw broeder, tot Ezau; en ook trekt hij u
342 Gen 29:9 | vaders Izaks, o HEERE! Die tot mij gezegd hebt: Keer weder
343 Gen 29:9 | gezegd hebt: Keer weder tot uw land, en tot uw maagschap,
344 Gen 29:9 | Keer weder tot uw land, en tot uw maagschap, en Ik zal
345 Gen 29:10 | Jordaan gegaan, en nu ben ik tot twee heiren geworden! ~
346 Gen 29:16 | bijzonder; en hij zeide tot zijn knechten: Gaat gijlieden
347 Gen 29:18 | uw knecht Jakob, gezonden tot mijn heer, tot Ezau, en
348 Gen 29:18 | gezonden tot mijn heer, tot Ezau, en zie, hij zelf is
349 Gen 29:19 | ditzelfde woord zult gij spreken tot Ezau, als gij hem vinden
350 Gen 29:27 | 27 En Hij zeide tot hem: Hoe is uw naam? En
351 Gen 29:30 | God gezien van aangezicht tot aangezicht, en mijn ziel
352 Gen 29:32 | het gewricht der heup is, tot op dezen dag, omdat Hij
353 Gen 30:13 | 13 Maar hij zeide tot hem: Mijn heer weet, dat
354 Gen 30:18 | 18 En Jakob kwam behouden tot de stad Sichem, welke is
355 Gen 31:4 | 4 Sichem sprak ook tot zijn vader Hemor, zeggende:
356 Gen 31:4 | zeggende: Neem mij deze dochter tot een vrouw. ~
357 Gen 31:6 | vader van Sichem, ging uit tot Jakob, om met hem te spreken. ~
358 Gen 31:8 | dochter; geeft hem haar toch tot een vrouw. ~
359 Gen 31:10 | handelt daarin, en stelt u tot bezitters daarin. ~
360 Gen 31:11 | 11 En Sichem zeide tot haar vader, en tot haar
361 Gen 31:11 | zeide tot haar vader, en tot haar broederen: Laat mij
362 Gen 31:11 | vinden in uw ogen; en wat gij tot mij zeggen zult, zal ik
363 Gen 31:12 | zal geven, gelijk als gij tot mij zult zeggen; geef mij
364 Gen 31:12 | slechts de jonge dochter tot een vrouw. ~
365 Gen 31:14 | 14 En zij zeiden tot hen: Wij zullen deze zaak
366 Gen 31:16 | met u wonen, en wij zullen tot een volk zijn. ~
367 Gen 31:20 | Hemor en Sichem, zijn zoon, tot hunner stadspoort; en zij
368 Gen 31:20 | stadspoort; en zij spraken tot de mannen hunner stad, zeggende: ~
369 Gen 31:21 | zullen ons hun dochteren tot vrouwen nemen, en wij zullen
370 Gen 31:22 | dat zij met ons wonen, om tot een volk te zijn; als al
371 Gen 31:30 | 30 Toen zeide Jakob tot Simeon en tot Levi: Gij
372 Gen 31:30 | zeide Jakob tot Simeon en tot Levi: Gij hebt mij beroerd,
373 Gen 32:1 | 1 Daarna zeide God tot Jakob: Maak u op, trek op
374 Gen 32:2 | 2 Toen zeide Jakob tot zijn huisgezin, en tot allen,
375 Gen 32:2 | Jakob tot zijn huisgezin, en tot allen, die bij hem waren:
376 Gen 32:10 | 10 En God zeide tot hem: Uw naam is Jakob, uw
377 Gen 32:11 | 11 Voorts zeide God tot hem: Ik ben God de Almachtige!
378 Gen 32:16 | een kleine streek lands om tot Efrath te komen; en Rachel
379 Gen 32:17 | zo zeide de vroedvrouw tot haar: Vrees niet; want deze
380 Gen 32:20 | gedenkteken van Rachels graf tot op dezen dag. ~
381 Gen 32:27 | 27 En Jakob kwam tot Izak, zijn vader, in Mamre,
382 Gen 32:29 | stierf, en werd verzameld tot zijn volken, oud en zat
383 Gen 34:2 | bracht hun kwaad gerucht tot hun vader. ~
384 Gen 34:6 | 6 En hij zeide tot hen: Hoort toch dezen droom,
385 Gen 34:8 | Toen zeiden zijn broeders tot hem: Zult gij dan ganselijk
386 Gen 34:10 | hem zijn vader, en zeide tot hem: Wat is dit voor een
387 Gen 34:13 | 13 Zo zeide Israel tot Jozef: Weiden uw broeders
388 Gen 34:13 | bij Sichem? Kom, dat ik u tot hen zende. En hij zeide
389 Gen 34:13 | hen zende. En hij zeide tot hem: Zie, hier ben ik! ~
390 Gen 34:14 | 14 En hij zeide tot hem: Ga toch heen, zie naar
391 Gen 34:18 | hem van verre; en eer hij tot hen naderde, sloegen zij
392 Gen 34:19 | 19 En zij zeiden de een tot den ander: Ziet, daar komt
393 Gen 34:22 | 22 Ook zeide Ruben tot hen: Vergiet geen bloed;
394 Gen 34:22 | hun hand verloste, om hem tot zijn vader weder te brengen. ~
395 Gen 34:23 | het geschiedde, als Jozef tot zijn broederen kwam, zo
396 Gen 34:26 | 26 Toen zeide Juda tot zijn broederen: Wat gewin
397 Gen 34:29 | 29 Als nu Ruben tot den kuil wederkeerde, ziet,
398 Gen 34:30 | 30 En hij keerde weder tot zijn broederen, en zeide:
399 Gen 34:32 | veelvervigen rok, en deden hem tot hun vader brengen, en zeiden:
400 Gen 34:35 | ik zal, rouw bedrijvende, tot mijn zoon in het graf nederdalen.
401 Gen 35:1 | aftoog, en hij keerde in tot een man van Adullam, wiens
402 Gen 35:2 | en hij nam haar, en ging tot haar in. ~
403 Gen 35:8 | 8 Toen zeide Juda tot Onan: Ga in tot uws broeders
404 Gen 35:8 | zeide Juda tot Onan: Ga in tot uws broeders huisvrouw,
405 Gen 35:9 | geschiedde het, als hij tot zijns broeders huisvrouw
406 Gen 35:11 | 11 Toen zeide Juda tot Thamar, zijn schoondochter:
407 Gen 35:12 | troostte zich Juda, en ging op tot zijn schaapscheerders naar
408 Gen 35:16 | 16 En hij week tot haar naar den weg, en zeide:
409 Gen 35:16 | zeide: Kom toch, laat mij tot u ingaan; want hij wist
410 Gen 35:16 | zult gij mij geven, dat gij tot mij ingaat? ~
411 Gen 35:18 | hetwelk hij haar gaf, en ging tot haar in; en zij ontving
412 Gen 35:22 | 22 En hij keerde weder tot Juda, en zeide: Ik heb haar
413 Gen 35:23 | opdat wij misschien niet tot verachting worden; zie,
414 Gen 35:25 | voorgebracht werd, schikte zij tot haar schoonvader, om te
415 Gen 36:8 | hij weigerde het, en zeide tot de huisvrouw zijns heren:
416 Gen 36:14 | van haar huis, en sprak tot hen, zeggende: Ziet, hij
417 Gen 36:14 | met ons te spotten; hij is tot mij gekomen, om bij mij
418 Gen 36:17 | 17 Toen sprak zij tot hem naar diezelfde woorden,
419 Gen 36:17 | ons hebt ingebracht, is tot mij gekomen, om met mij
420 Gen 36:19 | huisvrouw hoorde, die zij tot hem sprak, zeggende: Naar
421 Gen 36:21 | wende Zijn goedertierenheid tot hem; en gaf hem genade in
422 Gen 36:29 | En Jozef kwam des morgens tot hen, en hij zag hen aan,
423 Gen 36:31 | 8 En zij zeiden tot hem: Wij hebben een droom
424 Gen 36:31 | uitlegge. En Jozef zeide tot hen: Zijn de uitleggingen
425 Gen 36:32 | Jozef zijn droom, en zeide tot hem: In mijn droom, zie,
426 Gen 36:35 | 12 Toen zeide Jozef tot hem: Dit is zijn uitlegging:
427 Gen 36:39 | gedaan had, zo zeide hij tot Jozef: Ik was ook in mijn
428 Gen 36:44 | der schenkers wederkeren tot zijn schenkambt, zodat hij
429 Gen 37:9 | de overste der schenkers tot Farao, zeggende: Ik gedenk
430 Gen 37:14 | zijn klederen; en hij kwam tot Farao. ~
431 Gen 37:15 | 15 En Farao sprak tot Jozef: Ik heb een droom
432 Gen 37:17 | 17 Toen sprak Farao tot Jozef: Zie, in mijn droom
433 Gen 37:25 | 25 Toen zeide Jozef tot Farao: De droom van Farao
434 Gen 37:28 | is het woord, hetwelk ik tot Farao gesproken heb: hetgeen
435 Gen 37:35 | onder de hand van Farao, tot spijze in de steden, en
436 Gen 37:36 | 36 Zo zal de spijze zijn tot voorraad voor het land,
437 Gen 37:38 | 38 Zo zeide Farao tot zijn knechten: Zouden wij
438 Gen 37:39 | 39 Daarna zeide Farao tot Jozef: Naardien dat God
439 Gen 37:41 | 41 Voorts sprak Farao tot Jozef: Zie, ik heb u over
440 Gen 37:44 | 44 En Farao zeide tot Jozef: Ik ben Farao! doch
441 Gen 37:45 | Potifera, overste van On, tot een vrouw; en Jozef toog
442 Gen 37:55 | hongerde, riep het volk tot Farao om brood; en Farao
443 Gen 37:55 | om brood; en Farao zeide tot alle Egyptenaren: Gaat tot
444 Gen 37:55 | tot alle Egyptenaren: Gaat tot Jozef, doet wat hij u zegt. ~
445 Gen 37:57 | landen kwamen in Egypte tot Jozef, om te kopen; want
446 Gen 38:1 | Egypte was, zo zeide Jakob tot zijn zonen: Waarom ziet
447 Gen 38:7 | sprak hard met hen, en zeide tot hen: Van waar komt gij?
448 Gen 38:9 | gedroomd had; en hij zeide tot hen: Gij zijt verspieders,
449 Gen 38:10 | 10 En zij zeiden tot hem: Neen, mijn heer! maar
450 Gen 38:12 | 12 En hij zeide tot hen: Neen, maar gij zijt
451 Gen 38:14 | 14 Toen zeide Jozef tot hen: Dat is het, wat ik
452 Gen 38:14 | hen: Dat is het, wat ik tot u gesproken heb, zeggende:
453 Gen 38:18 | derden dage zeide Jozef tot hen: Doet dit, zo zult gij
454 Gen 38:20 | brengt uw kleinsten broeder tot mij, zo zullen uw woorden
455 Gen 38:21 | 21 Toen zeiden zij de een tot den ander: Voorwaar, wij
456 Gen 38:22 | hun, zeggende: Heb ik het tot u niet gezegd, toen ik zeide:
457 Gen 38:24 | daarna keerde hij weder tot hen, en sprak tot hen, en
458 Gen 38:24 | weder tot hen, en sprak tot hen, en nam Simeon van hen,
459 Gen 38:25 | dat men hun teerkost gave tot den weg; en men deed hun
460 Gen 38:28 | 28 En hij zeide tot zijn broederen: Mijn geld
461 Gen 38:28 | zij verschrikten, de een tot den ander zeggende: Wat
462 Gen 38:29 | kwamen in het land Kanaan, tot Jakob, hun vader; en zij
463 Gen 38:31 | 31 Maar wij zeiden tot hem: Wij zijn vroom; wij
464 Gen 38:33 | heer van dat land, zeide tot ons: Hieraan zal ik bekennen,
465 Gen 38:34 | brengt uw kleinsten broeder tot mij; zo zal ik weten, dat
466 Gen 38:36 | zeide Jakob, hun vader, tot hen: Gij berooft mij van
467 Gen 38:37 | 37 Toen sprak Ruben tot zijn vader, zeggende: Dood
468 Gen 38:37 | mijner zonen, zo ik hem tot u niet wederbreng; geef
469 Gen 38:37 | hand, en ik zal hem weder tot u brengen! ~
470 Gen 39:2 | opgegeten hadden, dat hun vader tot hen zeide: Keert wederom,
471 Gen 39:3 | 3 Toen sprak Juda tot hem, zeggende: Die man heeft
472 Gen 39:5 | aftrekken; want die man heeft tot ons gezegd: Gij zult mijn
473 Gen 39:8 | 8 Toen zeide Juda tot Israel, zijn vader: Zend
474 Gen 39:9 | hem eisen; indien ik hem tot u niet breng en hem voor
475 Gen 39:11 | zeide Israel, hun vader, tot hen: Is het nu alzo, zo
476 Gen 39:13 | maakt u op, keert weder tot dien man. ~
477 Gen 39:16 | met hen zag, zo zeide hij tot dengene, die over zijn huis
478 Gen 39:18 | en ons overvalle, en ons tot slaven neme, met onze ezelen. ~
479 Gen 39:19 | 19 Daarom naderden zij tot dien man, die over het huis
480 Gen 39:19 | Jozef was, en zij spraken tot hem aan de deur van het
481 Gen 39:23 | zakken gegeven; uw geld is tot mij gekomen. En hij bracht
482 Gen 39:23 | gekomen. En hij bracht Simeon tot hen uit. ~
483 Gen 39:29 | kleinste broeder, waarvan gij tot mij zeidet? Daarna zeide
484 Gen 40:4 | verre gekomen, als Jozef tot dengene, die over zijn huis
485 Gen 40:4 | achterhaald hebben, zo zult gij tot hen zeggen: Waarom hebt
486 Gen 40:6 | achterhaalde hen, en sprak tot hen diezelfde woorden.
487 Gen 40:7 | 7 En zij zeiden tot hem: Waarom spreekt mijn
488 Gen 40:8 | zakken vonden, hebben wij tot u uit het land Kanaan wedergebracht;
489 Gen 40:9 | ook zullen wij mijn heer tot slaven zijn! ~
490 Gen 40:15 | 15 En Jozef zeide tot hen: Wat daad is dit, die
491 Gen 40:16 | zeide Juda: Wat zullen wij tot mijn heer zeggen, wat zullen
492 Gen 40:17 | trekt gijlieden op in vrede tot uw vader. ~
493 Gen 40:18 | 18 Toen naderde Juda tot hem, en zeide: Och, mijn
494 Gen 40:20 | 20 Zo zeiden wij tot mijn heer: Wij hebben een
495 Gen 40:21 | 21 Toen zeidet gij tot uw knechten: Brengt hem
496 Gen 40:21 | knechten: Brengt hem af tot mij, dat ik mijn oog op
497 Gen 40:22 | 22 En wij zeiden tot mijn heer: Die jongeling
498 Gen 40:23 | 23 Toen zeidet gij tot uw knechten: Indien uw kleinste
499 Gen 40:24 | het is geschied, als wij tot uw knecht, mijn vader, opgetrokken
500 Gen 40:27 | zeide uw knecht, mijn vader, tot ons: Gijlieden weet, dat
1-500 | 501-1000 | 1001-1500 | 1501-2000 | 2001-2500 | 2501-3000 | 3001-3500 | 3501-4000 | 4001-4500 | 4501-5000 | 5001-5500 | 5501-6000 | 6001-6500 | 6501-7000 | 7001-7500 | 7501-8000 | 8001-8500 | 8501-9000 | 9001-9500 | 9501-9630 |