Book Chapter: Verse
1 Gen 18:37 | 37 En de eerstgeborene baarde
2 Gen 23:37 | 37 En mijn heer heeft mij doen
3 Gen 25:37 | 37 Toen antwoordde Izak, en
4 Gen 27:72 | 37 Toen nam zich Jakob roeden
5 Gen 28:37 | 37 Als gij al mijn huisraad
6 Gen 33:37 | 37 En Samla stierf, en Saul
7 Gen 34 | 37 ~
8 Gen 37:37 | 37 En dit woord was goed in
9 Gen 38:37 | 37 Toen sprak Ruben tot zijn
10 Exo 12:37 | 37 Alzo reisden de kinderen
11 Exo 25:37 | 37 Gij zult hem ook zeven lampen
12 Exo 26:37 | 37 En gij zult tot dit deksel
13 Exo 28:37 | 37 En gij zult dezelve aanhechten
14 Exo 29:37 | 37 Zeven dagen zult gij verzoening
15 Exo 30:37 | 37 Doch naar het maaksel dezes
16 Exo 36:37 | 37 Hij maakte ook aan de deur
17 Exo 37 | 37 ~
18 Exo 39:37 | 37 De louteren kandelaar met
19 Exo 40:37 | 37 Maar als de wolk niet opgeheven
20 Lev 7:37 | 37 Dit is de wet des brandoffers,
21 Lev 11:37 | 37 En wanneer van hun dood
22 Lev 13:37 | 37 Maar indien die schurftheid,
23 Lev 14:37 | 37 Als hij die plaag bezien
24 Lev 19:37 | 37 Daarom zult gij al Mijn
25 Lev 22:68 | 37 Dit zijn de gezette hoogtijden
26 Lev 24:37 | 37 Uw geld zult gij hem niet
27 Lev 25:37 | 37 En zij zullen de een op
28 Num 1:37 | 37 Waren hun getelden van den
29 Num 3:37 | 37 En de pilaren des voorhofs
30 Num 4:37 | 37 Dit zijn de getelden van
31 Num 7:37 | 37 Zijn offerande was: een
32 Num 14:37 | 37 Diezelfde mannen, die een
33 Num 15:37 | 37 En de HEERE sprak tot Mozes,
34 Num 16:37 | 37 Zeg tot Eleazar, den zoon
35 Num 22:37 | 37 En Balak zeide tot Bileam:
36 Num 26:37 | 37 Dat zijn de geslachten der
37 Num 29:37 | 37 Hun spijsoffer, en hun drankofferen
38 Num 31:37 | 37 En de schatting voor den
39 Num 31:90 | 37 En de kinderen van Ruben
40 Num 32:37 | 37 En zij verreisden van Kades,
41 Deu 1:37 | 37 Ook vertoornde zich de HEERE
42 Deu 2:37 | 37 Behalve tot het land van
43 Deu 4:37 | 37 En omdat Hij uw vaderen
44 Deu 28:37 | 37 En gij zult zijn tot een
45 Deu 32:37 | 37 Dan zal Hij zeggen: Waar
46 Joz 10:37 | 37 En zij namen haar in, en
47 Joz 15:37 | 37 Zenan, en Hadasa, en Migdal-gad, ~
48 Joz 19:37 | 37 En Kedes, en Edrei, en En-Hazor, ~
49 Joz 22:10 | 37 Kedemoth en haar voorsteden,
50 Ric 5:37 | 37 Zie, ik zal een wollen vlies
51 Ric 8:37 | 37 Maar Gaal voer wijders voort
52 Ric 10:37 | 37 Voorts zeide zij tot haar
53 Ric 19:37 | 37 En de achterlage haastte,
54 1Sa 14:37 | 37 Toen vraagde Saul God: Zal
55 1Sa 17:37 | 37 Verder zeide David: De HEERE,
56 1Sa 20:37 | 37 Toen de jongen tot aan de
57 1Sa 25:37 | 37 Het geschiedde nu in den
58 2Sa 3:37 | 37 En al het volk en gans Israel
59 2Sa 13:37 | 37 (Absalom dan vluchtte, en
60 2Sa 15:37 | 37 Alzo kwam Husai, Davids
61 2Sa 19:37 | 37 Laat toch uw knecht wederkeren,
62 2Sa 22:37 | 37 Gij hebt mijn voetstap ruim
63 2Sa 23:37 | 37 Zelek, de Ammoniet; Naharai,
64 1Kon 1:37| 37 Gelijk als de HEERE met
65 1Kon 2:37| 37 Want het zal geschieden
66 1Kon 6:37| 37 In het vierde jaar werd
67 1Kon 7:37| 37 Dezen gelijk maakte hij
68 1Kon 8:37| 37 Als er honger in het land
69 1Kon 11:37| 37 Zo zal Ik u nemen, en gij
70 1Kon 18:37| 37 Antwoord mij, HEERE, antwoord
71 1Kon 20:37| 37 Daarna vond hij een anderen
72 1Kon 22:37| 37 Alzo stierf de koning, en
73 2Kon 4:37| 37 Zo kwam zij, en viel voor
74 2Kon 9:37| 37 En het dode lichaam van
75 2Kon 16:37| 37 In die dagen begon de HEERE
76 2Kon 19:37| 37 En de inzettingen, en de
77 2Kon 20:37| 37 Toen kwam Eljakim, de zoon
78 2Kon 21:37| 37 Het geschiedde nu, als hij
79 2Kon 25:37| 37 En hij deed dat kwaad was
80 1Kro 1:37| 37 De kinderen van Rehuel waren
81 1Kro 2:37| 37 En Zabad gewon Eflal, en
82 1Kro 4:37| 37 En Ziza, de zoon van Sifei,
83 1Kro 6:37| 37 Den zoon van Tahath, den
84 1Kro 7:37| 37 Bezer, en Hod, en Samma,
85 1Kro 8:37| 37 En Moza gewon Bina; zijn
86 1Kro 9:37| 37 En Gedor, en Ahio, en Zacharja,
87 1Kro 11:37| 37 Hezro, de Karmeliet; Naari,
88 1Kro 12:37| 37 En van gene zijde van de
89 1Kro 16:37| 37 Alzo liet hij daar, voor
90 2Kro 7:37| 37 En zij in het land, waar
91 2Kro 21:37| 37 Maar Eliezer, de zoon van
92 Ezra 2:37| 37 De kinderen van Immer, duizend
93 Ezra 10:37| 37 Mattanja, Mathnai, en Jaasai, ~
94 Neh 7:37 | 37 De kinderen van Lod, Hadid
95 Neh 9:37 | 37 En het vermenigvuldigt zijn
96 Neh 10:37 | 37 En dat wij de eerstelingen
97 Neh 12:37 | 37 Voorts naar de Fonteinpoort,
98 Job 31:37 | 37 Het getal mijner treden
99 Job 34:37 | 37 Want tot zijn zonde zou
100 Job 36:33 | den opgaanden damp ~ ~Job 37 ~
101 Job 37:37 | 37 Wie kan de wolken met wijsheid
102 Job 38:37 | 37 Zie, ik ben te gering; wat
103 Psa 18:37 | 37 Gij hebt mijn voetstap ruim
104 Psa 38 | 37 ~
105 Psa 38:37 | 37 Schin. Let op den vrome,
106 Psa 69:37 | 37 En het zaad Zijner knechten
107 Psa 78:37 | 37 Want hun hart was niet recht
108 Psa 89:37 | 37 Zijn zaad zal in der eeuwigheid
109 Psa 105:37 | 37 En Hij voerde hen uit met
110 Psa 106:37 | 37 Daarenboven hebben zij hun
111 Psa 107:37 | 37 En bezaaien akkers, en planten
112 Psa 119:37 | 37 Wend mijn ogen af, dat
113 Jes 37 | 37 ~
114 Jes 37:37 | 37 Zo vertrok Sanherib,
115 Jer 2:37 | 37 Gij zult ook van hier
116 Jer 23:37 | 37 Aldus zult gij zeggen
117 Jer 25:37 | 37 Want de landouwen des
118 Jer 31:37 | 37 Zo zegt de HEERE: Indien
119 Jer 32:37 | 37 Ziet, Ik zal hen vergaderen
120 Jer 37 | 37 ~
121 Jer 48:37 | 37 Want alle hoofden zijn
122 Jer 49:37 | 37 En Ik zal Elam versaagd
123 Jer 50:37 | 37 Het zwaard zal zijn
124 Jer 51:37 | 37 En Babel zal worden
125 Klaa 1:81| 37 Mem. Wie zegt wat,
126 Eze 16:37 | 37 Daarom, zie, Ik zal
127 Eze 20:37 | 37 En Ik zal ulieden onder
128 Eze 23:37 | 37 Want zij hebben overspel
129 Eze 36:37 | 37 Alzo zegt de Heere
130 Eze 37 | l 37 ~
131 Eze 40:37 | 37 En haar posten waren
132 Dan 2:37 | 37 Gij, o koning! zijt
133 Dan 4:37 | 37 Nu prijs ik, Nebukadnezar,
134 Dan 11:37 | 37 En op de goden zijner
135 Matt 5:37| 37 Maar laat zijn uw woord
136 Matt 9:37| 37 Toen zeide Hij tot Zijn
137 Matt 10:37| 37 Die vader of moeder liefheeft
138 Matt 12:37| 37 Want uit uw woorden zult
139 Matt 13:37| 37 En Hij, antwoordende, zeide
140 Matt 15:37| 37 En zij aten allen en werden
141 Matt 21:37| 37 En ten laatste zond hij
142 Matt 22:37| 37 En Jezus zeide tot hem:
143 Matt 23:37| 37 Jeruzalem, Jeruzalem! gij,
144 Matt 24:37| 37 En gelijk de dagen van Noach
145 Matt 25:37| 37 Dan zullen de rechtvaardigen
146 Matt 26:37| 37 En met Zich nemende Petrus,
147 Matt 27:37| 37 En zij stelden boven Zijn
148 Mark 1:37| 37 En zij Hem gevonden hebbende,
149 Mark 4:37| 37 En er werd een grote storm
150 Mark 5:37| 37 En Hij liet niemand toe
151 Mark 6:37| 37 Maar Hij, antwoordende,
152 Mark 7:37| 37 En zij ontzetten zich bovenmate
153 Mark 8:37| 37 Of wat zal een mens geven,
154 Mark 9:37| 37 Zo wie een van zodanige
155 Mark 10:37| 37 En zij zeiden tot Hem: Geef
156 Mark 12:37| 37 David dan zelf noemt Hem
157 Mark 13:37| 37 En hetgeen Ik u zeg, dat
158 Mark 14:37| 37 En Hij kwam, en vond hen
159 Mark 15:37| 37 En Jezus, een grote stem
160 Luk 1:37 | 37 Want geen ding zal bij God
161 Luk 2:37 | 37 En zij was een weduwe van
162 Luk 3:37 | 37 Den zoon van Mathusala,
163 Luk 4:37 | 37 En het gerucht van Hem ging
164 Luk 5:37 | 37 En niemand doet nieuwen
165 Luk 6:37 | 37 En oordeelt niet, en gij
166 Luk 7:37 | 37 En ziet, een vrouw in de
167 Luk 8:37 | 37 En de gehele menigte van
168 Luk 9:37 | 37 En het geschiedde des daags
169 Luk 10:37 | 37 En hij zeide: Die barmhartigheid
170 Luk 11:37 | 37 Als Hij nu dit sprak, bad
171 Luk 12:37 | 37 Zalig zijn die dienstknechten,
172 Luk 17:37 | 37 En zij antwoordden en zeiden
173 Luk 18:37 | 37 En zij boodschapten hem,
174 Luk 19:37 | 37 En als Hij nu genaakte aan
175 Luk 20:37 | 37 En dat de doden opgewekt
176 Luk 21:37 | 37 Des daags nu was Hij lerende
177 Luk 22:37 | 37 Want Ik zeg u, dat nog dit,
178 Luk 23:37 | 37 En zeiden: Indien gij de
179 Luk 24:37 | 37 En zij verschrikt en zeer
180 Joha 1:37| 37 En die twee discipelen hoorden
181 Joha 4:37| 37 Want hierin is die spreuk
182 Joha 5:37| 37 En de Vader, Die Mij gezonden
183 Joha 6:37| 37 Al wat Mij de Vader geeft,
184 Joha 7:37| 37 En op den laatsten dag,
185 Joha 8:37| 37 Ik weet, dat gij Abrahams
186 Joha 9:37| 37 En Jezus zeide tot Hem:
187 Joha 10:37| 37 Indien Ik niet doe de werken
188 Joha 11:37| 37 En sommigen uit hen zeiden:
189 Joha 12:37| 37 En hoewel Hij zovele tekenen
190 Joha 13:37| 37 Petrus zeide tot Hem: Heere,
191 Joha 18:37| 37 Pilatus dan zeide tot Hem:
192 Joha 19:37| 37 En wederom zegt een andere
193 Hand 2:37| 37 En als zij dit hoorden,
194 Hand 4:37| 37 Alzo hij een akker had,
195 Hand 5:37| 37 Gijlieden weet de zaak,
196 Hand 7:37| 37 Maar Hij, Dien God opgewekt
197 Hand 9:37| 37 En Barnabas ried, dat zij
198 Hand 10:37| 37 Maar Paulus zeide tot hen:
199 Hand 13:37| 37 Want gij hebt deze mannen
200 Hand 14:37| 37 En er werd een groot geween
201 Hand 15:37| 37 En als Paulus nu in de legerplaats
202 Hand 21:37| 37 Wij waren nu in het schip
203 Rom 8:37 | 37 Maar in dit alles zijn wij
204 1Kor 7:37| 37 Doch die vast staat in zijn
205 1Kor 14:37| 37 Indien iemand meent een
206 1Kor 15:37| 37 En hetgeen gij zaait, daarvan
207 Heb 10:37 | 37 Want: Nog een zeer weinig
208 Heb 11:37 | 37 Zijn gestenigd geworden,
|