1-500 | 501-1000 | 1001-1500 | 1501-2000 | 2001-2500 | 2501-3000 | 3001-3500 | 3501-4000 | 4001-4500 | 4501-5000 | 5001-5500 | 5501-6000 | 6001-6500 | 6501-7000 | 7001-7500 | 7501-8000 | 8001-8500 | 8501-9000 | 9001-9500 | 9501-9630
Book Chapter: Verse
2501 Ric 10:2 | stieten Jeftha uit, en zeiden tot hem: Gij zult in het huis
2502 Ric 10:3 | mannen vergaderden zich tot Jeftha, en togen met hem
2503 Ric 10:6 | 6 En zij zeiden tot Jeftha: Kom, en wees ons
2504 Ric 10:6 | Jeftha: Kom, en wees ons tot een overste, opdat wij strijden
2505 Ric 10:7 | 7 Maar Jeftha zeide tot de oudsten van Gilead: Hebt
2506 Ric 10:7 | waarom zijt gij dan nu tot mij gekomen, terwijl gij
2507 Ric 10:8 | oudsten van Gilead zeiden tot Jeftha: Daarom zijn wij
2508 Ric 10:8 | Jeftha: Daarom zijn wij nu tot u wedergekomen, dat gij
2509 Ric 10:8 | strijdt; en gij zult ons tot een hoofd zijn, over alle
2510 Ric 10:9 | 9 Toen zeide Jeftha tot de oudsten van Gilead: Zo
2511 Ric 10:9 | geven zal, zal ik u dan tot een hoofd zijn? ~
2512 Ric 10:10 | oudsten van Gilead zeiden tot Jeftha: De HEERE zij toehoorder
2513 Ric 10:11 | en het volk stelde hem tot een hoofd en overste over
2514 Ric 10:12 | Voorts zond Jeftha boden tot den koning der kinderen
2515 Ric 10:12 | elkander te doen, dat gij tot mij gekomen zijt, om tegen
2516 Ric 10:13 | der kinderen Ammons zeide tot de boden van Jeftha: Omdat
2517 Ric 10:13 | genomen heeft, van de Arnon af tot aan de Jabbok, en tot aan
2518 Ric 10:13 | af tot aan de Jabbok, en tot aan de Jordaan; zo geef
2519 Ric 10:14 | wijders voort, en zond boden tot den koning der kinderen
2520 Ric 10:15 | 15 En hij zeide tot hem: Zo zegt Jeftha: Israel
2521 Ric 10:16 | Israel door de woestijn tot aan de Schelfzee, en kwam
2522 Ric 10:17 | 17 En Israel zond boden tot de koning der Edomieten,
2523 Ric 10:17 | gehoor. En hij zond ook tot de koning der Moabieten,
2524 Ric 10:19 | 19 Maar Israel zond boden tot Sihon, den koning der Amorieten,
2525 Ric 10:19 | Hesbon, en Israel zeide tot hem: Laat ons toch door
2526 Ric 10:19 | door uw land doortrekken tot aan mijn plaats. ~
2527 Ric 10:22 | Amorieten, van de Arnon af tot aan de Jabbok, en van de
2528 Ric 10:22 | Jabbok, en van de woestijn tot aan de Jordaan. ~
2529 Ric 10:28 | woorden van Jeftha, die hij tot hem gezonden had. ~
2530 Ric 10:29 | doortrok; want hij trok door tot Mizpa in Gilead, en van
2531 Ric 10:29 | in Gilead trok hij door tot de kinderen Ammons. ~
2532 Ric 10:33 | hij sloeg hen van Aroer af tot daar gij komt te Minnith,
2533 Ric 10:33 | Minnith, twintig steden, en tot aan Abel-Keramim, met een
2534 Ric 10:35 | heb mijn mond opengedaan tot den HEERE, en ik zal niet
2535 Ric 10:36 | 36 En zij zeide tot hem: Mijn vader! hebt gij
2536 Ric 10:36 | hebt gij uw mond opengedaan tot den HEERE, doe mij, gelijk
2537 Ric 10:37 | 37 Voorts zeide zij tot haar vader: Laat deze zaak
2538 Ric 10:37 | af, dat ik heenga, en ga tot de bergen, en bewene mijn
2539 Ric 10:39 | van twee maanden dat zij tot haar vader wederkwam, die
2540 Ric 10:40 | dochteren Israels van jaar tot jaar heengingen, om de dochter
2541 Ric 11:1 | het noorden; en zij zeiden tot Jeftha: Waarom zijt gij
2542 Ric 11:2 | 2 En Jeftha zeide tot hen: Ik en mijn volk waren
2543 Ric 11:3 | mijn hand, en toog door tot de kinderen Ammons, en de
2544 Ric 11:3 | zijt gij dan te dezen dage tot mij opgekomen, om tegen
2545 Ric 11:5 | zeiden de mannen van Gilead tot hem: Zijt gij een Efraimiet?
2546 Ric 11:6 | 6 Zo zeiden zij tot hem: Zeg nu Schibboleth;
2547 Ric 12:3 | deze vrouw, en Hij zeide tot haar: Zie nu, gij zijt onvruchtbaar,
2548 Ric 12:6 | deze vrouw in, en sprak tot haar man, zeggende: Er kwam
2549 Ric 12:6 | zeggende: Er kwam een Man Gods tot mij, Wiens aangezicht was
2550 Ric 12:7 | 7 Maar Hij zeide tot mij: Zie, gij zult zwanger
2551 Ric 12:7 | zijn, van moeders buik af tot op de dag zijns doods. ~
2552 Ric 12:8 | Gij gezonden hebt, weder tot ons kome, en ons lere, wat
2553 Ric 12:9 | Engel Gods kwam wederom tot de vrouw. Zij nu zat in
2554 Ric 12:10 | te kennen; en zij zeide tot hem: Zie, die Man is mij
2555 Ric 12:10 | verschenen, Welke op dien dag tot mij kwam. ~
2556 Ric 12:11 | huisvrouw na; en hij kwam tot dien Man, en zeide tot Hem:
2557 Ric 12:11 | kwam tot dien Man, en zeide tot Hem: Zijt gij die Man, Dewelke
2558 Ric 12:11 | Zijt gij die Man, Dewelke tot deze vrouw gesproken hebt?
2559 Ric 12:13 | de Engel des HEEREN zeide tot Manoach: Van alles, wat
2560 Ric 12:13 | Manoach: Van alles, wat Ik tot de vrouw gezegd heb, zal
2561 Ric 12:15 | 15 Toen zeide Manoach tot den Engel des HEEREN: Laat
2562 Ric 12:16 | de Engel des HEEREN zeide tot Manoach: Indien gij Mij
2563 Ric 12:17 | 17 En Manoach zeide tot den Engel des HEEREN: Wat
2564 Ric 12:18 | de Engel des HEEREN zeide tot hem: Waarom vraagt gij dus
2565 Ric 12:22 | 22 En Manoach zeide tot zijn huisvrouw: Wij zullen
2566 Ric 12:23 | Maar zijn huisvrouw zeide tot hem: Zo de HEERE lust had
2567 Ric 13:2 | Filistijnen; nu dan, neem mij die tot een vrouw. ~
2568 Ric 13:3 | 3 Maar zijn vader zeide tot hem, mitsgaders zijn moeder:
2569 Ric 13:3 | onbesnedenen? En Simson zeide tot zijn vader: Neem mij die,
2570 Ric 13:5 | Thimnath. Als zij nu kwamen tot aan de wijngaarden van Thimnath,
2571 Ric 13:7 | En hij kwam af, en sprak tot de vrouw; en zij beviel
2572 Ric 13:9 | gaande en etende; en hij ging tot zijn vader en tot zijn moeder,
2573 Ric 13:9 | hij ging tot zijn vader en tot zijn moeder, en gaf hun
2574 Ric 13:10 | zijn vader afgekomen was tot die vrouw, zo maakte Simson
2575 Ric 13:12 | 12 Simson dan zeide tot hen: Ik zal nu ulieden een
2576 Ric 13:13 | wisselklederen. En zij zeiden tot hem: Geef uw raadsel te
2577 Ric 13:14 | 14 En hij zeide tot hen: Spijze ging uit van
2578 Ric 13:15 | den zevenden dag, dat zij tot de huisvrouw van Simson
2579 Ric 13:16 | verklaard. En hij zeide tot haar: Zie, ik heb het mijn
2580 Ric 13:18 | zeiden de mannen der stad tot hem, op den zevenden dag,
2581 Ric 13:18 | een leeuw? En hij zeide tot hen: Zo gij met mijn kalf
2582 Ric 14:1 | en hij zeide: Laat mij tot mijn huisvrouw ingaan in
2583 Ric 14:3 | 3 Toen zeide Simson tot henlieden: Ik ben ditmaal
2584 Ric 14:5 | het staande koren, zelfs tot de wijngaarden en olijfbomen
2585 Ric 14:7 | 7 Toen zeide Simson tot hen: Zoudt gij alzo doen?
2586 Ric 14:11 | duizend mannen af uit Juda tot het hol der rots Etam, en
2587 Ric 14:11 | der rots Etam, en zeiden tot Simson: Wist gij niet, dat
2588 Ric 14:11 | dit gedaan? En hij zeide tot hen: Gelijk als zij mij
2589 Ric 14:12 | 12 En zij zeiden tot hem: Wij zijn afgekomen
2590 Ric 14:12 | Filistijnen. Toen zeide Simson tot hen: Zweert mij, dat gijlieden
2591 Ric 14:13 | 13 En zij spraken tot hem, zeggende: Neen, maar
2592 Ric 14:14 | 14 Als hij kwam tot Lechi, zo juichten de Filistijnen
2593 Ric 14:18 | zeer dorstte, zo riep hij tot den HEERE, en zeide: Gij
2594 Ric 14:19 | aanroepers, die in Lechi is, tot op dezen dag. ~
2595 Ric 15:1 | een hoer was; en hij ging tot haar in. ~
2596 Ric 15:2 | gansen nacht stil, zeggende: Tot aan het morgenlicht, dan
2597 Ric 15:3 | 3 Maar Simson lag tot middernacht toe; toen stond
2598 Ric 15:5 | vorsten der Filistijnen tot haar op, en zeiden tot haar:
2599 Ric 15:5 | Filistijnen tot haar op, en zeiden tot haar: Overreed hem, en zie,
2600 Ric 15:6 | 6 Delila dan zeide tot Simson: Verklaar mij toch,
2601 Ric 15:7 | 7 En Simson zeide tot haar: Indien zij mij bonden
2602 Ric 15:8 | vorsten der Filistijnen tot haar op zeven verse zelen,
2603 Ric 15:9 | een kamer. Zo zeide zij tot hem: De Filistijnen over
2604 Ric 15:10 | 10 Toen zeide Delila tot Simson: Zie, gij hebt met
2605 Ric 15:10 | mij gespot, en leugenen tot mij gesproken; verklaar
2606 Ric 15:11 | 11 En hij zeide tot haar: Indien zij mij vastbonden
2607 Ric 15:12 | bond hem daarmede, en zeide tot hem: De Filistijnen over
2608 Ric 15:13 | 13 En Delila zeide tot Simson: Tot hiertoe hebt
2609 Ric 15:13 | Delila zeide tot Simson: Tot hiertoe hebt gij met mij
2610 Ric 15:13 | mij gespot, en leugenen tot mij gesproken; verklaar
2611 Ric 15:13 | gebonden worden. En hij zeide tot haar: Indien gij de zeven
2612 Ric 15:14 | vast met een pin, en zeide tot hem: De Filistijnen over
2613 Ric 15:15 | 15 Toen zeide zij tot hem: Hoe zult gij zeggen:
2614 Ric 15:16 | zijn ziel verdrietig werd tot stervens toe; ~
2615 Ric 15:17 | zijn ganse hart, en zeide tot haar: Er is nooit een scheermes
2616 Ric 15:18 | vorsten der Filistijnen kwamen tot haar op, en brachten dat
2617 Ric 15:23 | groot offer te offeren, en tot vrolijkheid; en zij zeiden:
2618 Ric 15:26 | 26 Toen zeide Simson tot den jongen, die hem bij
2619 Ric 15:28 | 28 Toen riep Simson tot den HEERE, en zeide: Heere,
2620 Ric 16:2 | 2 Die zeide tot zijn moeder: De duizend
2621 Ric 16:5 | zijn zonen, dat hij hem tot een priester ware. ~
2622 Ric 16:8 | het gebergte van Efraim tot aan het huis van Micha,
2623 Ric 16:9 | 9 Zo zeide Micha tot hem: Van waar komt gij?
2624 Ric 16:9 | waar komt gij? En hij zeide tot hem: Ik ben een Leviet,
2625 Ric 16:10 | 10 Toen zeide Micha tot hem: Blijf bij mij, en wees
2626 Ric 16:10 | Blijf bij mij, en wees mij tot een vader en tot een priester;
2627 Ric 16:10 | wees mij tot een vader en tot een priester; en ik zal
2628 Ric 16:12 | den Leviet, dat hij hem tot een priester wierd; alzo
2629 Ric 16:13 | zal, omdat ik dezen Leviet tot een priester heb. ~ ~ ~
2630 Ric 17:1 | om te wonen; want hun was tot op dien dag onder de stammen
2631 Ric 17:2 | doorzoeken; en zij zeiden tot hen: Gaat, doorzoekt het
2632 Ric 17:2 | het gebergte van Efraim, tot aan het huis van Micha,
2633 Ric 17:3 | weken daarheen, en zeiden tot hem: Wie heeft u hier gebracht,
2634 Ric 17:4 | 4 En hij zeide tot hen: Zo en zo heeft Micha
2635 Ric 17:4 | mij gehuurd, en ik ben hem tot een priester. ~
2636 Ric 17:5 | 5 Toen zeiden zij tot hem: Vraag toch God, dat
2637 Ric 17:6 | 6 En de priester zeide tot hen: Gaat in vrede; uw weg,
2638 Ric 17:8 | 8 En zij kwamen tot hun broederen te Zora en
2639 Ric 17:8 | en hun broeders zeiden tot hen: Wat zegt gijlieden? ~
2640 Ric 17:9 | Maakt u op, en laat ons tot hen optrekken; want wij
2641 Ric 17:10 | komt, zo zult gij komen tot een zorgeloos volk, en dat
2642 Ric 17:12 | deze plaats, Machane-Dan, tot op dezen dag; ziet, het
2643 Ric 17:13 | van Efraim, en zij kwamen tot aan het huis van Micha. ~
2644 Ric 17:14 | te verspieden, en zeiden tot hun broederen: Weet gijlieden
2645 Ric 17:18 | hadden, zo zeide de priester tot hen: Wat doet gijlieden? ~
2646 Ric 17:19 | 19 En zij zeiden tot hem: Zwijg, leg uw hand
2647 Ric 17:19 | ga met ons, en wees ons tot een vader en tot een priester!
2648 Ric 17:19 | wees ons tot een vader en tot een priester! Is het beter,
2649 Ric 17:23 | aangezichten omkeerden, en zeiden tot Micha: Wat is u, dat gij
2650 Ric 17:24 | Wat is het dan, dat gij tot mij zegt: Wat is u? ~
2651 Ric 17:25 | kinderen van Dan zeiden tot hem: Laat uw stem bij ons
2652 Ric 17:26 | keerde hij om, en kwam weder tot zijn huis. ~
2653 Ric 17:27 | had, en kwamen te Lais, tot een stil en zeker volk,
2654 Ric 17:30 | voor den stam der Danieten, tot den dag toe, dat het land
2655 Ric 18:2 | naar haars vaders huis, tot Bethlehem-Juda; en zij was
2656 Ric 18:5 | vader van de jonge dochter tot zijn schoonzoon: Sterk uw
2657 Ric 18:6 | vader van de jonge vrouw tot den man: Bewillig toch en
2658 Ric 18:10 | op, en trok weg, en kwam tot tegenover Jebus (dewelke
2659 Ric 18:11 | gedaald; en de jongen zeide tot zijn heer: Trek toch voort,
2660 Ric 18:12 | 12 Maar zijn heer zeide tot hem: Wij zullen herwaarts
2661 Ric 18:12 | zullen herwaarts niet wijken tot een vreemde stad, die niet
2662 Ric 18:12 | wij zullen voorttrekken tot Gibea toe. ~
2663 Ric 18:13 | 13 Voorts zeide hij tot zijn jongen: Ga voort, dat
2664 Ric 18:13 | jongen: Ga voort, dat wij tot een van die plaatsen naderen,
2665 Ric 18:18 | 18 En hij zeide tot hem: Wij trekken door van
2666 Ric 18:18 | door van Bethlehem-Juda tot aan de zijden van het gebergte
2667 Ric 18:22 | de deur; en zij spraken tot den ouden man, den heer
2668 Ric 18:23 | de heer des huizes, ging tot hen uit, en zeide tot hen:
2669 Ric 18:23 | ging tot hen uit, en zeide tot hen: Niet, mijn broeders,
2670 Ric 18:25 | bijwijf, en bracht haar uit tot hen daarbuiten; en zij bekenden
2671 Ric 18:25 | haar bezig den gansen nacht tot aan den morgen, en lieten
2672 Ric 18:28 | 28 En hij zeide tot haar: Sta op, en laat ons
2673 Ric 18:30 | Egypteland zijn opgetogen, tot op dezen dag; legt uw hart
2674 Ric 19:1 | een enig man, van Dan af tot Ber-seba toe, ook het land
2675 Ric 19:1 | ook het land van Gilead, tot den HEERE te Mizpa. ~
2676 Ric 19:11 | mannen van Israel verzameld tot deze stad, verbonden als
2677 Ric 19:23 | het aangezicht des HEEREN tot op den avond, en vraagden
2678 Ric 19:24 | naderden de kinderen Israels tot de kinderen van Benjamin,
2679 Ric 19:26 | HEEREN, en vastten dien dag tot op den avond; en zij offerden
2680 Ric 19:43 | vertraden hem gemakkelijk, tot voor Gibea, tegen den opgang
2681 Ric 19:45 | vloden naar de woestijn, tot den rotssteen van Rimmon;
2682 Ric 19:45 | kleefden zij hen achteraan tot aan Gideom, en sloegen van
2683 Ric 19:47 | vloden naar de woestijn, tot den rotssteen van Rimmon,
2684 Ric 19:48 | van Israel keerden weder tot de kinderen van Benjamin,
2685 Ric 19:48 | die van de gehele stad tot de beesten toe, ja, al wat
2686 Ric 20:2 | 2 Zo kwam het volk tot het huis Gods, en zij bleven
2687 Ric 20:2 | Gods, en zij bleven daar tot op den avond, voor Gods
2688 Ric 20:5 | al de stammen van Israel tot den HEERE? Want er was een
2689 Ric 20:5 | dengene, die niet opkwam tot den HEERE te Mizpa, zeggende:
2690 Ric 20:7 | van onze dochteren geen tot vrouwen zullen geven. ~
2691 Ric 20:8 | Israel, die niet opgekomen is tot den HEERE te Mizpa? En ziet,
2692 Ric 20:8 | opgekomen in het leger, tot de gemeente. ~
2693 Ric 20:13 | vergadering heen, en sprak tot de kinderen van Benjamin,
2694 Ric 20:19 | HEEREN te Silo, van jaar tot jaar, dat gehouden wordt
2695 Ric 20:22 | ons te rechten, dat wij tot hen zullen zeggen: Zijt
2696 Ric 20:23 | togen heen, en keerden weder tot hun erfenis, en herbouwden
2697 Rut 1:8 | 8 Zo zeide Naomi tot haar twee schoondochters:
2698 Rut 1:8 | keert weder, een iegelijk tot het huis van haar moeder;
2699 Rut 1:10 | 10 En zij zeiden tot haar: Wij zullen zekerlijk
2700 Rut 1:10 | zekerlijk met u wederkeren tot uw volk. ~
2701 Rut 1:11 | mijn lichaam, dat zij u tot mannen zouden zijn? ~
2702 Rut 1:15 | zwagerin is wedergekeerd tot haar volk en tot haar goden;
2703 Rut 1:15 | wedergekeerd tot haar volk en tot haar goden; keer gij ook
2704 Rut 1:18 | te gaan, zo hield zij op tot haar te spreken. ~
2705 Rut 1:20 | 20 Maar zij zeide tot henlieden: Noemt mij niet
2706 Rut 2:2 | de Moabietische, zeide tot Naomi: Laat mij toch in
2707 Rut 2:2 | zal vinden. En zij zeide tot haar: Ga heen, mijn dochter! ~
2708 Rut 2:4 | van Bethlehem, en zeide tot de maaiers: De HEERE zij
2709 Rut 2:4 | met ulieden! En zij zeiden tot hem: De HEERE zegene u! ~
2710 Rut 2:5 | 5 Daarna zeide Boaz tot zijn jongen, die over de
2711 Rut 2:7 | gestaan van des morgens af tot nu toe; nu is haar te huis
2712 Rut 2:8 | 8 Toen zeide Boaz tot Ruth: Hoort gij niet, mijn
2713 Rut 2:9 | aanroere? Als u dorst, zo ga tot de vaten, en drink van hetgeen
2714 Rut 2:10 | ter aarde, en zij zeide tot hem: Waarom heb ik genade
2715 Rut 2:11 | Boaz antwoordde en zeide tot haar: Het is mij wel aangezegd
2716 Rut 2:11 | verlaten, en zijt heengegaan tot een volk, dat gij van te
2717 Rut 2:14 | etenstijd was, zeide Boaz tot haar: Kom hier bij, en eet
2718 Rut 2:17 | las zij op in dat veld, tot aan den avond; en zij sloeg
2719 Rut 2:19 | zeide haar schoonmoeder tot haar: Waar hebt gij heden
2720 Rut 2:20 | 20 Toen zeide Naomi tot haar schoondochter: Gezegend
2721 Rut 2:20 | doden! Voorts zeide Naomi tot haar: Die man is ons nabestaande;
2722 Rut 2:21 | Moabietische, zeide: Ook, omdat hij tot mij gezegd heeft: Gij zult
2723 Rut 2:22 | 22 En Naomi zeide tot haar schoondochter Ruth:
2724 Rut 3:1 | haar schoonmoeder, zeide tot haar: Mijn dochter! zoude
2725 Rut 3:5 | 5 En zij zeide tot haar: Al wat gij tot mij
2726 Rut 3:5 | zeide tot haar: Al wat gij tot mij zegt, zal ik doen.
2727 Rut 3:13 | HEERE leeft; leg u neder tot den morgen toe. ~
2728 Rut 3:14 | neder aan zijn voetdeksel tot den morgen toe; en zij stond
2729 Rut 3:16 | 16 Zij nu kwam tot haar schoonmoeder, dewelke
2730 Rut 3:17 | gegeven; want hij zeide tot mij: Kom niet ledig tot
2731 Rut 3:17 | tot mij: Kom niet ledig tot uw schoonmoeder. ~
2732 Rut 4:3 | 3 Toen zeide hij tot dien losser: Het stuk lands,
2733 Rut 4:7 | zijn naaste; en dit was tot een getuigenis in Israel.
2734 Rut 4:8 | 8 Zo zeide de losser tot Boaz: Aanvaard gij het voor
2735 Rut 4:9 | 9 Toen zeide Boaz tot de oudsten en al het volk:
2736 Rut 4:10 | de huisvrouw van Machlon, tot een vrouw, om den naam des
2737 Rut 4:13 | ter vrouwe, en hij ging tot haar in; en de HEERE gaf
2738 Rut 4:14 | 14 Toen zeiden de vrouwen tot Naomi: Geloofd zij de HEERE,
2739 Rut 4:15 | 15 Die zal u zijn tot een verkwikker der ziel,
2740 1Sa 1:3 | opwaarts uit zijn stad van jaar tot jaar om te aanbidden, en
2741 1Sa 1:7 | jaar; van dat zij opging tot het huis des HEEREN, zo
2742 1Sa 1:10 | bedroefd zijnde, zo bad zij tot den HEERE, en zij weende
2743 1Sa 1:14 | 14 En Eli zeide tot haar: Hoe lang zult gij
2744 1Sa 1:16 | dochter Belials; want ik heb tot nu toe gesproken uit de
2745 1Sa 1:19 | keerden weder, en kwamen tot hun huis te Rama. En Elkana
2746 1Sa 1:22 | niet op; maar zij zeide tot haar man: Als de jongen
2747 1Sa 1:22 | verschijne, en blijve daar tot in eeuwigheid. ~
2748 1Sa 1:23 | Elkana, haar man, zeide tot haar: Doe, wat goed is in
2749 1Sa 1:25 | alzo brachten zij het kind tot Eli. ~
2750 1Sa 2:15 | priesters jongen, en zeide tot den man, die offerde: Geef
2751 1Sa 2:16 | 16 Wanneer nu die man tot hem zeide: Zij zullen dat
2752 1Sa 2:16 | lusten zal; zo zeide hij tot hem: Nu zult gij het immers
2753 1Sa 2:19 | bracht hem dien van jaar tot jaar, als zij opkwam met
2754 1Sa 2:23 | 23 En hij zeide tot hen: Waarom doet gij al
2755 1Sa 2:27 | En er kwam een man Gods tot Eli, en zeide tot hem: Zo
2756 1Sa 2:27 | man Gods tot Eli, en zeide tot hem: Zo zegt de HEERE: Heb
2757 1Sa 2:30 | Mijn aangezicht wandelen tot in eeuwigheid; maar nu spreekt
2758 1Sa 2:36 | zeggen: Neem mij toch aan tot enige priesterlijke bedienig,
2759 1Sa 3:5 | 5 En hij liep tot Eli en zeide: Zie, hier
2760 1Sa 3:6 | Samuel stond op; en ging tot Eli, en zeide: Zie, hier
2761 1Sa 3:8 | en hij stond op, en ging tot Eli, en zeide: Zie, hier
2762 1Sa 3:9 | 9 Daarom zeide Eli tot Samuel: Ga heen, leg u neder,
2763 1Sa 3:11 | 11 En de HEERE zeide tot Samuel: Zie, Ik doe een
2764 1Sa 3:13 | Ik zijn huis rechten zal tot in eeuwigheid, om der ongerechtigheids
2765 1Sa 3:14 | ongerechtigheid van het huis van Eli tot in eeuwigheid zal verzoend
2766 1Sa 3:15 | 15 Samuel nu lag tot aan den morgen; toen deed
2767 1Sa 3:17 | Wat is het woord, dat Hij tot u gesproken heeft? Verberg
2768 1Sa 3:17 | van al de woorden, die Hij tot u gesproken heeft! ~
2769 1Sa 3:20 | En gans Israel, van Dan tot Ber-seba toe, bekende, dat
2770 1Sa 3:20 | dat Samuel bevestigd was tot een profeet des HEEREN. ~
2771 1Sa 4:3 | Filistijnen? Laat ons van Silo tot ons nemen de ark des verbonds
2772 1Sa 4:16 | 16 En die man zeide tot Eli: Ik ben het, die uit
2773 1Sa 5:1 | brachten ze van Eben-Haezer tot Asdod. ~
2774 1Sa 5:5 | dorpel van Dagon te Asdod, tot op dezen dag. ~
2775 1Sa 5:8 | zij heen, en verzamelden tot zich al de vorsten der Filistijnen,
2776 1Sa 5:9 | dier stad van den kleine tot den grote, en zij hadden
2777 1Sa 5:10 | ark des Gods van Israel tot mij rondom gebracht, om
2778 1Sa 5:11 | heen, dat zij wederkere tot haar plaats, opdat zij mij
2779 1Sa 6:12 | Filistijnen gingen achter dezelve tot aan de landpale van Beth-Semes. ~
2780 1Sa 6:18 | van de vaste steden af tot aan de landvlekken; en tot
2781 1Sa 6:18 | tot aan de landvlekken; en tot aan Abel, den groten steen,
2782 1Sa 6:18 | nedergesteld hadden, die tot op dezen dag is op den akker
2783 1Sa 6:20 | dezen heiligen God? En tot wien van ons zal Hij optrekken? ~
2784 1Sa 6:21 | 21 Zo zonden zij boden tot de inwoners van Kirjath-Jearim,
2785 1Sa 6:21 | komt af, haalt ze opwaarts tot u. ~ ~ ~
2786 1Sa 7:3 | 3 Toen sprak Samuel tot het ganse huis van Israel,
2787 1Sa 7:3 | gijlieden u met uw ganse hart tot den HEERE bekeert, zo doet
2788 1Sa 7:3 | Astharoths; en richt uw hart tot den HEERE, en dient Hem
2789 1Sa 7:8 | kinderen Israels zeiden tot Samuel: Zwijg niet van onzentwege,
2790 1Sa 7:8 | dat gij niet zoudt roepen tot den HEERE, onzen God, opdat
2791 1Sa 7:9 | brandoffer; en Samuel riep tot den HEERE voor Israel; en
2792 1Sa 7:11 | Filistijnen, en zij sloegen hen tot onder Beth-kar. ~
2793 1Sa 7:12 | Eben-Haezer; en hij zeide: Tot hiertoe heeft de HEERE ons
2794 1Sa 7:14 | weder aan Israel, van Ekron tot Gath toe; ook rukte Israel
2795 1Sa 7:16 | 16 En hij toog van jaar tot jaar, en ging rondom naar
2796 1Sa 8:1 | zo stelde hij zijn zonen tot richters over Israel. ~
2797 1Sa 8:3 | wegen; maar zij neigden zich tot de gierigheid, en namen
2798 1Sa 8:4 | van Israel, en zij kwamen tot Samuel te Rama; ~
2799 1Sa 8:5 | 5 En zij zeiden tot hem: Zie, gij zijt oud geworden,
2800 1Sa 8:7 | 7 Doch de HEERE zeide tot Samuel: Hoor naar de stem
2801 1Sa 8:7 | volks in alles, wat zij tot u zeggen zullen; want zij
2802 1Sa 8:8 | hen uit Egypte geleid heb, tot op dezen dag toe, en hebben
2803 1Sa 8:11 | dat hij hen zich stelle tot zijn wagen, en tot zijn
2804 1Sa 8:11 | stelle tot zijn wagen, en tot zijn ruiteren, dat zij voor
2805 1Sa 8:12 | dat hij hen zich stelle tot oversten der duizenden,
2806 1Sa 8:12 | oversten der duizenden, en tot oversten der vijftigen;
2807 1Sa 8:13 | dochteren zal hij nemen tot apothekeressen, en tot keukenmaagden,
2808 1Sa 8:13 | nemen tot apothekeressen, en tot keukenmaagden, en tot baksters. ~
2809 1Sa 8:13 | en tot keukenmaagden, en tot baksters. ~
2810 1Sa 8:17 | vertienen; en gij zult hem tot knechten zijn. ~
2811 1Sa 8:22 | 22 De HEERE nu zeide tot Samuel: Hoor naar hun stem,
2812 1Sa 8:22 | koning. Toen zeide Samuel tot de mannen van Israel: Gaat
2813 1Sa 9:3 | verloren; daarom zeide Kis tot zijn zoon Saul: Neem nu
2814 1Sa 9:5 | van Zuf kwamen, zeide Saul tot zijn jongen, die bij hem
2815 1Sa 9:6 | 6 Hij daarentegen zeide tot hem: Zie toch, er is een
2816 1Sa 9:7 | 7 Toen zeide Saul tot zijn jongen: Maar zie, zo
2817 1Sa 9:9 | vragen: Komt en laat ons gaan tot den ziener; want die heden
2818 1Sa 9:10 | 10 Toen zeide Saul tot zijn jongen: Uw woord is
2819 1Sa 9:11 | te putten; en zij zeiden tot haar: Is de ziener hier? ~
2820 1Sa 9:16 | omtrent dezen tijd zal Ik tot u zenden een man uit het
2821 1Sa 9:16 | dewijl deszelfs geroep tot Mij gekomen is. ~
2822 1Sa 9:18 | 18 En Saul naderde tot Samuel in het midden der
2823 1Sa 9:23 | 23 Toen zeide Samuel tot den kok: Lang dat stuk,
2824 1Sa 9:23 | gegeven heb, waarvan ik tot u zeide: Zet het bij u weg. ~
2825 1Sa 9:27 | der stad, zo zeide Samuel tot Saul: Zeg den jongen, dat
2826 1Sa 10:1 | niet alzo, dat de HEERE u tot een voorganger over Zijn
2827 1Sa 10:2 | Benjamin, te Zelzah; die zullen tot u zeggen: De ezelinnen zijn
2828 1Sa 10:3 | aan begeeft, en zult komen tot aan Elon-Thabor, daar zullen
2829 1Sa 10:3 | mannen vinden, opgaande tot God naar Beth-El; een, dragende
2830 1Sa 10:8 | naar Gilgal, en zie, ik zal tot u afkomen, om brandofferen
2831 1Sa 10:8 | gij daar beiden, totdat ik tot u kome, en u bekend make,
2832 1Sa 10:11 | zeide het volk, een ieder tot zijn metgezel: Wat is dit,
2833 1Sa 10:12 | hun vader? Daarom is het tot een spreekwoord geworden:
2834 1Sa 10:14 | 14 En Sauls oom zeide tot hem en tot zijn jongen:
2835 1Sa 10:14 | Sauls oom zeide tot hem en tot zijn jongen: Waar zijt gijlieden
2836 1Sa 10:14 | niet waren, zo kwamen wij tot Samuel. ~
2837 1Sa 10:16 | 16 Saul nu zeide tot zijn oom: Hij heeft ons
2838 1Sa 10:17 | Samuel riep het volk te zamen tot den HEERE, te Mizpa.
2839 1Sa 10:18 | 18 En hij zeide tot de kinderen Israels: Alzo
2840 1Sa 10:19 | noden verlost heeft, en hebt tot Hem gezegd: Zet een koning
2841 1Sa 10:24 | 24 Toen zeide Samuel tot het ganse volk: Ziet gij,
2842 1Sa 10:25 | 25 Samuel nu sprak tot het volk het recht des koninkrijks,
2843 1Sa 11:1 | mannen van Jabes zeiden tot Nahas: Maak een verbond
2844 1Sa 11:2 | Nahas, de Ammoniet, zeide tot hen: Mits dezen zal ik een
2845 1Sa 11:3 | 3 Toen zeiden tot hem de oudsten Jabes: Laat
2846 1Sa 11:3 | ons verlost, zo zullen wij tot u uitgaan. ~
2847 1Sa 11:9 | 9 Toen zeiden zij tot de boden, die gekomen waren:
2848 1Sa 11:10 | zeiden: Morgen zullen wij tot ulieden uitgaan, en gij
2849 1Sa 11:12 | 12 Toen zeide het volk tot Samuel: Wie is hij, die
2850 1Sa 11:14 | 14 Verder zeide Samuel tot het volk: Komt en laat ons
2851 1Sa 12:1 | 1 Toen zeide Samuel tot gans Israel: Ziet, ik heb
2852 1Sa 12:2 | gewandeld van mijn jeugd af tot dezen dag toe. ~
2853 1Sa 12:5 | 5 Toen zeide hij tot hen: De HEERE zij een Getuige
2854 1Sa 12:6 | 6 Verder zeide Samuel tot het volk: Het is de HEERE,
2855 1Sa 12:8 | was, zo riepen uw vaders tot den HEERE; en de HEERE zond
2856 1Sa 12:10 | 10 En zij riepen tot den HEERE, en zeiden: Wij
2857 1Sa 12:12 | tegen u kwam, zo zeidet gij tot mij: Neen, maar een koning
2858 1Sa 12:17 | vandaag de tarweoogst? Ik zal tot den HEERE roepen, en Hij
2859 1Sa 12:19 | 19 En al het volk zeide tot Samuel: Bid voor uw knechten
2860 1Sa 12:20 | 20 Toen zeide Samuel tot het volk: Vreest niet, gij
2861 1Sa 12:22 | beliefd heeft, ulieden Zich tot een volk te maken. ~
2862 1Sa 13:8 | hij vertoefde zeven dagen, tot den tijd, dien Samuel bestemd
2863 1Sa 13:9 | Toen zeide Saul: Brengt tot mij herwaarts een brandoffer,
2864 1Sa 13:12 | Nu zullen de Filistijnen tot mij afkomen te Gilgal, en
2865 1Sa 13:13 | 13 Toen zeide Samuel tot Saul: Gij hebt zottelijk
2866 1Sa 13:13 | Israel bevestigd hebben tot in eeuwigheid. ~
2867 1Sa 13:20 | Daarom moest gans Israel tot de Filistijnen aftrekken,
2868 1Sa 13:21 | zij hadden tandige vijlen tot hun houwelen, en tot hun
2869 1Sa 13:21 | vijlen tot hun houwelen, en tot hun spaden, en tot de drietandige
2870 1Sa 13:21 | houwelen, en tot hun spaden, en tot de drietandige vorken, en
2871 1Sa 13:21 | de drietandige vorken, en tot de bijlen, en tot het stellen
2872 1Sa 13:21 | vorken, en tot de bijlen, en tot het stellen der prikkelen. ~
2873 1Sa 14:1 | Jonathan, de zoon van Saul, tot den jongen, die zijn wapenen
2874 1Sa 14:1 | zeide: Kom, en laat ons tot de bezetting der Filistijnen
2875 1Sa 14:4 | Jonathan zocht door te gaan tot der Filistijnen bezetting,
2876 1Sa 14:6 | 6 Jonathan nu zeide tot den jongen, die zijn wapenen
2877 1Sa 14:6 | droeg: Kom, en laat ons tot de bezetting dezer onbesnedenen
2878 1Sa 14:7 | Toen zeide zijn wapendrager tot hem: Doe al, wat in uw hart
2879 1Sa 14:8 | Zie, wij zullen overgaan tot die mannen, en wij zullen
2880 1Sa 14:9 | 9 Indien zij aldus tot ons zeggen: Staat stil,
2881 1Sa 14:9 | staan aan onze plaats, en tot hen niet opklimmen. ~
2882 1Sa 14:10 | zeggen zij aldus: Klimt tot ons op; zo zullen wij opklimmen,
2883 1Sa 14:12 | wapendrager, en zeiden: Klimt op tot ons, en wij zullen het u
2884 1Sa 14:12 | maken. En Jonathan zeide tot zijn wapendrager: Klim op
2885 1Sa 14:17 | 17 Toen zeide Saul tot het volk, dat bij hem was:
2886 1Sa 14:18 | 18 Toen zeide Saul tot Ahia: Breng de ark Gods
2887 1Sa 14:19 | geschiedde, toen Saul nog tot den priester sprak, dat
2888 1Sa 14:19 | vermenigvuldigde; zo zeide Saul tot den priester: Haal uw hand
2889 1Sa 14:24 | zij de man, die spijze eet tot aan den avond, opdat ik
2890 1Sa 14:27 | honigraat; als hij nu zijn hand tot zijn mond wendde, zo werden
2891 1Sa 14:31 | Filistijnen van Michmas tot Ajalon; en het volk was
2892 1Sa 14:33 | wentelt heden een groten steen tot mij. ~
2893 1Sa 14:34 | onder het volk, en zegt tot hen: Brengt tot mij een
2894 1Sa 14:34 | en zegt tot hen: Brengt tot mij een iegelijk zijn os,
2895 1Sa 14:36 | zeide: Laat ons herwaarts tot God naderen. ~
2896 1Sa 14:40 | 40 Verder zeide hij tot het ganse Israel: Gijlieden
2897 1Sa 14:40 | zijn. Toen zeide het volk tot Saul: Doe, wat goed is in
2898 1Sa 14:41 | 41 Saul nu sprak tot den HEERE, den God Israels:
2899 1Sa 14:43 | 43 Saul dan zeide tot Jonathan: Geef mij te kennen,
2900 1Sa 14:45 | 45 Maar het volk zeide tot Saul: Zou Jonathan sterven,
2901 1Sa 14:52 | zag, die vergaderde hij tot zich. ~ ~ ~
2902 1Sa 15:1 | 1 Toen zeide Samuel tot Saul: de HEERE heeft mij
2903 1Sa 15:3 | maar dood van den man af tot de vrouw toe, van de kinderen
2904 1Sa 15:3 | vrouw toe, van de kinderen tot de zuigelingen, van de ossen
2905 1Sa 15:3 | zuigelingen, van de ossen tot de schapen, van de kemelen
2906 1Sa 15:3 | schapen, van de kemelen tot de ezelen toe. ~
2907 1Sa 15:5 | 5 Als Saul tot aan de stad Amalek kwam,
2908 1Sa 15:7 | Amalekieten van Havila af, tot daar gij komt te Sur, dat
2909 1Sa 15:10 | geschiedde het woord des HEEREN tot Samuel, zeggende: ~
2910 1Sa 15:11 | berouwt Mij, dat Ik Saul tot koning gemaakt heb, dewijl
2911 1Sa 15:11 | ontstak Samuel, en hij riep tot den HEERE den gansen nacht. ~
2912 1Sa 15:13 | 13 Samuel nu kwam tot Saul, en Saul zeide tot
2913 1Sa 15:13 | tot Saul, en Saul zeide tot hem: Gezegend zijt gij den
2914 1Sa 15:16 | 16 Toen zeide Samuel tot Saul: Houd op, zo zal ik
2915 1Sa 15:16 | wat de HEERE van nacht tot mij gesproken heeft. Hij
2916 1Sa 15:16 | gesproken heeft. Hij dan zeide tot hem: Spreek. ~
2917 1Sa 15:17 | zijt, en dat u de HEERE tot koning over Israel gezalfd
2918 1Sa 15:19 | niet gehoord, maar zijt tot den roof gevlogen, en hebt
2919 1Sa 15:20 | 20 Toen zeide Saul tot Samuel: Ik heb immers naar
2920 1Sa 15:24 | 24 Toen zeide Saul tot Samuel: Ik heb gezondigd,
2921 1Sa 15:26 | 26 Doch Samuel zeide tot Saul: Ik zal met u niet
2922 1Sa 15:28 | 28 Toen zeide Samuel tot hem: De HEERE heeft heden
2923 1Sa 15:32 | koning der Amalekieten, hier tot mij; Agag nu ging tot hem
2924 1Sa 15:32 | hier tot mij; Agag nu ging tot hem weeldelijk; en Agag
2925 1Sa 15:35 | Samuel zag Saul niet meer tot den dag zijns doods toe;
2926 1Sa 15:35 | den HEERE, dat Hij Saul tot koning over Israel gemaakt
2927 1Sa 16:1 | 1 Toen zeide de HEERE tot Samuel: Hoe lang draagt
2928 1Sa 16:1 | ga heen; Ik zal u zenden tot Isai, den Bethlehemiet;
2929 1Sa 16:7 | 7 Doch de HEERE zeide tot Samuel: Zie zijn gestalte
2930 1Sa 16:10 | gaan; doch Samuel zeide tot Isai: De HEERE heeft dezen
2931 1Sa 16:11 | 11 Voorts zeide Samuel tot Isai: Zijn dit al de jongelingen?
2932 1Sa 16:11 | schapen. Samuel nu zeide tot Isai: Zend heen en laat
2933 1Sa 16:15 | Toen zeiden Sauls knechten tot hem: Zie toch, een boze
2934 1Sa 16:16 | 16 Onze heer zegge toch tot uw knechten, die voor uw
2935 1Sa 16:17 | 17 Toen zeide Saul tot zijn knechten: Ziet mij
2936 1Sa 16:17 | spelen kan, en brengt hem tot mij. ~
2937 1Sa 16:19 | 19 Saul nu zond boden tot Isai, en zeide: Zend uw
2938 1Sa 16:19 | zeide: Zend uw zoon David tot mij, die bij de schapen
2939 1Sa 16:21 | 21 Alzo kwam David tot Saul, en hij stond voor
2940 1Sa 16:22 | 22 Daarna zond Saul tot Isai, om te zeggen: Laat
2941 1Sa 17:8 | 8 Deze nu stond, en riep tot de slagorden van Israel,
2942 1Sa 17:8 | slagorden van Israel, en zeide tot hen: Waarom zoudt gijlieden
2943 1Sa 17:8 | Kiest een man onder u, die tot mij afkome. ~
2944 1Sa 17:9 | kan, zo zullen wij ulieden tot knechten zijn; maar indien
2945 1Sa 17:9 | hem sla, zo zult gij ons tot knechten zijn, en ons dienen. ~
2946 1Sa 17:17 | 17 En Isai zeide tot zijn zoon David: Neem toch
2947 1Sa 17:17 | ze ter loops in het leger tot uw broederen. ~
2948 1Sa 17:26 | 26 Toen zeide David tot de mannen, die bij hem stonden,
2949 1Sa 17:28 | zijn grootste broeder, hem tot die mannen hoorde spreken,
2950 1Sa 17:32 | 32 En David zeide tot Saul: Aan geen mens ontvalle
2951 1Sa 17:33 | 33 Maar Saul zeide tot David: Gij zult niet kunnen
2952 1Sa 17:33 | zult niet kunnen heengaan tot dezen Filistijn, om met
2953 1Sa 17:34 | 34 Toen zeide David tot Saul: Uw knecht weid de
2954 1Sa 17:37 | Filistijn. Toen zeide Saul tot David: Ga heen, en de HEERE
2955 1Sa 17:39 | verzocht. Toen zeide David tot Saul: Ik kan in deze niet
2956 1Sa 17:40 | zijn hand; alzo naderde hij tot den Filistijn. ~
2957 1Sa 17:41 | heen, gaande en naderende tot David, en zijn schilddrager
2958 1Sa 17:43 | 43 De Filistijn nu zeide tot David: Ben ik een hond,
2959 1Sa 17:43 | Ben ik een hond, dat gij tot mij komt met stokken? En
2960 1Sa 17:44 | Daarna zeide de Filistijn tot David: Kom tot mij, zo zal
2961 1Sa 17:44 | Filistijn tot David: Kom tot mij, zo zal ik uw vlees
2962 1Sa 17:45 | David daarentegen zeide tot den Filistijn: Gij komt
2963 1Sa 17:45 | den Filistijn: Gij komt tot mij met een zwaard, en met
2964 1Sa 17:45 | een schild; maar ik kom tot u in den Naam van den HEERE
2965 1Sa 17:52 | vervolgden de Filistijnen, tot daar men komt aan de vallei,
2966 1Sa 17:52 | men komt aan de vallei, en tot aan de poorten van Ekron;
2967 1Sa 17:52 | den weg van Saaraim, en tot aan Gath, en tot aan Ekron. ~
2968 1Sa 17:52 | Saaraim, en tot aan Gath, en tot aan Ekron. ~
2969 1Sa 17:55 | Filistijn tegemoet, zeide hij tot Abner, den krijgsoverste:
2970 1Sa 17:58 | 58 En Saul zeide tot hem: Wiens zoon zijt gij,
2971 1Sa 18:1 | nu, als hij geeindigd had tot Saul te spreken, dat de
2972 1Sa 18:2 | liet hem niet werderkeren tot zijns vaders huis. ~
2973 1Sa 18:4 | ook zijn klederen, ja, tot zijn zwaard toe, en tot
2974 1Sa 18:4 | tot zijn zwaard toe, en tot zijn boog toe, en tot zijn
2975 1Sa 18:4 | en tot zijn boog toe, en tot zijn gordel toe. ~
2976 1Sa 18:10 | met zijn hand, als van dag tot dag; Saul nu had een spies
2977 1Sa 18:13 | weg, en hij zette hem zich tot een overste van duizend;
2978 1Sa 18:17 | 17 Derhalve zeide Saul tot David: Zie, mijn grootste
2979 1Sa 18:17 | grootste dochter Merab zal ik u tot een vrouw geven; alleenlijk,
2980 1Sa 18:18 | 18 Doch David zeide tot Saul: Wie ben ik, en wat
2981 1Sa 18:21 | haar hem geven, dat zij hem tot een valstrik zij, en dat
2982 1Sa 18:21 | hem zij. Daarom zeide Saul tot David: Met de andere zult
2983 1Sa 18:25 | Saul: Aldus zult gijlieden tot David zeggen: De koning
2984 1Sa 19:1 | 1 Derhalve sprak Saul tot zijn zoon Jonathan en tot
2985 1Sa 19:1 | tot zijn zoon Jonathan en tot al zijn knechten, om David
2986 1Sa 19:3 | zult zijn; en ik zal van u tot mijn vader spreken, en zal
2987 1Sa 19:4 | Jonathan goed van David tot zijn vader Saul; en hij
2988 1Sa 19:4 | vader Saul; en hij zeide tot hem: De koning zondige niet
2989 1Sa 19:7 | en Jonathan bracht David tot Saul, en hij was voor zijn
2990 1Sa 19:11 | Maar Saul zond boden heen tot Davids huis, dat zij hem
2991 1Sa 19:15 | zeggende: Breng hem op het bed tot mij op, dat men hem dode. ~
2992 1Sa 19:17 | 17 Toen zeide Saul tot Michal: Waarom hebt gij
2993 1Sa 19:17 | ontkomen is? Michal nu zeide tot Saul: Hij zeide tot mij:
2994 1Sa 19:17 | zeide tot Saul: Hij zeide tot mij: Laat mij gaan, waarom
2995 1Sa 19:18 | en ontkwam, en hij kwam tot Samuel te Rama, en hij gaf
2996 1Sa 19:22 | zelf naar Rama, en hij kwam tot den groten waterput, die
2997 1Sa 20:2 | 2 Hij daarentegen zeide tot hem: Dat zij verre, gij
2998 1Sa 20:4 | 4 Jonathan nu zeide tot David: Wat uw ziel zegt,
2999 1Sa 20:5 | 5 En David zeide tot Jonathan: Zie, morgen is
3000 1Sa 20:5 | mij op het veld verberge tot aan den derden avond. ~
1-500 | 501-1000 | 1001-1500 | 1501-2000 | 2001-2500 | 2501-3000 | 3001-3500 | 3501-4000 | 4001-4500 | 4501-5000 | 5001-5500 | 5501-6000 | 6001-6500 | 6501-7000 | 7001-7500 | 7501-8000 | 8001-8500 | 8501-9000 | 9001-9500 | 9501-9630 |