Table of Contents | Words: Alphabetical - Frequency - Inverse - Length - Statistics | Help | IntraText Library
Alphabetical    [«  »]
torentjes 1
tortelduif 5
tortelduiven 10
tot 9630
totdat 345
touw 2
touwen 12
Frequency    [«  »]
10542 hij
10527 een
10033 zal
9630 tot
9551 die
8801 zij
8724 ik

Bijbel

IntraText - Concordances

tot

1-500 | 501-1000 | 1001-1500 | 1501-2000 | 2001-2500 | 2501-3000 | 3001-3500 | 3501-4000 | 4001-4500 | 4501-5000 | 5001-5500 | 5501-6000 | 6001-6500 | 6501-7000 | 7001-7500 | 7501-8000 | 8001-8500 | 8501-9000 | 9001-9500 | 9501-9630

     Book Chapter: Verse
2501 Ric 10:2 | stieten Jeftha uit, en zeiden tot hem: Gij zult in het huis 2502 Ric 10:3 | mannen vergaderden zich tot Jeftha, en togen met hem 2503 Ric 10:6 | 6 En zij zeiden tot Jeftha: Kom, en wees ons 2504 Ric 10:6 | Jeftha: Kom, en wees ons tot een overste, opdat wij strijden 2505 Ric 10:7 | 7 Maar Jeftha zeide tot de oudsten van Gilead: Hebt 2506 Ric 10:7 | waarom zijt gij dan nu tot mij gekomen, terwijl gij 2507 Ric 10:8 | oudsten van Gilead zeiden tot Jeftha: Daarom zijn wij 2508 Ric 10:8 | Jeftha: Daarom zijn wij nu tot u wedergekomen, dat gij 2509 Ric 10:8 | strijdt; en gij zult ons tot een hoofd zijn, over alle 2510 Ric 10:9 | 9 Toen zeide Jeftha tot de oudsten van Gilead: Zo 2511 Ric 10:9 | geven zal, zal ik u dan tot een hoofd zijn? ~ 2512 Ric 10:10 | oudsten van Gilead zeiden tot Jeftha: De HEERE zij toehoorder 2513 Ric 10:11 | en het volk stelde hem tot een hoofd en overste over 2514 Ric 10:12 | Voorts zond Jeftha boden tot den koning der kinderen 2515 Ric 10:12 | elkander te doen, dat gij tot mij gekomen zijt, om tegen 2516 Ric 10:13 | der kinderen Ammons zeide tot de boden van Jeftha: Omdat 2517 Ric 10:13 | genomen heeft, van de Arnon af tot aan de Jabbok, en tot aan 2518 Ric 10:13 | af tot aan de Jabbok, en tot aan de Jordaan; zo geef 2519 Ric 10:14 | wijders voort, en zond boden tot den koning der kinderen 2520 Ric 10:15 | 15 En hij zeide tot hem: Zo zegt Jeftha: Israel 2521 Ric 10:16 | Israel door de woestijn tot aan de Schelfzee, en kwam 2522 Ric 10:17 | 17 En Israel zond boden tot de koning der Edomieten, 2523 Ric 10:17 | gehoor. En hij zond ook tot de koning der Moabieten, 2524 Ric 10:19 | 19 Maar Israel zond boden tot Sihon, den koning der Amorieten, 2525 Ric 10:19 | Hesbon, en Israel zeide tot hem: Laat ons toch door 2526 Ric 10:19 | door uw land doortrekken tot aan mijn plaats. ~ 2527 Ric 10:22 | Amorieten, van de Arnon af tot aan de Jabbok, en van de 2528 Ric 10:22 | Jabbok, en van de woestijn tot aan de Jordaan. ~ 2529 Ric 10:28 | woorden van Jeftha, die hij tot hem gezonden had. ~ 2530 Ric 10:29 | doortrok; want hij trok door tot Mizpa in Gilead, en van 2531 Ric 10:29 | in Gilead trok hij door tot de kinderen Ammons. ~ 2532 Ric 10:33 | hij sloeg hen van Aroer af tot daar gij komt te Minnith, 2533 Ric 10:33 | Minnith, twintig steden, en tot aan Abel-Keramim, met een 2534 Ric 10:35 | heb mijn mond opengedaan tot den HEERE, en ik zal niet 2535 Ric 10:36 | 36 En zij zeide tot hem: Mijn vader! hebt gij 2536 Ric 10:36 | hebt gij uw mond opengedaan tot den HEERE, doe mij, gelijk 2537 Ric 10:37 | 37 Voorts zeide zij tot haar vader: Laat deze zaak 2538 Ric 10:37 | af, dat ik heenga, en ga tot de bergen, en bewene mijn 2539 Ric 10:39 | van twee maanden dat zij tot haar vader wederkwam, die 2540 Ric 10:40 | dochteren Israels van jaar tot jaar heengingen, om de dochter 2541 Ric 11:1 | het noorden; en zij zeiden tot Jeftha: Waarom zijt gij 2542 Ric 11:2 | 2 En Jeftha zeide tot hen: Ik en mijn volk waren 2543 Ric 11:3 | mijn hand, en toog door tot de kinderen Ammons, en de 2544 Ric 11:3 | zijt gij dan te dezen dage tot mij opgekomen, om tegen 2545 Ric 11:5 | zeiden de mannen van Gilead tot hem: Zijt gij een Efraimiet? 2546 Ric 11:6 | 6 Zo zeiden zij tot hem: Zeg nu Schibboleth; 2547 Ric 12:3 | deze vrouw, en Hij zeide tot haar: Zie nu, gij zijt onvruchtbaar, 2548 Ric 12:6 | deze vrouw in, en sprak tot haar man, zeggende: Er kwam 2549 Ric 12:6 | zeggende: Er kwam een Man Gods tot mij, Wiens aangezicht was 2550 Ric 12:7 | 7 Maar Hij zeide tot mij: Zie, gij zult zwanger 2551 Ric 12:7 | zijn, van moeders buik af tot op de dag zijns doods. ~ 2552 Ric 12:8 | Gij gezonden hebt, weder tot ons kome, en ons lere, wat 2553 Ric 12:9 | Engel Gods kwam wederom tot de vrouw. Zij nu zat in 2554 Ric 12:10 | te kennen; en zij zeide tot hem: Zie, die Man is mij 2555 Ric 12:10 | verschenen, Welke op dien dag tot mij kwam. ~ 2556 Ric 12:11 | huisvrouw na; en hij kwam tot dien Man, en zeide tot Hem: 2557 Ric 12:11 | kwam tot dien Man, en zeide tot Hem: Zijt gij die Man, Dewelke 2558 Ric 12:11 | Zijt gij die Man, Dewelke tot deze vrouw gesproken hebt? 2559 Ric 12:13 | de Engel des HEEREN zeide tot Manoach: Van alles, wat 2560 Ric 12:13 | Manoach: Van alles, wat Ik tot de vrouw gezegd heb, zal 2561 Ric 12:15 | 15 Toen zeide Manoach tot den Engel des HEEREN: Laat 2562 Ric 12:16 | de Engel des HEEREN zeide tot Manoach: Indien gij Mij 2563 Ric 12:17 | 17 En Manoach zeide tot den Engel des HEEREN: Wat 2564 Ric 12:18 | de Engel des HEEREN zeide tot hem: Waarom vraagt gij dus 2565 Ric 12:22 | 22 En Manoach zeide tot zijn huisvrouw: Wij zullen 2566 Ric 12:23 | Maar zijn huisvrouw zeide tot hem: Zo de HEERE lust had 2567 Ric 13:2 | Filistijnen; nu dan, neem mij die tot een vrouw. ~ 2568 Ric 13:3 | 3 Maar zijn vader zeide tot hem, mitsgaders zijn moeder: 2569 Ric 13:3 | onbesnedenen? En Simson zeide tot zijn vader: Neem mij die, 2570 Ric 13:5 | Thimnath. Als zij nu kwamen tot aan de wijngaarden van Thimnath, 2571 Ric 13:7 | En hij kwam af, en sprak tot de vrouw; en zij beviel 2572 Ric 13:9 | gaande en etende; en hij ging tot zijn vader en tot zijn moeder, 2573 Ric 13:9 | hij ging tot zijn vader en tot zijn moeder, en gaf hun 2574 Ric 13:10 | zijn vader afgekomen was tot die vrouw, zo maakte Simson 2575 Ric 13:12 | 12 Simson dan zeide tot hen: Ik zal nu ulieden een 2576 Ric 13:13 | wisselklederen. En zij zeiden tot hem: Geef uw raadsel te 2577 Ric 13:14 | 14 En hij zeide tot hen: Spijze ging uit van 2578 Ric 13:15 | den zevenden dag, dat zij tot de huisvrouw van Simson 2579 Ric 13:16 | verklaard. En hij zeide tot haar: Zie, ik heb het mijn 2580 Ric 13:18 | zeiden de mannen der stad tot hem, op den zevenden dag, 2581 Ric 13:18 | een leeuw? En hij zeide tot hen: Zo gij met mijn kalf 2582 Ric 14:1 | en hij zeide: Laat mij tot mijn huisvrouw ingaan in 2583 Ric 14:3 | 3 Toen zeide Simson tot henlieden: Ik ben ditmaal 2584 Ric 14:5 | het staande koren, zelfs tot de wijngaarden en olijfbomen 2585 Ric 14:7 | 7 Toen zeide Simson tot hen: Zoudt gij alzo doen? 2586 Ric 14:11 | duizend mannen af uit Juda tot het hol der rots Etam, en 2587 Ric 14:11 | der rots Etam, en zeiden tot Simson: Wist gij niet, dat 2588 Ric 14:11 | dit gedaan? En hij zeide tot hen: Gelijk als zij mij 2589 Ric 14:12 | 12 En zij zeiden tot hem: Wij zijn afgekomen 2590 Ric 14:12 | Filistijnen. Toen zeide Simson tot hen: Zweert mij, dat gijlieden 2591 Ric 14:13 | 13 En zij spraken tot hem, zeggende: Neen, maar 2592 Ric 14:14 | 14 Als hij kwam tot Lechi, zo juichten de Filistijnen 2593 Ric 14:18 | zeer dorstte, zo riep hij tot den HEERE, en zeide: Gij 2594 Ric 14:19 | aanroepers, die in Lechi is, tot op dezen dag. ~ 2595 Ric 15:1 | een hoer was; en hij ging tot haar in. ~ 2596 Ric 15:2 | gansen nacht stil, zeggende: Tot aan het morgenlicht, dan 2597 Ric 15:3 | 3 Maar Simson lag tot middernacht toe; toen stond 2598 Ric 15:5 | vorsten der Filistijnen tot haar op, en zeiden tot haar: 2599 Ric 15:5 | Filistijnen tot haar op, en zeiden tot haar: Overreed hem, en zie, 2600 Ric 15:6 | 6 Delila dan zeide tot Simson: Verklaar mij toch, 2601 Ric 15:7 | 7 En Simson zeide tot haar: Indien zij mij bonden 2602 Ric 15:8 | vorsten der Filistijnen tot haar op zeven verse zelen, 2603 Ric 15:9 | een kamer. Zo zeide zij tot hem: De Filistijnen over 2604 Ric 15:10 | 10 Toen zeide Delila tot Simson: Zie, gij hebt met 2605 Ric 15:10 | mij gespot, en leugenen tot mij gesproken; verklaar 2606 Ric 15:11 | 11 En hij zeide tot haar: Indien zij mij vastbonden 2607 Ric 15:12 | bond hem daarmede, en zeide tot hem: De Filistijnen over 2608 Ric 15:13 | 13 En Delila zeide tot Simson: Tot hiertoe hebt 2609 Ric 15:13 | Delila zeide tot Simson: Tot hiertoe hebt gij met mij 2610 Ric 15:13 | mij gespot, en leugenen tot mij gesproken; verklaar 2611 Ric 15:13 | gebonden worden. En hij zeide tot haar: Indien gij de zeven 2612 Ric 15:14 | vast met een pin, en zeide tot hem: De Filistijnen over 2613 Ric 15:15 | 15 Toen zeide zij tot hem: Hoe zult gij zeggen: 2614 Ric 15:16 | zijn ziel verdrietig werd tot stervens toe; ~ 2615 Ric 15:17 | zijn ganse hart, en zeide tot haar: Er is nooit een scheermes 2616 Ric 15:18 | vorsten der Filistijnen kwamen tot haar op, en brachten dat 2617 Ric 15:23 | groot offer te offeren, en tot vrolijkheid; en zij zeiden: 2618 Ric 15:26 | 26 Toen zeide Simson tot den jongen, die hem bij 2619 Ric 15:28 | 28 Toen riep Simson tot den HEERE, en zeide: Heere, 2620 Ric 16:2 | 2 Die zeide tot zijn moeder: De duizend 2621 Ric 16:5 | zijn zonen, dat hij hem tot een priester ware. ~ 2622 Ric 16:8 | het gebergte van Efraim tot aan het huis van Micha, 2623 Ric 16:9 | 9 Zo zeide Micha tot hem: Van waar komt gij? 2624 Ric 16:9 | waar komt gij? En hij zeide tot hem: Ik ben een Leviet, 2625 Ric 16:10 | 10 Toen zeide Micha tot hem: Blijf bij mij, en wees 2626 Ric 16:10 | Blijf bij mij, en wees mij tot een vader en tot een priester; 2627 Ric 16:10 | wees mij tot een vader en tot een priester; en ik zal 2628 Ric 16:12 | den Leviet, dat hij hem tot een priester wierd; alzo 2629 Ric 16:13 | zal, omdat ik dezen Leviet tot een priester heb. ~  ~  ~  2630 Ric 17:1 | om te wonen; want hun was tot op dien dag onder de stammen 2631 Ric 17:2 | doorzoeken; en zij zeiden tot hen: Gaat, doorzoekt het 2632 Ric 17:2 | het gebergte van Efraim, tot aan het huis van Micha, 2633 Ric 17:3 | weken daarheen, en zeiden tot hem: Wie heeft u hier gebracht, 2634 Ric 17:4 | 4 En hij zeide tot hen: Zo en zo heeft Micha 2635 Ric 17:4 | mij gehuurd, en ik ben hem tot een priester. ~ 2636 Ric 17:5 | 5 Toen zeiden zij tot hem: Vraag toch God, dat 2637 Ric 17:6 | 6 En de priester zeide tot hen: Gaat in vrede; uw weg, 2638 Ric 17:8 | 8 En zij kwamen tot hun broederen te Zora en 2639 Ric 17:8 | en hun broeders zeiden tot hen: Wat zegt gijlieden? ~ 2640 Ric 17:9 | Maakt u op, en laat ons tot hen optrekken; want wij 2641 Ric 17:10 | komt, zo zult gij komen tot een zorgeloos volk, en dat 2642 Ric 17:12 | deze plaats, Machane-Dan, tot op dezen dag; ziet, het 2643 Ric 17:13 | van Efraim, en zij kwamen tot aan het huis van Micha. ~ 2644 Ric 17:14 | te verspieden, en zeiden tot hun broederen: Weet gijlieden 2645 Ric 17:18 | hadden, zo zeide de priester tot hen: Wat doet gijlieden? ~ 2646 Ric 17:19 | 19 En zij zeiden tot hem: Zwijg, leg uw hand 2647 Ric 17:19 | ga met ons, en wees ons tot een vader en tot een priester! 2648 Ric 17:19 | wees ons tot een vader en tot een priester! Is het beter, 2649 Ric 17:23 | aangezichten omkeerden, en zeiden tot Micha: Wat is u, dat gij 2650 Ric 17:24 | Wat is het dan, dat gij tot mij zegt: Wat is u? ~ 2651 Ric 17:25 | kinderen van Dan zeiden tot hem: Laat uw stem bij ons 2652 Ric 17:26 | keerde hij om, en kwam weder tot zijn huis. ~ 2653 Ric 17:27 | had, en kwamen te Lais, tot een stil en zeker volk, 2654 Ric 17:30 | voor den stam der Danieten, tot den dag toe, dat het land 2655 Ric 18:2 | naar haars vaders huis, tot Bethlehem-Juda; en zij was 2656 Ric 18:5 | vader van de jonge dochter tot zijn schoonzoon: Sterk uw 2657 Ric 18:6 | vader van de jonge vrouw tot den man: Bewillig toch en 2658 Ric 18:10 | op, en trok weg, en kwam tot tegenover Jebus (dewelke 2659 Ric 18:11 | gedaald; en de jongen zeide tot zijn heer: Trek toch voort, 2660 Ric 18:12 | 12 Maar zijn heer zeide tot hem: Wij zullen herwaarts 2661 Ric 18:12 | zullen herwaarts niet wijken tot een vreemde stad, die niet 2662 Ric 18:12 | wij zullen voorttrekken tot Gibea toe. ~ 2663 Ric 18:13 | 13 Voorts zeide hij tot zijn jongen: Ga voort, dat 2664 Ric 18:13 | jongen: Ga voort, dat wij tot een van die plaatsen naderen, 2665 Ric 18:18 | 18 En hij zeide tot hem: Wij trekken door van 2666 Ric 18:18 | door van Bethlehem-Juda tot aan de zijden van het gebergte 2667 Ric 18:22 | de deur; en zij spraken tot den ouden man, den heer 2668 Ric 18:23 | de heer des huizes, ging tot hen uit, en zeide tot hen: 2669 Ric 18:23 | ging tot hen uit, en zeide tot hen: Niet, mijn broeders, 2670 Ric 18:25 | bijwijf, en bracht haar uit tot hen daarbuiten; en zij bekenden 2671 Ric 18:25 | haar bezig den gansen nacht tot aan den morgen, en lieten 2672 Ric 18:28 | 28 En hij zeide tot haar: Sta op, en laat ons 2673 Ric 18:30 | Egypteland zijn opgetogen, tot op dezen dag; legt uw hart 2674 Ric 19:1 | een enig man, van Dan af tot Ber-seba toe, ook het land 2675 Ric 19:1 | ook het land van Gilead, tot den HEERE te Mizpa. ~ 2676 Ric 19:11 | mannen van Israel verzameld tot deze stad, verbonden als 2677 Ric 19:23 | het aangezicht des HEEREN tot op den avond, en vraagden 2678 Ric 19:24 | naderden de kinderen Israels tot de kinderen van Benjamin, 2679 Ric 19:26 | HEEREN, en vastten dien dag tot op den avond; en zij offerden 2680 Ric 19:43 | vertraden hem gemakkelijk, tot voor Gibea, tegen den opgang 2681 Ric 19:45 | vloden naar de woestijn, tot den rotssteen van Rimmon; 2682 Ric 19:45 | kleefden zij hen achteraan tot aan Gideom, en sloegen van 2683 Ric 19:47 | vloden naar de woestijn, tot den rotssteen van Rimmon, 2684 Ric 19:48 | van Israel keerden weder tot de kinderen van Benjamin, 2685 Ric 19:48 | die van de gehele stad tot de beesten toe, ja, al wat 2686 Ric 20:2 | 2 Zo kwam het volk tot het huis Gods, en zij bleven 2687 Ric 20:2 | Gods, en zij bleven daar tot op den avond, voor Gods 2688 Ric 20:5 | al de stammen van Israel tot den HEERE? Want er was een 2689 Ric 20:5 | dengene, die niet opkwam tot den HEERE te Mizpa, zeggende: 2690 Ric 20:7 | van onze dochteren geen tot vrouwen zullen geven. ~ 2691 Ric 20:8 | Israel, die niet opgekomen is tot den HEERE te Mizpa? En ziet, 2692 Ric 20:8 | opgekomen in het leger, tot de gemeente. ~ 2693 Ric 20:13 | vergadering heen, en sprak tot de kinderen van Benjamin, 2694 Ric 20:19 | HEEREN te Silo, van jaar tot jaar, dat gehouden wordt 2695 Ric 20:22 | ons te rechten, dat wij tot hen zullen zeggen: Zijt 2696 Ric 20:23 | togen heen, en keerden weder tot hun erfenis, en herbouwden 2697 Rut 1:8 | 8 Zo zeide Naomi tot haar twee schoondochters: 2698 Rut 1:8 | keert weder, een iegelijk tot het huis van haar moeder; 2699 Rut 1:10 | 10 En zij zeiden tot haar: Wij zullen zekerlijk 2700 Rut 1:10 | zekerlijk met u wederkeren tot uw volk. ~ 2701 Rut 1:11 | mijn lichaam, dat zij u tot mannen zouden zijn? ~ 2702 Rut 1:15 | zwagerin is wedergekeerd tot haar volk en tot haar goden; 2703 Rut 1:15 | wedergekeerd tot haar volk en tot haar goden; keer gij ook 2704 Rut 1:18 | te gaan, zo hield zij op tot haar te spreken. ~ 2705 Rut 1:20 | 20 Maar zij zeide tot henlieden: Noemt mij niet 2706 Rut 2:2 | de Moabietische, zeide tot Naomi: Laat mij toch in 2707 Rut 2:2 | zal vinden. En zij zeide tot haar: Ga heen, mijn dochter! ~ 2708 Rut 2:4 | van Bethlehem, en zeide tot de maaiers: De HEERE zij 2709 Rut 2:4 | met ulieden! En zij zeiden tot hem: De HEERE zegene u! ~ 2710 Rut 2:5 | 5 Daarna zeide Boaz tot zijn jongen, die over de 2711 Rut 2:7 | gestaan van des morgens af tot nu toe; nu is haar te huis 2712 Rut 2:8 | 8 Toen zeide Boaz tot Ruth: Hoort gij niet, mijn 2713 Rut 2:9 | aanroere? Als u dorst, zo ga tot de vaten, en drink van hetgeen 2714 Rut 2:10 | ter aarde, en zij zeide tot hem: Waarom heb ik genade 2715 Rut 2:11 | Boaz antwoordde en zeide tot haar: Het is mij wel aangezegd 2716 Rut 2:11 | verlaten, en zijt heengegaan tot een volk, dat gij van te 2717 Rut 2:14 | etenstijd was, zeide Boaz tot haar: Kom hier bij, en eet 2718 Rut 2:17 | las zij op in dat veld, tot aan den avond; en zij sloeg 2719 Rut 2:19 | zeide haar schoonmoeder tot haar: Waar hebt gij heden 2720 Rut 2:20 | 20 Toen zeide Naomi tot haar schoondochter: Gezegend 2721 Rut 2:20 | doden! Voorts zeide Naomi tot haar: Die man is ons nabestaande; 2722 Rut 2:21 | Moabietische, zeide: Ook, omdat hij tot mij gezegd heeft: Gij zult 2723 Rut 2:22 | 22 En Naomi zeide tot haar schoondochter Ruth: 2724 Rut 3:1 | haar schoonmoeder, zeide tot haar: Mijn dochter! zoude 2725 Rut 3:5 | 5 En zij zeide tot haar: Al wat gij tot mij 2726 Rut 3:5 | zeide tot haar: Al wat gij tot mij zegt, zal ik doen. 2727 Rut 3:13 | HEERE leeft; leg u neder tot den morgen toe. ~ 2728 Rut 3:14 | neder aan zijn voetdeksel tot den morgen toe; en zij stond 2729 Rut 3:16 | 16 Zij nu kwam tot haar schoonmoeder, dewelke 2730 Rut 3:17 | gegeven; want hij zeide tot mij: Kom niet ledig tot 2731 Rut 3:17 | tot mij: Kom niet ledig tot uw schoonmoeder. ~ 2732 Rut 4:3 | 3 Toen zeide hij tot dien losser: Het stuk lands, 2733 Rut 4:7 | zijn naaste; en dit was tot een getuigenis in Israel. 2734 Rut 4:8 | 8 Zo zeide de losser tot Boaz: Aanvaard gij het voor 2735 Rut 4:9 | 9 Toen zeide Boaz tot de oudsten en al het volk: 2736 Rut 4:10 | de huisvrouw van Machlon, tot een vrouw, om den naam des 2737 Rut 4:13 | ter vrouwe, en hij ging tot haar in; en de HEERE gaf 2738 Rut 4:14 | 14 Toen zeiden de vrouwen tot Naomi: Geloofd zij de HEERE, 2739 Rut 4:15 | 15 Die zal u zijn tot een verkwikker der ziel, 2740 1Sa 1:3 | opwaarts uit zijn stad van jaar tot jaar om te aanbidden, en 2741 1Sa 1:7 | jaar; van dat zij opging tot het huis des HEEREN, zo 2742 1Sa 1:10 | bedroefd zijnde, zo bad zij tot den HEERE, en zij weende 2743 1Sa 1:14 | 14 En Eli zeide tot haar: Hoe lang zult gij 2744 1Sa 1:16 | dochter Belials; want ik heb tot nu toe gesproken uit de 2745 1Sa 1:19 | keerden weder, en kwamen tot hun huis te Rama. En Elkana 2746 1Sa 1:22 | niet op; maar zij zeide tot haar man: Als de jongen 2747 1Sa 1:22 | verschijne, en blijve daar tot in eeuwigheid. ~ 2748 1Sa 1:23 | Elkana, haar man, zeide tot haar: Doe, wat goed is in 2749 1Sa 1:25 | alzo brachten zij het kind tot Eli. ~ 2750 1Sa 2:15 | priesters jongen, en zeide tot den man, die offerde: Geef 2751 1Sa 2:16 | 16 Wanneer nu die man tot hem zeide: Zij zullen dat 2752 1Sa 2:16 | lusten zal; zo zeide hij tot hem: Nu zult gij het immers 2753 1Sa 2:19 | bracht hem dien van jaar tot jaar, als zij opkwam met 2754 1Sa 2:23 | 23 En hij zeide tot hen: Waarom doet gij al 2755 1Sa 2:27 | En er kwam een man Gods tot Eli, en zeide tot hem: Zo 2756 1Sa 2:27 | man Gods tot Eli, en zeide tot hem: Zo zegt de HEERE: Heb 2757 1Sa 2:30 | Mijn aangezicht wandelen tot in eeuwigheid; maar nu spreekt 2758 1Sa 2:36 | zeggen: Neem mij toch aan tot enige priesterlijke bedienig, 2759 1Sa 3:5 | 5 En hij liep tot Eli en zeide: Zie, hier 2760 1Sa 3:6 | Samuel stond op; en ging tot Eli, en zeide: Zie, hier 2761 1Sa 3:8 | en hij stond op, en ging tot Eli, en zeide: Zie, hier 2762 1Sa 3:9 | 9 Daarom zeide Eli tot Samuel: Ga heen, leg u neder, 2763 1Sa 3:11 | 11 En de HEERE zeide tot Samuel: Zie, Ik doe een 2764 1Sa 3:13 | Ik zijn huis rechten zal tot in eeuwigheid, om der ongerechtigheids 2765 1Sa 3:14 | ongerechtigheid van het huis van Eli tot in eeuwigheid zal verzoend 2766 1Sa 3:15 | 15 Samuel nu lag tot aan den morgen; toen deed 2767 1Sa 3:17 | Wat is het woord, dat Hij tot u gesproken heeft? Verberg 2768 1Sa 3:17 | van al de woorden, die Hij tot u gesproken heeft! ~ 2769 1Sa 3:20 | En gans Israel, van Dan tot Ber-seba toe, bekende, dat 2770 1Sa 3:20 | dat Samuel bevestigd was tot een profeet des HEEREN. ~ 2771 1Sa 4:3 | Filistijnen? Laat ons van Silo tot ons nemen de ark des verbonds 2772 1Sa 4:16 | 16 En die man zeide tot Eli: Ik ben het, die uit 2773 1Sa 5:1 | brachten ze van Eben-Haezer tot Asdod. ~ 2774 1Sa 5:5 | dorpel van Dagon te Asdod, tot op dezen dag. ~ 2775 1Sa 5:8 | zij heen, en verzamelden tot zich al de vorsten der Filistijnen, 2776 1Sa 5:9 | dier stad van den kleine tot den grote, en zij hadden 2777 1Sa 5:10 | ark des Gods van Israel tot mij rondom gebracht, om 2778 1Sa 5:11 | heen, dat zij wederkere tot haar plaats, opdat zij mij 2779 1Sa 6:12 | Filistijnen gingen achter dezelve tot aan de landpale van Beth-Semes. ~ 2780 1Sa 6:18 | van de vaste steden af tot aan de landvlekken; en tot 2781 1Sa 6:18 | tot aan de landvlekken; en tot aan Abel, den groten steen, 2782 1Sa 6:18 | nedergesteld hadden, die tot op dezen dag is op den akker 2783 1Sa 6:20 | dezen heiligen God? En tot wien van ons zal Hij optrekken? ~ 2784 1Sa 6:21 | 21 Zo zonden zij boden tot de inwoners van Kirjath-Jearim, 2785 1Sa 6:21 | komt af, haalt ze opwaarts tot u. ~  ~  ~  2786 1Sa 7:3 | 3 Toen sprak Samuel tot het ganse huis van Israel, 2787 1Sa 7:3 | gijlieden u met uw ganse hart tot den HEERE bekeert, zo doet 2788 1Sa 7:3 | Astharoths; en richt uw hart tot den HEERE, en dient Hem 2789 1Sa 7:8 | kinderen Israels zeiden tot Samuel: Zwijg niet van onzentwege, 2790 1Sa 7:8 | dat gij niet zoudt roepen tot den HEERE, onzen God, opdat 2791 1Sa 7:9 | brandoffer; en Samuel riep tot den HEERE voor Israel; en 2792 1Sa 7:11 | Filistijnen, en zij sloegen hen tot onder Beth-kar. ~ 2793 1Sa 7:12 | Eben-Haezer; en hij zeide: Tot hiertoe heeft de HEERE ons 2794 1Sa 7:14 | weder aan Israel, van Ekron tot Gath toe; ook rukte Israel 2795 1Sa 7:16 | 16 En hij toog van jaar tot jaar, en ging rondom naar 2796 1Sa 8:1 | zo stelde hij zijn zonen tot richters over Israel. ~ 2797 1Sa 8:3 | wegen; maar zij neigden zich tot de gierigheid, en namen 2798 1Sa 8:4 | van Israel, en zij kwamen tot Samuel te Rama; ~ 2799 1Sa 8:5 | 5 En zij zeiden tot hem: Zie, gij zijt oud geworden, 2800 1Sa 8:7 | 7 Doch de HEERE zeide tot Samuel: Hoor naar de stem 2801 1Sa 8:7 | volks in alles, wat zij tot u zeggen zullen; want zij 2802 1Sa 8:8 | hen uit Egypte geleid heb, tot op dezen dag toe, en hebben 2803 1Sa 8:11 | dat hij hen zich stelle tot zijn wagen, en tot zijn 2804 1Sa 8:11 | stelle tot zijn wagen, en tot zijn ruiteren, dat zij voor 2805 1Sa 8:12 | dat hij hen zich stelle tot oversten der duizenden, 2806 1Sa 8:12 | oversten der duizenden, en tot oversten der vijftigen; 2807 1Sa 8:13 | dochteren zal hij nemen tot apothekeressen, en tot keukenmaagden, 2808 1Sa 8:13 | nemen tot apothekeressen, en tot keukenmaagden, en tot baksters. ~ 2809 1Sa 8:13 | en tot keukenmaagden, en tot baksters. ~ 2810 1Sa 8:17 | vertienen; en gij zult hem tot knechten zijn. ~ 2811 1Sa 8:22 | 22 De HEERE nu zeide tot Samuel: Hoor naar hun stem, 2812 1Sa 8:22 | koning. Toen zeide Samuel tot de mannen van Israel: Gaat 2813 1Sa 9:3 | verloren; daarom zeide Kis tot zijn zoon Saul: Neem nu 2814 1Sa 9:5 | van Zuf kwamen, zeide Saul tot zijn jongen, die bij hem 2815 1Sa 9:6 | 6 Hij daarentegen zeide tot hem: Zie toch, er is een 2816 1Sa 9:7 | 7 Toen zeide Saul tot zijn jongen: Maar zie, zo 2817 1Sa 9:9 | vragen: Komt en laat ons gaan tot den ziener; want die heden 2818 1Sa 9:10 | 10 Toen zeide Saul tot zijn jongen: Uw woord is 2819 1Sa 9:11 | te putten; en zij zeiden tot haar: Is de ziener hier? ~ 2820 1Sa 9:16 | omtrent dezen tijd zal Ik tot u zenden een man uit het 2821 1Sa 9:16 | dewijl deszelfs geroep tot Mij gekomen is. ~ 2822 1Sa 9:18 | 18 En Saul naderde tot Samuel in het midden der 2823 1Sa 9:23 | 23 Toen zeide Samuel tot den kok: Lang dat stuk, 2824 1Sa 9:23 | gegeven heb, waarvan ik tot u zeide: Zet het bij u weg. ~ 2825 1Sa 9:27 | der stad, zo zeide Samuel tot Saul: Zeg den jongen, dat 2826 1Sa 10:1 | niet alzo, dat de HEERE u tot een voorganger over Zijn 2827 1Sa 10:2 | Benjamin, te Zelzah; die zullen tot u zeggen: De ezelinnen zijn 2828 1Sa 10:3 | aan begeeft, en zult komen tot aan Elon-Thabor, daar zullen 2829 1Sa 10:3 | mannen vinden, opgaande tot God naar Beth-El; een, dragende 2830 1Sa 10:8 | naar Gilgal, en zie, ik zal tot u afkomen, om brandofferen 2831 1Sa 10:8 | gij daar beiden, totdat ik tot u kome, en u bekend make, 2832 1Sa 10:11 | zeide het volk, een ieder tot zijn metgezel: Wat is dit, 2833 1Sa 10:12 | hun vader? Daarom is het tot een spreekwoord geworden: 2834 1Sa 10:14 | 14 En Sauls oom zeide tot hem en tot zijn jongen: 2835 1Sa 10:14 | Sauls oom zeide tot hem en tot zijn jongen: Waar zijt gijlieden 2836 1Sa 10:14 | niet waren, zo kwamen wij tot Samuel. ~ 2837 1Sa 10:16 | 16 Saul nu zeide tot zijn oom: Hij heeft ons 2838 1Sa 10:17 | Samuel riep het volk te zamen tot den HEERE, te Mizpa. 2839 1Sa 10:18 | 18 En hij zeide tot de kinderen Israels: Alzo 2840 1Sa 10:19 | noden verlost heeft, en hebt tot Hem gezegd: Zet een koning 2841 1Sa 10:24 | 24 Toen zeide Samuel tot het ganse volk: Ziet gij, 2842 1Sa 10:25 | 25 Samuel nu sprak tot het volk het recht des koninkrijks, 2843 1Sa 11:1 | mannen van Jabes zeiden tot Nahas: Maak een verbond 2844 1Sa 11:2 | Nahas, de Ammoniet, zeide tot hen: Mits dezen zal ik een 2845 1Sa 11:3 | 3 Toen zeiden tot hem de oudsten Jabes: Laat 2846 1Sa 11:3 | ons verlost, zo zullen wij tot u uitgaan. ~ 2847 1Sa 11:9 | 9 Toen zeiden zij tot de boden, die gekomen waren: 2848 1Sa 11:10 | zeiden: Morgen zullen wij tot ulieden uitgaan, en gij 2849 1Sa 11:12 | 12 Toen zeide het volk tot Samuel: Wie is hij, die 2850 1Sa 11:14 | 14 Verder zeide Samuel tot het volk: Komt en laat ons 2851 1Sa 12:1 | 1 Toen zeide Samuel tot gans Israel: Ziet, ik heb 2852 1Sa 12:2 | gewandeld van mijn jeugd af tot dezen dag toe. ~ 2853 1Sa 12:5 | 5 Toen zeide hij tot hen: De HEERE zij een Getuige 2854 1Sa 12:6 | 6 Verder zeide Samuel tot het volk: Het is de HEERE, 2855 1Sa 12:8 | was, zo riepen uw vaders tot den HEERE; en de HEERE zond 2856 1Sa 12:10 | 10 En zij riepen tot den HEERE, en zeiden: Wij 2857 1Sa 12:12 | tegen u kwam, zo zeidet gij tot mij: Neen, maar een koning 2858 1Sa 12:17 | vandaag de tarweoogst? Ik zal tot den HEERE roepen, en Hij 2859 1Sa 12:19 | 19 En al het volk zeide tot Samuel: Bid voor uw knechten 2860 1Sa 12:20 | 20 Toen zeide Samuel tot het volk: Vreest niet, gij 2861 1Sa 12:22 | beliefd heeft, ulieden Zich tot een volk te maken. ~ 2862 1Sa 13:8 | hij vertoefde zeven dagen, tot den tijd, dien Samuel bestemd 2863 1Sa 13:9 | Toen zeide Saul: Brengt tot mij herwaarts een brandoffer, 2864 1Sa 13:12 | Nu zullen de Filistijnen tot mij afkomen te Gilgal, en 2865 1Sa 13:13 | 13 Toen zeide Samuel tot Saul: Gij hebt zottelijk 2866 1Sa 13:13 | Israel bevestigd hebben tot in eeuwigheid. ~ 2867 1Sa 13:20 | Daarom moest gans Israel tot de Filistijnen aftrekken, 2868 1Sa 13:21 | zij hadden tandige vijlen tot hun houwelen, en tot hun 2869 1Sa 13:21 | vijlen tot hun houwelen, en tot hun spaden, en tot de drietandige 2870 1Sa 13:21 | houwelen, en tot hun spaden, en tot de drietandige vorken, en 2871 1Sa 13:21 | de drietandige vorken, en tot de bijlen, en tot het stellen 2872 1Sa 13:21 | vorken, en tot de bijlen, en tot het stellen der prikkelen. ~ 2873 1Sa 14:1 | Jonathan, de zoon van Saul, tot den jongen, die zijn wapenen 2874 1Sa 14:1 | zeide: Kom, en laat ons tot de bezetting der Filistijnen 2875 1Sa 14:4 | Jonathan zocht door te gaan tot der Filistijnen bezetting, 2876 1Sa 14:6 | 6 Jonathan nu zeide tot den jongen, die zijn wapenen 2877 1Sa 14:6 | droeg: Kom, en laat ons tot de bezetting dezer onbesnedenen 2878 1Sa 14:7 | Toen zeide zijn wapendrager tot hem: Doe al, wat in uw hart 2879 1Sa 14:8 | Zie, wij zullen overgaan tot die mannen, en wij zullen 2880 1Sa 14:9 | 9 Indien zij aldus tot ons zeggen: Staat stil, 2881 1Sa 14:9 | staan aan onze plaats, en tot hen niet opklimmen. ~ 2882 1Sa 14:10 | zeggen zij aldus: Klimt tot ons op; zo zullen wij opklimmen, 2883 1Sa 14:12 | wapendrager, en zeiden: Klimt op tot ons, en wij zullen het u 2884 1Sa 14:12 | maken. En Jonathan zeide tot zijn wapendrager: Klim op 2885 1Sa 14:17 | 17 Toen zeide Saul tot het volk, dat bij hem was: 2886 1Sa 14:18 | 18 Toen zeide Saul tot Ahia: Breng de ark Gods 2887 1Sa 14:19 | geschiedde, toen Saul nog tot den priester sprak, dat 2888 1Sa 14:19 | vermenigvuldigde; zo zeide Saul tot den priester: Haal uw hand 2889 1Sa 14:24 | zij de man, die spijze eet tot aan den avond, opdat ik 2890 1Sa 14:27 | honigraat; als hij nu zijn hand tot zijn mond wendde, zo werden 2891 1Sa 14:31 | Filistijnen van Michmas tot Ajalon; en het volk was 2892 1Sa 14:33 | wentelt heden een groten steen tot mij. ~ 2893 1Sa 14:34 | onder het volk, en zegt tot hen: Brengt tot mij een 2894 1Sa 14:34 | en zegt tot hen: Brengt tot mij een iegelijk zijn os, 2895 1Sa 14:36 | zeide: Laat ons herwaarts tot God naderen. ~ 2896 1Sa 14:40 | 40 Verder zeide hij tot het ganse Israel: Gijlieden 2897 1Sa 14:40 | zijn. Toen zeide het volk tot Saul: Doe, wat goed is in 2898 1Sa 14:41 | 41 Saul nu sprak tot den HEERE, den God Israels: 2899 1Sa 14:43 | 43 Saul dan zeide tot Jonathan: Geef mij te kennen, 2900 1Sa 14:45 | 45 Maar het volk zeide tot Saul: Zou Jonathan sterven, 2901 1Sa 14:52 | zag, die vergaderde hij tot zich. ~  ~  ~  2902 1Sa 15:1 | 1 Toen zeide Samuel tot Saul: de HEERE heeft mij 2903 1Sa 15:3 | maar dood van den man af tot de vrouw toe, van de kinderen 2904 1Sa 15:3 | vrouw toe, van de kinderen tot de zuigelingen, van de ossen 2905 1Sa 15:3 | zuigelingen, van de ossen tot de schapen, van de kemelen 2906 1Sa 15:3 | schapen, van de kemelen tot de ezelen toe. ~ 2907 1Sa 15:5 | 5 Als Saul tot aan de stad Amalek kwam, 2908 1Sa 15:7 | Amalekieten van Havila af, tot daar gij komt te Sur, dat 2909 1Sa 15:10 | geschiedde het woord des HEEREN tot Samuel, zeggende: ~ 2910 1Sa 15:11 | berouwt Mij, dat Ik Saul tot koning gemaakt heb, dewijl 2911 1Sa 15:11 | ontstak Samuel, en hij riep tot den HEERE den gansen nacht. ~ 2912 1Sa 15:13 | 13 Samuel nu kwam tot Saul, en Saul zeide tot 2913 1Sa 15:13 | tot Saul, en Saul zeide tot hem: Gezegend zijt gij den 2914 1Sa 15:16 | 16 Toen zeide Samuel tot Saul: Houd op, zo zal ik 2915 1Sa 15:16 | wat de HEERE van nacht tot mij gesproken heeft. Hij 2916 1Sa 15:16 | gesproken heeft. Hij dan zeide tot hem: Spreek. ~ 2917 1Sa 15:17 | zijt, en dat u de HEERE tot koning over Israel gezalfd 2918 1Sa 15:19 | niet gehoord, maar zijt tot den roof gevlogen, en hebt 2919 1Sa 15:20 | 20 Toen zeide Saul tot Samuel: Ik heb immers naar 2920 1Sa 15:24 | 24 Toen zeide Saul tot Samuel: Ik heb gezondigd, 2921 1Sa 15:26 | 26 Doch Samuel zeide tot Saul: Ik zal met u niet 2922 1Sa 15:28 | 28 Toen zeide Samuel tot hem: De HEERE heeft heden 2923 1Sa 15:32 | koning der Amalekieten, hier tot mij; Agag nu ging tot hem 2924 1Sa 15:32 | hier tot mij; Agag nu ging tot hem weeldelijk; en Agag 2925 1Sa 15:35 | Samuel zag Saul niet meer tot den dag zijns doods toe; 2926 1Sa 15:35 | den HEERE, dat Hij Saul tot koning over Israel gemaakt 2927 1Sa 16:1 | 1 Toen zeide de HEERE tot Samuel: Hoe lang draagt 2928 1Sa 16:1 | ga heen; Ik zal u zenden tot Isai, den Bethlehemiet; 2929 1Sa 16:7 | 7 Doch de HEERE zeide tot Samuel: Zie zijn gestalte 2930 1Sa 16:10 | gaan; doch Samuel zeide tot Isai: De HEERE heeft dezen 2931 1Sa 16:11 | 11 Voorts zeide Samuel tot Isai: Zijn dit al de jongelingen? 2932 1Sa 16:11 | schapen. Samuel nu zeide tot Isai: Zend heen en laat 2933 1Sa 16:15 | Toen zeiden Sauls knechten tot hem: Zie toch, een boze 2934 1Sa 16:16 | 16 Onze heer zegge toch tot uw knechten, die voor uw 2935 1Sa 16:17 | 17 Toen zeide Saul tot zijn knechten: Ziet mij 2936 1Sa 16:17 | spelen kan, en brengt hem tot mij. ~ 2937 1Sa 16:19 | 19 Saul nu zond boden tot Isai, en zeide: Zend uw 2938 1Sa 16:19 | zeide: Zend uw zoon David tot mij, die bij de schapen 2939 1Sa 16:21 | 21 Alzo kwam David tot Saul, en hij stond voor 2940 1Sa 16:22 | 22 Daarna zond Saul tot Isai, om te zeggen: Laat 2941 1Sa 17:8 | 8 Deze nu stond, en riep tot de slagorden van Israel, 2942 1Sa 17:8 | slagorden van Israel, en zeide tot hen: Waarom zoudt gijlieden 2943 1Sa 17:8 | Kiest een man onder u, die tot mij afkome. ~ 2944 1Sa 17:9 | kan, zo zullen wij ulieden tot knechten zijn; maar indien 2945 1Sa 17:9 | hem sla, zo zult gij ons tot knechten zijn, en ons dienen. ~ 2946 1Sa 17:17 | 17 En Isai zeide tot zijn zoon David: Neem toch 2947 1Sa 17:17 | ze ter loops in het leger tot uw broederen. ~ 2948 1Sa 17:26 | 26 Toen zeide David tot de mannen, die bij hem stonden, 2949 1Sa 17:28 | zijn grootste broeder, hem tot die mannen hoorde spreken, 2950 1Sa 17:32 | 32 En David zeide tot Saul: Aan geen mens ontvalle 2951 1Sa 17:33 | 33 Maar Saul zeide tot David: Gij zult niet kunnen 2952 1Sa 17:33 | zult niet kunnen heengaan tot dezen Filistijn, om met 2953 1Sa 17:34 | 34 Toen zeide David tot Saul: Uw knecht weid de 2954 1Sa 17:37 | Filistijn. Toen zeide Saul tot David: Ga heen, en de HEERE 2955 1Sa 17:39 | verzocht. Toen zeide David tot Saul: Ik kan in deze niet 2956 1Sa 17:40 | zijn hand; alzo naderde hij tot den Filistijn. ~ 2957 1Sa 17:41 | heen, gaande en naderende tot David, en zijn schilddrager 2958 1Sa 17:43 | 43 De Filistijn nu zeide tot David: Ben ik een hond, 2959 1Sa 17:43 | Ben ik een hond, dat gij tot mij komt met stokken? En 2960 1Sa 17:44 | Daarna zeide de Filistijn tot David: Kom tot mij, zo zal 2961 1Sa 17:44 | Filistijn tot David: Kom tot mij, zo zal ik uw vlees 2962 1Sa 17:45 | David daarentegen zeide tot den Filistijn: Gij komt 2963 1Sa 17:45 | den Filistijn: Gij komt tot mij met een zwaard, en met 2964 1Sa 17:45 | een schild; maar ik kom tot u in den Naam van den HEERE 2965 1Sa 17:52 | vervolgden de Filistijnen, tot daar men komt aan de vallei, 2966 1Sa 17:52 | men komt aan de vallei, en tot aan de poorten van Ekron; 2967 1Sa 17:52 | den weg van Saaraim, en tot aan Gath, en tot aan Ekron. ~ 2968 1Sa 17:52 | Saaraim, en tot aan Gath, en tot aan Ekron. ~ 2969 1Sa 17:55 | Filistijn tegemoet, zeide hij tot Abner, den krijgsoverste: 2970 1Sa 17:58 | 58 En Saul zeide tot hem: Wiens zoon zijt gij, 2971 1Sa 18:1 | nu, als hij geeindigd had tot Saul te spreken, dat de 2972 1Sa 18:2 | liet hem niet werderkeren tot zijns vaders huis. ~ 2973 1Sa 18:4 | ook zijn klederen, ja, tot zijn zwaard toe, en tot 2974 1Sa 18:4 | tot zijn zwaard toe, en tot zijn boog toe, en tot zijn 2975 1Sa 18:4 | en tot zijn boog toe, en tot zijn gordel toe. ~ 2976 1Sa 18:10 | met zijn hand, als van dag tot dag; Saul nu had een spies 2977 1Sa 18:13 | weg, en hij zette hem zich tot een overste van duizend; 2978 1Sa 18:17 | 17 Derhalve zeide Saul tot David: Zie, mijn grootste 2979 1Sa 18:17 | grootste dochter Merab zal ik u tot een vrouw geven; alleenlijk, 2980 1Sa 18:18 | 18 Doch David zeide tot Saul: Wie ben ik, en wat 2981 1Sa 18:21 | haar hem geven, dat zij hem tot een valstrik zij, en dat 2982 1Sa 18:21 | hem zij. Daarom zeide Saul tot David: Met de andere zult 2983 1Sa 18:25 | Saul: Aldus zult gijlieden tot David zeggen: De koning 2984 1Sa 19:1 | 1 Derhalve sprak Saul tot zijn zoon Jonathan en tot 2985 1Sa 19:1 | tot zijn zoon Jonathan en tot al zijn knechten, om David 2986 1Sa 19:3 | zult zijn; en ik zal van u tot mijn vader spreken, en zal 2987 1Sa 19:4 | Jonathan goed van David tot zijn vader Saul; en hij 2988 1Sa 19:4 | vader Saul; en hij zeide tot hem: De koning zondige niet 2989 1Sa 19:7 | en Jonathan bracht David tot Saul, en hij was voor zijn 2990 1Sa 19:11 | Maar Saul zond boden heen tot Davids huis, dat zij hem 2991 1Sa 19:15 | zeggende: Breng hem op het bed tot mij op, dat men hem dode. ~ 2992 1Sa 19:17 | 17 Toen zeide Saul tot Michal: Waarom hebt gij 2993 1Sa 19:17 | ontkomen is? Michal nu zeide tot Saul: Hij zeide tot mij: 2994 1Sa 19:17 | zeide tot Saul: Hij zeide tot mij: Laat mij gaan, waarom 2995 1Sa 19:18 | en ontkwam, en hij kwam tot Samuel te Rama, en hij gaf 2996 1Sa 19:22 | zelf naar Rama, en hij kwam tot den groten waterput, die 2997 1Sa 20:2 | 2 Hij daarentegen zeide tot hem: Dat zij verre, gij 2998 1Sa 20:4 | 4 Jonathan nu zeide tot David: Wat uw ziel zegt, 2999 1Sa 20:5 | 5 En David zeide tot Jonathan: Zie, morgen is 3000 1Sa 20:5 | mij op het veld verberge tot aan den derden avond. ~


1-500 | 501-1000 | 1001-1500 | 1501-2000 | 2001-2500 | 2501-3000 | 3001-3500 | 3501-4000 | 4001-4500 | 4501-5000 | 5001-5500 | 5501-6000 | 6001-6500 | 6501-7000 | 7001-7500 | 7501-8000 | 8001-8500 | 8501-9000 | 9001-9500 | 9501-9630

Best viewed with any browser at 800x600 or 768x1024 on Tablet PC
IntraText® (V89) - Some rights reserved by EuloTech SRL - 1996-2007. Content in this page is licensed under a Creative Commons License