1-500 | 501-1000 | 1001-1500 | 1501-2000 | 2001-2500 | 2501-3000 | 3001-3500 | 3501-4000 | 4001-4500 | 4501-5000 | 5001-5500 | 5501-6000 | 6001-6500 | 6501-7000 | 7001-7500 | 7501-8000 | 8001-8500 | 8501-9000 | 9001-9500 | 9501-9630
Book Chapter: Verse
3001 1Sa 20:6 | mij zeer begeerd, dat hij tot zijn stad Bethlehem mocht
3002 1Sa 20:8 | waarom zoudt gij mij toch tot uw vader brengen? ~
3003 1Sa 20:10 | 10 David nu zeide tot Jonathan: Wie zal het mij
3004 1Sa 20:11 | 11 Toen zeide Jonathan tot David: Kom, laat ons toch
3005 1Sa 20:12 | 12 En Jonathan zeide tot David: De HEERE, de God
3006 1Sa 20:12 | goed voor David, en ik dan tot u niet zende, en voor uw
3007 1Sa 20:15 | afsnijden van mijn huis tot in eeuwigheid; ook niet
3008 1Sa 20:18 | 18 Daarna zeide Jonathan tot hem: Morgen is de nieuwe
3009 1Sa 20:19 | zijn, kom haastig af, en ga tot die plaats, waar gij u verborgen
3010 1Sa 20:21 | indien ik uitdrukkelijk tot den jongen zeg: Zie, de
3011 1Sa 20:22 | 22 Maar indien ik tot den jongen alzo zeg: Zie,
3012 1Sa 20:23 | tussen mij en tussen u, tot in eeuwigheid! ~
3013 1Sa 20:27 | gevonden werd, zo zeide Saul tot zijn zoon Jonathan: Waarom
3014 1Sa 20:27 | noch gisteren noch heden tot de spijze gekomen? ~
3015 1Sa 20:30 | tegen Jonathan, en hij zeide tot hem: Gij, zoon der verkeerde
3016 1Sa 20:30 | zoon van Isai verkoren hebt tot uw schande, en tot schande
3017 1Sa 20:30 | hebt tot uw schande, en tot schande van de naaktheid
3018 1Sa 20:31 | schik heen, en haal hem tot mij, want hij is een kind
3019 1Sa 20:32 | Saul, zijn vader, en zeide tot hem: Waarom zal hij gedood
3020 1Sa 20:36 | 36 En hij zeide tot zijn jongen: Loop, zoek
3021 1Sa 20:37 | 37 Toen de jongen tot aan de plaats des pijls,
3022 1Sa 20:38 | den pijl op, en hij kwam tot zijn heer. ~
3023 1Sa 20:40 | dien hij had; en hij zeide tot hem: Ga heen, breng het
3024 1Sa 20:42 | 42 Toen zeide Jonathan tot David: Ga in vrede; hetgeen
3025 1Sa 20:42 | zaad en tussen uw zaad, zij tot in eeuwigheid! ~
3026 1Sa 21:1 | Toen kwam David te Nob, tot den priester Achimelech;
3027 1Sa 21:1 | David tegemoet, en hij zeide tot hem: Waarom zijt gij alleen,
3028 1Sa 21:2 | 2 En David zeide tot den priester Achimelech:
3029 1Sa 21:2 | een zaak bevolen, en zeide tot mij: Laat niemand iets van
3030 1Sa 21:5 | antwoordde den priester, en zeide tot hem: Ja trouwens, de vrouw
3031 1Sa 21:8 | 8 En David zeide tot Achimelech: Is hier onder
3032 1Sa 21:10 | aangezicht van Saul; en hij kwam tot Achis, den koning van Gath. ~
3033 1Sa 21:11 | knechten van Achis zeiden tot hem: Is deze niet David,
3034 1Sa 21:14 | 14 Toen zeide Achis tot zijn knechten: Ziet, gij
3035 1Sa 21:14 | is, waarom hebt gij hem tot mij gebracht? ~
3036 1Sa 22:1 | vaders, en kwamen derwaarts tot hem af. ~
3037 1Sa 22:2 | 2 En tot hem vergaderde alle man,
3038 1Sa 22:2 | bedroefd was, en hij werd tot overste over hen; zodat
3039 1Sa 22:3 | Moabieten; en hij zeide tot den koning der Moabieten:
3040 1Sa 22:5 | Doch de profeet Gad zeide tot David: Blijf in de vesting
3041 1Sa 22:7 | 7 Toen zeide Saul tot zijn knechten, die bij hem
3042 1Sa 22:7 | wijnbergen geven? Zal hij u allen tot oversten van duizenden,
3043 1Sa 22:8 | knecht tegen mij opgewekt, tot een lagenlegger, gelijk
3044 1Sa 22:9 | van Isai, komende te Nob, tot Achimelech, den zoon van
3045 1Sa 22:11 | waren; en zij kwamen allen tot den koning. ~
3046 1Sa 22:13 | 13 Toen zeide Saul tot hem: Waarom hebt gijlieden
3047 1Sa 22:13 | hij zou opstaan tegen mij tot een lagenlegger, gelijk
3048 1Sa 22:17 | 17 En de koning zeide tot de trawanten, die bij hem
3049 1Sa 22:18 | 18 Toen zeide de koning tot Doeg: Wend gij u, en val
3050 1Sa 22:19 | des zwaards, van den man tot de vrouw, van de kinderen
3051 1Sa 22:19 | de vrouw, van de kinderen tot de zuigelingen, zelfs de
3052 1Sa 22:22 | 22 Toen zeide David tot Abjathar: Ik wist wel te
3053 1Sa 23:2 | slaan? En de HEERE zeide tot David: Ga heen, en gij zult
3054 1Sa 23:3 | de mannen Davids zeiden tot hem: Zie, wij vrezen hier
3055 1Sa 23:6 | de zoon van Achimelech, tot David vluchtte naar Kehila,
3056 1Sa 23:9 | heimelijk voorhad, zeide hij tot den priester Abjathar: Breng
3057 1Sa 23:16 | van Saul, op, en hij ging tot David in het woud; en hij
3058 1Sa 23:17 | 17 En hij zeide tot hem: Vrees niet, want de
3059 1Sa 23:19 | Toen togen de Zifieten op tot Saul naar Gibea, zeggende:
3060 1Sa 23:22 | gezien heeft; want hij heeft tot mij gezegd, dat hij zeer
3061 1Sa 23:23 | schuilt; komt dan weder tot mij met vast bescheid, zo
3062 1Sa 23:27 | Doch daar kwam een bode tot Saul, zeggende: Haast u,
3063 1Sa 24:4 | 4 En hij kwam tot de schaapskooien aan den
3064 1Sa 24:5 | zeiden de mannen van David tot hem: Zie den dag, in welken
3065 1Sa 24:5 | dag, in welken de HEERE tot u zegt: Zie, Ik geef uw
3066 1Sa 24:7 | 7 En hij zeide tot zijn mannen: Dat late de
3067 1Sa 24:10 | 10 En David zeide tot Saul: Waarom hoort gij de
3068 1Sa 24:16 | 16 Doch de HEERE zal zijn tot Rechter, en richten tussen
3069 1Sa 24:17 | geeindigd had al deze woorden tot Saul te spreken, zo zeide
3070 1Sa 24:18 | 18 En hij zeide tot David: Gij zijt rechtvaardiger
3071 1Sa 25:5 | jongelingen; en David zeide tot de jongelingen: Gaat op
3072 1Sa 25:5 | naar Karmel, en als gij tot Nabal komt, zo zult gij
3073 1Sa 25:6 | 6 En zult alzo zeggen tot dien welvarende: Vrede zij
3074 1Sa 25:9 | naam naar al die woorden tot Nabal gesproken hadden,
3075 1Sa 25:13 | 13 David dan zeide tot zijn mannen: Een iegelijk
3076 1Sa 25:19 | 19 En zij zeide tot haar jongelingen: Trekt
3077 1Sa 25:22 | allen, die hij heeft, iets tot morgen overlaat, dat mannelijk
3078 1Sa 25:31 | u, mijn heer, niet zijn tot wankeling, noch aanstoot
3079 1Sa 25:32 | 32 Toen zeide David tot Abigail: Gezegend zij de
3080 1Sa 25:34 | mannelijk is, overgebleven tot het morgenlicht! ~
3081 1Sa 25:35 | gebracht had; en hij zeide tot haar: Trek met vrede op
3082 1Sa 25:36 | 36 Toen nu Abigail tot Nabal kwam, ziet, zo had
3083 1Sa 25:36 | klein noch groot, te kennen, tot aan het morgenlicht. ~
3084 1Sa 25:40 | nu de knechten van David tot Abigail gekomen waren te
3085 1Sa 25:40 | te Karmel, zo spraken zij tot haar, zeggende: David heeft
3086 1Sa 25:40 | zeggende: David heeft ons tot u gezonden, dat hij zich
3087 1Sa 25:41 | Ziet, uw dienstmaagd zij tot een dienares, om de voeten
3088 1Sa 25:43 | waren ook die beiden hem tot vrouwen. ~
3089 1Sa 26:1 | 1 De Zifieten nu kwamen tot Saul te Gibea, zeggende:
3090 1Sa 26:6 | antwoordde David, en sprak tot Achimelech, den Hethiet,
3091 1Sa 26:6 | Achimelech, den Hethiet, en tot Abisai, den zoon van Zeruja,
3092 1Sa 26:6 | zeggende: Wie zal met mij tot Saul in het leger afgaan?
3093 1Sa 26:7 | Alzo kwamen David en Abisai tot het volk des nachts; en
3094 1Sa 26:8 | 8 Toen zeide Abisai tot David: God heeft heden uw
3095 1Sa 26:9 | David daarentegen zeide tot Abisai: Verderf hem niet;
3096 1Sa 26:14 | 14 En David riep tot het volk, en tot Abner,
3097 1Sa 26:14 | David riep tot het volk, en tot Abner, den zoon van Ner,
3098 1Sa 26:14 | zeide: Wie zijt gij, die tot den koning roept? ~
3099 1Sa 26:15 | 15 Toen zeide David tot Abner: Zijt gij niet een
3100 1Sa 26:25 | 25 Toen zeide Saul tot David: Gezegend zijt gij,
3101 1Sa 27:2 | mannen, die bij hem waren, tot Achis, den zoon van Maoch,
3102 1Sa 27:5 | 5 En David zeide tot Achis: Indien ik nu genade
3103 1Sa 27:6 | koningen van Juda geweest tot op dezen dag. ~
3104 1Sa 27:8 | dat gij gaat naar Sur, en tot aan Egypteland. ~
3105 1Sa 27:9 | en keerde weder en kwam tot Achis. ~
3106 1Sa 27:12 | daarom zal hij eeuwiglijk mij tot een knecht zijn. ~ ~ ~
3107 1Sa 28:1 | Filistijnen hun legers vergaderden tot den strijd, om tegen Israel
3108 1Sa 28:1 | strijden, zo zeide Achis tot David: Gij zult zekerlijk
3109 1Sa 28:2 | 2 Toen zeide David tot Achis: Aldus zult gij weten,
3110 1Sa 28:2 | doen zal. En Achis zeide tot David: Daarom zal ik u ten
3111 1Sa 28:7 | 7 Toen zeide Saul tot zijn knechten: Zoekt mij
3112 1Sa 28:7 | waarzeggenden geest heeft, dat ik tot haar ga, en door haar onderzoeke.
3113 1Sa 28:7 | Zijn knechten nu zeiden tot hem: Zie, te Endor is een
3114 1Sa 28:8 | en zij kwamen des nachts tot de vrouw, en hij zeide:
3115 1Sa 28:8 | doe mij opkomen, dien ik tot u zeggen zal. ~
3116 1Sa 28:9 | 9 Toen zeide de vrouw tot hem: Zie, gij weet, wat
3117 1Sa 28:12 | stem, en de vrouw sprak tot Saul, zeggende: Waarom hebt
3118 1Sa 28:13 | 13 En de koning zeide tot haar: Vrees niet; maar wat
3119 1Sa 28:13 | gij? Toen zeide de vrouw tot Saul: Ik zie goden, uit
3120 1Sa 28:14 | 14 Hij dan zeide tot haar: Hoe is zijn gedaante?
3121 1Sa 28:15 | 15 En Samuel zeide tot Saul: Waarom hebt gij mij
3122 1Sa 28:21 | 21 De vrouw nu kwam tot Saul, en zag, dat hij zeer
3123 1Sa 28:21 | verbaasd was; en zij zeide tot hem: Zie, uw dienstmaagd
3124 1Sa 28:21 | woorden gehoord, die gij tot mij gesproken hebt. ~
3125 1Sa 29:3 | Hebreen? Zo zeide Achis tot de oversten der Filistijnen:
3126 1Sa 29:3 | af, dat hij afgevallen is tot dezen dag toe. ~
3127 1Sa 29:4 | oversten der Filistijnen zeiden tot hem: Doe den man wederkeren,
3128 1Sa 29:4 | man wederkeren, dat hij tot zijn plaats wederkere, waar
3129 1Sa 29:4 | strijd, opdat hij ons niet tot een tegenpartijder worde
3130 1Sa 29:6 | riep Achis David, en zeide tot hem: Het is zo waarachtig
3131 1Sa 29:6 | van dien dag af, dat gij tot mij zijt gekomen, tot dezen
3132 1Sa 29:6 | gij tot mij zijt gekomen, tot dezen dag toe; maar gij
3133 1Sa 29:8 | 8 Toen zeide David tot Achis: Maar wat heb ik gedaan?
3134 1Sa 29:8 | aangezicht geweest ben, tot dezen dag toe, dat ik niet
3135 1Sa 29:9 | Achis nu antwoordde en zeide tot David: Ik weet het; voorwaar,
3136 1Sa 30:2 | doodgeslagen, van den kleinste tot den grootste, maar hadden
3137 1Sa 30:4 | hun stem op, en weenden, tot dat er geen kracht meer
3138 1Sa 30:7 | 7 En David zeide tot den priester Abjathar, den
3139 1Sa 30:7 | Abjathar bracht den efod tot David. ~
3140 1Sa 30:8 | achterhalen? En Hij zeide tot hem: Jaag na, want gij zult
3141 1Sa 30:11 | veld, en zij brachten hem tot David; en zij gaven hem
3142 1Sa 30:13 | 13 Daarna zeide David tot hem: Wiens zijt gij? En
3143 1Sa 30:15 | 15 Toen zeide David tot hem: Zoudt gij mij wel henen
3144 1Sa 30:15 | gij mij wel henen afleiden tot deze bende? Hij dan zeide:
3145 1Sa 30:15 | mijns heren! Zo zal ik u tot deze bende afleiden. ~
3146 1Sa 30:17 | sloeg hen van de schemering tot aan den avond van hunlieder
3147 1Sa 30:19 | gemist van den kleinste tot aan den grootste, en tot
3148 1Sa 30:19 | tot aan den grootste, en tot aan de zonen en dochteren;
3149 1Sa 30:19 | dochteren; en van den buit, ook tot alles, wat zij van hen genomen
3150 1Sa 30:21 | 21 Als David tot de tweehonderd mannen kwam,
3151 1Sa 30:21 | tegemoet; en David trad tot het volk, en hij vraagde
3152 1Sa 30:25 | geweest; want hij heeft het tot een inzetting en tot een
3153 1Sa 30:25 | het tot een inzetting en tot een recht gesteld in Israel,
3154 1Sa 30:25 | recht gesteld in Israel, tot op dezen dag. ~
3155 1Sa 30:26 | Ziklag kwam, zo zond hij tot de oudsten van Juda, zijn
3156 1Sa 30:27 | 27 Namelijk tot die te Beth-El, en tot die
3157 1Sa 30:27 | Namelijk tot die te Beth-El, en tot die te Ramoth tegen het
3158 1Sa 30:27 | Ramoth tegen het zuiden, en tot die te Jather, ~
3159 1Sa 30:28 | 28 En tot die te Aroer, en tot die
3160 1Sa 30:28 | En tot die te Aroer, en tot die te Sifmoth, en tot die
3161 1Sa 30:28 | en tot die te Sifmoth, en tot die te Esthemoa, ~
3162 1Sa 30:29 | 29 En tot die te Rachel, en tot die,
3163 1Sa 30:29 | En tot die te Rachel, en tot die, welke in de steden
3164 1Sa 30:29 | Jerahmeelieten waren, en tot die, welke in de steden
3165 1Sa 30:30 | 30 En tot die te Horma, en tot die
3166 1Sa 30:30 | En tot die te Horma, en tot die te Chor-Asan, en tot
3167 1Sa 30:30 | tot die te Chor-Asan, en tot die te Atach, ~
3168 1Sa 30:31 | 31 En tot die te Hebron, en tot al
3169 1Sa 30:31 | En tot die te Hebron, en tot al de plaatsen, waar David
3170 1Sa 31:4 | 4 Toen zeide Saul tot zijn wapendrager: Trek uw
3171 2Sa 1:2 | het geschiedde, als hij tot David kwam, zo viel hij
3172 2Sa 1:3 | 3 En David zeide tot hem: Van waar komt gij?
3173 2Sa 1:3 | waar komt gij? En hij zeide tot hem: Ik ben ontkomen uit
3174 2Sa 1:4 | 4 Voorts zeide David tot hem: Wat is de zaak? Verhaal
3175 2Sa 1:5 | 5 En David zeide tot den jongen, die hem de boodschap
3176 2Sa 1:8 | 8 En hij zeide tot mij: Wie zijt gij? En ik
3177 2Sa 1:8 | Wie zijt gij? En ik zeide tot hem: Ik ben een Amalekiet. ~
3178 2Sa 1:9 | 9 Toen zeide hij tot mij: Sta toch bij mij, en
3179 2Sa 1:10 | arm was, en heb ze hier tot mijn heer gebracht. ~
3180 2Sa 1:12 | en weenden, en vastten tot op den avond, over Saul
3181 2Sa 1:13 | 13 Voorts zeide David tot den jongen, die hem de boodschap
3182 2Sa 1:14 | 14 En David zeide tot hem: Hoe, hebt gij niet
3183 2Sa 1:16 | 16 En David zeide tot hem: Uw bloed zij op uw
3184 2Sa 2:1 | Juda? En de HEERE zeide tot hem: Trek op. En David zeide:
3185 2Sa 2:4 | en zalfden aldaar David tot een koning over het huis
3186 2Sa 2:5 | 5 Toen zond David boden tot de mannen van Jabes in Gilead,
3187 2Sa 2:5 | in Gilead, en hij zeide tot hen: Gezegend zijt gij den
3188 2Sa 2:7 | die van het huis van Juda tot koning over zich gezalfd. ~
3189 2Sa 2:14 | 14 En Abner zeide tot Joab: Laat zich nu de jongens
3190 2Sa 2:21 | 21 En Abner zeide tot hem: Wijk tot uw rechterhand
3191 2Sa 2:21 | Abner zeide tot hem: Wijk tot uw rechterhand of tot uw
3192 2Sa 2:21 | Wijk tot uw rechterhand of tot uw linkerhand, en grijp
3193 2Sa 2:22 | wijders voort, zeggende tot Asahel: Wijkt af van achter
3194 2Sa 2:23 | geschiedde, dat allen, die tot de plaats kwamen, alwaar
3195 2Sa 2:24 | onder, als zij gekomen waren tot den heuvel van Amma, dewelke
3196 2Sa 2:25 | achter Abner, en werden tot een hoop; en zij stonden
3197 2Sa 2:26 | 26 Toen riep Abner tot Joab, en zeide: Zal dan
3198 2Sa 2:29 | Bithron door, en kwamen tot Mahanaim. ~
3199 2Sa 3:7 | van Aja; en Isboseth zeide tot Abner: Waarom zijt gij ingegaan
3200 2Sa 3:7 | Waarom zijt gij ingegaan tot mijns vaders bijwijf? ~
3201 2Sa 3:10 | Israel en over Juda, van Dan tot Ber-seba toe. ~
3202 2Sa 3:12 | zond Abner boden voor zich tot David, zeggende: Wiens is
3203 2Sa 3:12 | met u zijn, om gans Israel tot u om te keren. ~
3204 2Sa 3:14 | 14 Ook zond David boden tot Isboseth, den zoon van Saul,
3205 2Sa 3:16 | en wenende achter haar, tot Bahurim toe. Toen zeide
3206 2Sa 3:16 | Bahurim toe. Toen zeide Abner tot hem: Ga weg, keer weder.
3207 2Sa 3:17 | hebt David te voren lang tot een koning over u begeerd. ~
3208 2Sa 3:18 | nu; want de HEERE heeft tot David gesproken, zeggende:
3209 2Sa 3:20 | 20 En Abner kwam tot David te Hebron, en twintig
3210 2Sa 3:21 | 21 Toen zeide Abner tot David: Ik zal mij opmaken,
3211 2Sa 3:21 | en vergaderen gans Israel tot mijn heer, den koning, dat
3212 2Sa 3:23 | zoon van Ner, is gekomen tot den koning, en hij heeft
3213 2Sa 3:24 | 24 Toen ging Joab tot den koning in, en zeide:
3214 2Sa 3:24 | gij gedaan? Zie, Abner is tot u gekomen; waarom nu hebt
3215 2Sa 3:28 | koninkrijk, bij den HEERE, tot in eeuwigheid, van het bloed
3216 2Sa 3:31 | 31 David dan zeide tot Joab en tot al het volk,
3217 2Sa 3:31 | David dan zeide tot Joab en tot al het volk, dat bij hem
3218 2Sa 3:38 | 38 Voorts zeide de koning tot zijn knechten: Weet gij
3219 2Sa 4:3 | waren aldaar vreemdelingen tot op dezen dag. ~
3220 2Sa 4:6 | 6 En zij kwamen daarin tot het midden des huizes, zullende
3221 2Sa 4:8 | brachten het hoofd van Isboseth tot David te Hebron, en zeiden
3222 2Sa 4:8 | David te Hebron, en zeiden tot den koning: Zie, daar is
3223 2Sa 4:9 | den Beerothiet, en zeide tot hen: Zo waarachtig als De
3224 2Sa 5:1 | alle stammen van Israel tot David te Hebron; en zij
3225 2Sa 5:2 | inbrengende; ook heeft de HEERE tot u gezegd: Gij zult Mijn
3226 2Sa 5:2 | Israel weiden, en gij zult tot een voorganger zijn over
3227 2Sa 5:3 | alle oudsten van Israel tot den koning te Hebron; en
3228 2Sa 5:3 | HEEREN; en zij zalfden David tot koning over Israel. ~
3229 2Sa 5:6 | woonden. En zij spraken tot David, zeggende: Gij zult
3230 2Sa 5:8 | ziel gehaat zijn, die zal tot een hoofd en tot een overste
3231 2Sa 5:8 | die zal tot een hoofd en tot een overste zijn; daarom
3232 2Sa 5:11 | koning van Tyrus, zond boden tot David, en cederenhout, en
3233 2Sa 5:12 | merkte, dat de HEERE hem tot een koning over Israel bevestigd
3234 2Sa 5:19 | geven? En de HEERE zeide tot David: Trek op, want Ik
3235 2Sa 5:23 | optrekken; maar trek om tot achter hen, dat gij aan
3236 2Sa 6:6 | 6 Als zij nu kwamen tot aan Nachons dorsvloer, zo
3237 2Sa 6:8 | dezelve plaats Perez-Uza, tot op dezen dag. ~
3238 2Sa 6:9 | Hoe zal de ark des HEEREN tot mij komen? ~
3239 2Sa 6:10 | wilde de ark des HEEREN niet tot zich laten overbrengen in
3240 2Sa 6:19 | van Israel, van de mannen tot de vrouwen toe, aan een
3241 2Sa 6:21 | 21 Maar David zeide tot Michal: Voor het aangezicht
3242 2Sa 6:21 | ganse huis, mij instellende tot een voorganger over het
3243 2Sa 6:23 | dochter, had geen kind, tot den dag van haar dood toe. ~ ~
3244 2Sa 7:2 | 2 Zo zeide de koning tot den profeet Nathan: Zie
3245 2Sa 7:3 | 3 En Nathan zeide tot den koning: Ga heen, doe
3246 2Sa 7:4 | dat het woord des HEEREN tot Nathan geschiedde, zeggende: ~
3247 2Sa 7:5 | 5 Ga, en zeg tot Mijn knecht, tot David:
3248 2Sa 7:5 | en zeg tot Mijn knecht, tot David: Zo zegt de HEERE:
3249 2Sa 7:5 | gij Mij een huis bouwen tot Mijn woning? ~
3250 2Sa 7:6 | Israels uit Egypte opvoerde, tot op dezen dag; maar Ik heb
3251 2Sa 7:8 | 8 Nu dan, alzo zult gij tot Mijn knecht, tot David,
3252 2Sa 7:8 | zult gij tot Mijn knecht, tot David, zeggen: Zo zegt de
3253 2Sa 7:13 | zijns koninkrijks bevestigen tot in eeuwigheid. ~
3254 2Sa 7:14 | 14 Ik zal hem zijn tot een Vader, en hij zal Mij
3255 2Sa 7:14 | Vader, en hij zal Mij zijn tot een zoon; dewelke als hij
3256 2Sa 7:16 | bestendig zijn, en uw koninkrijk tot in eeuwigheid, voor uw aangezicht;
3257 2Sa 7:16 | uw stoel zal vast zijn tot in eeuwigheid. ~
3258 2Sa 7:17 | gezicht, alzo sprak Nathan tot David. ~
3259 2Sa 7:18 | is mijn huis, dat Gij mij tot hiertoe gebracht hebt? ~
3260 2Sa 7:19 | huis Uws knechts gesproken tot van verre heen; en dit naar
3261 2Sa 7:20 | En wat zal David nog meer tot U spreken? Want Gij kent
3262 2Sa 7:23 | hetwelk God is heengegaan Zich tot een volk te verlossen, en
3263 2Sa 7:24 | volk Israel U bevestigd, U tot een volk, tot in eeuwigheid;
3264 2Sa 7:24 | bevestigd, U tot een volk, tot in eeuwigheid; en Gij, HEERE,
3265 2Sa 7:24 | en Gij, HEERE, zijt hun tot een God geworden. ~
3266 2Sa 7:25 | gesproken hebt, bestaan tot in eeuwigheid, en doe, gelijk
3267 2Sa 7:26 | Naam worde groot gemaakt tot in eeuwigheid, dat men zegge:
3268 2Sa 7:27 | hart gevonden, dit gebed tot U te bidden. ~
3269 2Sa 7:28 | zijn, en Gij hebt dit goede tot Uw knecht gesproken. ~
3270 2Sa 8:2 | werden de Moabieten David tot knechten, brengende geschenken. ~
3271 2Sa 8:6 | de Syriers werden David tot knechten, brengende geschenken;
3272 2Sa 8:10 | zond Thoi zijn zoon Joram tot den koning David, om hem
3273 2Sa 8:14 | alle Edomieten werden David tot knechten; en de HEERE behoedde
3274 2Sa 9:2 | Ziba; en zij riepen hem tot David. En de koning zeide
3275 2Sa 9:2 | David. En de koning zeide tot hem: Zijt gij Ziba? En hij
3276 2Sa 9:3 | hem doe? Toen zeide Ziba tot den koning: Er is nog een
3277 2Sa 9:4 | 4 En de koning zeide tot hem: Waar is hij? En Ziba
3278 2Sa 9:4 | Waar is hij? En Ziba zeide tot den koning: Zie, hij is
3279 2Sa 9:6 | Jonathan, den zoon van Saul, tot David inkwam, zo viel hij
3280 2Sa 9:7 | 7 En David zeide tot hem: Vrees niet, want ik
3281 2Sa 9:9 | Sauls jongen, en zeide tot hem: Al wat Saul gehad heeft,
3282 2Sa 9:11 | 11 En Ziba zeide tot den koning: Naar alles,
3283 2Sa 10:3 | vorsten der kinderen Ammons tot hun heer Hanun: Eert David
3284 2Sa 10:3 | ogen, omdat hij troosters tot u gezonden heeft? Heeft
3285 2Sa 10:3 | zijn knechten niet daarom tot u gezonden, dat hij deze
3286 2Sa 10:4 | sneed hun klederen half af, tot aan hun billen; en hij liet
3287 2Sa 10:13 | het volk, dat bij hem was, tot den strijd tegen de Syriers;
3288 2Sa 11:4 | liet haar halen. En als zij tot hem ingekomen was, lag hij
3289 2Sa 11:6 | 6 Toen zond David tot Joab, zeggende: Zend Uria,
3290 2Sa 11:6 | Zend Uria, den Hethiet, tot mij. En Joab zond Uria tot
3291 2Sa 11:6 | tot mij. En Joab zond Uria tot David. ~
3292 2Sa 11:7 | 7 Als nu Uria tot hem kwam, zo vraagde David
3293 2Sa 11:8 | 8 Daarna zeide David tot Uria: Ga af naar uw huis,
3294 2Sa 11:10 | zijn huis. Toen zeide David tot Uria: Komt gij niet van
3295 2Sa 11:11 | 11 En Uria zeide tot David: De ark, en Israel,
3296 2Sa 11:12 | 12 Toen zeide David tot Uria: Blijf ook heden hier,
3297 2Sa 11:19 | handel van dezen strijd tot den koning uit te spreken; ~
3298 2Sa 11:20 | des konings opkomt, en hij tot u zegt: Waarom zijt gij
3299 2Sa 11:21 | stierf? Waarom zijt gij tot den muur genaderd? Dan zult
3300 2Sa 11:23 | 23 En de bode zeide tot David: Die mannen zijn ons
3301 2Sa 11:23 | machtig geweest, en zijn tot ons uitgetogen in het veld;
3302 2Sa 11:23 | zijn tegen hen aan geweest tot aan de deur der poort. ~
3303 2Sa 11:25 | 25 Toen zeide David tot den bode: Zo zult gij tot
3304 2Sa 11:25 | tot den bode: Zo zult gij tot Joab zeggen: Laat deze zaak
3305 2Sa 12:1 | En de HEERE zond Nathan tot David. Als die tot hem inkwam,
3306 2Sa 12:1 | Nathan tot David. Als die tot hem inkwam, zeide hij tot
3307 2Sa 12:1 | tot hem inkwam, zeide hij tot hem: Er waren twee mannen
3308 2Sa 12:4 | voor den reizenden man, die tot hem gekomen was, wat te
3309 2Sa 12:4 | bereidde dat voor den man, die tot hem gekomen was. ~
3310 2Sa 12:5 | tegen dien man; en hij zeide tot Nathan: Zo waarachtig als
3311 2Sa 12:7 | 7 Toen zeide Nathan tot David: Gij zijt die man!
3312 2Sa 12:10 | van uw huis niet afwijken tot in eeuwigheid; daarom dat
3313 2Sa 12:13 | 13 Toen zeide David tot Nathan: Ik heb gezondigd
3314 2Sa 12:13 | den HEERE! En Nathan zeide tot David: De HEERE heeft ook
3315 2Sa 12:17 | oudsten van zijn huis op tot hem, om hem te doen opstaan
3316 2Sa 12:18 | levend was, spraken wij tot hem, maar hij hoorde naar
3317 2Sa 12:18 | niet, hoe zullen wij dan tot hem zeggen: Het kind is
3318 2Sa 12:19 | dood was. Dies zeide David tot zijn knechten: Is het kind
3319 2Sa 12:21 | Zo zeiden zijn knechten tot hem: Wat is dit voor een
3320 2Sa 12:23 | kunnen wederhalen? Ik zal wel tot hem gaan, maar hij zal tot
3321 2Sa 12:23 | tot hem gaan, maar hij zal tot mij niet wederkomen. ~
3322 2Sa 12:24 | huisvrouw Bathseba, en ging tot haar in, en lag bij haar;
3323 2Sa 12:27 | 27 Toen zond Joab boden tot David, en zeide: Ik heb
3324 2Sa 13:2 | 2 En Amnon was benauwd tot krank wordens toe, om zijner
3325 2Sa 13:4 | 4 Die zeide tot hem: Waarom zijt gij van
3326 2Sa 13:4 | Waarom zijt gij van morgen tot morgen zo mager, gij koningszoon,
3327 2Sa 13:4 | geven? Toen zeide Amnon tot hem: Ik heb Thamar, de zuster
3328 2Sa 13:5 | 5 En Jonadab zeide tot hem: Leg u op uw leger,
3329 2Sa 13:5 | om u te zien, zo zult gij tot hem zeggen: Dat toch mijn
3330 2Sa 13:6 | hem te zien, zeide Amnon tot den koning: Dat toch mijn
3331 2Sa 13:7 | 7 Toen zond David heen tot Thamar in het huis, zeggende:
3332 2Sa 13:10 | 10 Toen zeide Amnon tot Thamar: Breng de spijze
3333 2Sa 13:11 | 11 Als zij ze nu tot hem nabij bracht, dat hij
3334 2Sa 13:11 | greep hij haar, en zeide tot haar: Kom, lig bij mij,
3335 2Sa 13:12 | 12 Maar zij zeide tot hem: Niet, mijn broeder,
3336 2Sa 13:13 | Israel; zo spreek toch nu tot den koning, want hij zal
3337 2Sa 13:15 | liefgehad; en Amnon zeide tot haar: Maak u op, ga weg. ~
3338 2Sa 13:16 | 16 Toen zeide zij tot hem: Er zijn geen oorzaken
3339 2Sa 13:18 | dienaar bracht haar uit tot buiten, en grendelde de
3340 2Sa 13:20 | haar broeder Absalom zeide tot haar: Is uw broeder Amnon
3341 2Sa 13:24 | 24 En Absalom kwam tot den koning, en zeide: Zie,
3342 2Sa 13:25 | 25 Maar de koning zeide tot Absalom: Niet, mijn zoon,
3343 2Sa 13:26 | gaan. Maar de koning zeide tot hem: Waarom zou hij met
3344 2Sa 13:28 | vrolijk is van den wijn, en ik tot ulieden zal zeggen: Slaat
3345 2Sa 13:30 | weg waren, dat het gerucht tot David kwam, dat men zeide:
3346 2Sa 13:35 | 35 Toen zeide Jonadab tot den koning: Zie, de zonen
3347 2Sa 13:37 | Absalom dan vluchtte, en toog tot Thalmai, den zoon van Ammihur,
3348 2Sa 14:2 | wijze vrouw; en hij zeide tot haar: Stel u toch, alsof
3349 2Sa 14:3 | 3 En ga in tot den koning, en spreek tot
3350 2Sa 14:3 | tot den koning, en spreek tot hem naar dit woord. En Joab
3351 2Sa 14:4 | Thekoietische vrouw zeide tot den koning, als zij op haar
3352 2Sa 14:5 | 5 En de koning zeide tot haar: Wat is u? En zij zeide:
3353 2Sa 14:8 | 8 Toen zeide de koning tot deze vrouw: Ga naar uw huis,
3354 2Sa 14:9 | Thekoietische vrouw zeide tot den koning: Mijn heer koning,
3355 2Sa 14:10 | iemand tegen u, zo breng hem tot mij; en hij zal u voortaan
3356 2Sa 14:12 | uw dienstmaagd een woord tot mijn heer den koning spreken.
3357 2Sa 14:15 | gekomen ben, om ditzelve woord tot den koning, mijn heer, te
3358 2Sa 14:15 | uw dienstmaagd: Ik zal nu tot den koning spreken; misschien
3359 2Sa 14:17 | heren, des konings, zij toch tot rust; want gelijk een Engel
3360 2Sa 14:18 | antwoordde de koning, en zeide tot de vrouw: Verberg nu niet
3361 2Sa 14:21 | 21 Toen zeide de koning tot Joab: Zie nu, ik heb deze
3362 2Sa 14:25 | prijzen; van zijn voetzool af tot zijn hoofdschedel toe was
3363 2Sa 14:29 | 29 Daarom zond Absalom tot Joab, dat hij hem tot den
3364 2Sa 14:29 | Absalom tot Joab, dat hij hem tot den koning zond; maar hij
3365 2Sa 14:29 | zond; maar hij wilde niet tot hem komen. Zo zond hij nog
3366 2Sa 14:30 | 30 Zo zeide hij tot zijn knechten: Ziet, het
3367 2Sa 14:31 | maakte zich Joab op en kwam tot Absalom in het huis, en
3368 2Sa 14:31 | Absalom in het huis, en zeide tot hem: Waarom hebben uw knechten
3369 2Sa 14:32 | 32 En Absalom zeide tot Joab: Zie, ik heb tot u
3370 2Sa 14:32 | zeide tot Joab: Zie, ik heb tot u gezonden, zeggende: Kom
3371 2Sa 14:32 | Kom herwaarts, dat ik u tot den koning zende, om te
3372 2Sa 14:33 | 33 Toen ging Joab in tot den koning, en zeide het
3373 2Sa 14:33 | hij Absalom, en hij kwam tot den koning in, en boog zich
3374 2Sa 15:2 | die een geschil had, om tot den koning ten gerichte
3375 2Sa 15:2 | koning ten gerichte te komen, tot zich riep, en zeide: Uit
3376 2Sa 15:3 | 3 Zo zeide Absalom tot hem: Zie, uw zaken zijn
3377 2Sa 15:4 | in het land! Dat alle man tot mij kwame, die een geschil
3378 2Sa 15:6 | Absalom aan gans Israel, die tot den koning ten gerichte
3379 2Sa 15:7 | het geschied, dat Absalom tot den koning zeide: Laat mij
3380 2Sa 15:9 | 9 Toen zeide de koning tot hem: Ga in vrede. Alzo maakte
3381 2Sa 15:13 | kwam er een boodschapper tot David, zeggende: Het hart
3382 2Sa 15:14 | 14 Zo zeide David tot al zijn knechten, die met
3383 2Sa 15:15 | de knechten des konings tot den koning: Naar alles,
3384 2Sa 15:19 | 19 Zo zeide de koning tot Ithai, den Gethiet: Waarom
3385 2Sa 15:22 | 22 Toen zeide David tot Ithai: Zo kom, en ga over.
3386 2Sa 15:25 | 25 Toen zeide de koning tot Zadok: Breng de ark Gods
3387 2Sa 15:26 | zeggen: Ik heb geen lust tot u; zie, hier ben ik, Hij
3388 2Sa 15:27 | 27 Voorts zeide de koning tot den priester Zadok: Zijt
3389 2Sa 15:31 | maak toch Achitofels raad tot zotheid. ~
3390 2Sa 15:32 | het geschiedde, als David tot op de hoogte kwam, dat hij
3391 2Sa 15:33 | 33 En David zeide tot hem: Zo gij met mij voortgaat,
3392 2Sa 15:33 | voortgaat, zo zult gij mij tot een last zijn; ~
3393 2Sa 15:34 | weder in de stad gaat, en tot Absalom zegt: Uw knecht,
3394 2Sa 15:36 | gijlieden door hun hand tot mij zenden alle ding, dat
3395 2Sa 16:2 | 2 En de koning zeide tot Ziba: Wat zult gij daarmede?
3396 2Sa 16:3 | uws heren? En Ziba zeide tot den koning: Zie, hij blijft
3397 2Sa 16:4 | 4 Zo zeide de koning tot Ziba: Zie, het zal het uwe
3398 2Sa 16:5 | 5 Als nu de koning David tot aan Bahurim kwam, ziet,
3399 2Sa 16:9 | Abisai, de zoon van Zeruja, tot den koning: Waarom zou deze
3400 2Sa 16:10 | want de HEERE toch heeft tot hem gezegd: Vloek David;
3401 2Sa 16:11 | 11 Voorts zeide David tot Abisai en tot al zijn knechten:
3402 2Sa 16:11 | zeide David tot Abisai en tot al zijn knechten: Ziet,
3403 2Sa 16:16 | Archiet, Davids vriend, tot Absalom kwam, dat Husai
3404 2Sa 16:16 | Absalom kwam, dat Husai tot Absalom zeide: De koning
3405 2Sa 16:17 | 17 Maar Absalom zeide tot Husai: Is dit uw weldadigheid
3406 2Sa 16:18 | 18 En Husai zeide tot Absalom: Neen, maar welken
3407 2Sa 16:20 | 20 Toen zeide Absalom tot Achitofel: Geeft onder ulieden
3408 2Sa 16:21 | 21 En Achitofel zeide tot Absalom: Ga in tot de bijwijven
3409 2Sa 16:21 | zeide tot Absalom: Ga in tot de bijwijven uws vaders,
3410 2Sa 16:22 | dak; en Absalom ging in tot de bijwijven zijns vaders,
3411 2Sa 17:1 | 1 Voorts zeide Achitofel tot Absalom: Laat mij nu twaalf
3412 2Sa 17:3 | 3 En ik zal al het volk tot u doen wederkeren; de man,
3413 2Sa 17:6 | 6 En als Husai tot Absalom inkwam, zo sprak
3414 2Sa 17:6 | inkwam, zo sprak Absalom tot hem, zeggende: Aldus heeft
3415 2Sa 17:7 | 7 Toen zeide Husai tot Absalom: De raad, dien Achitofel
3416 2Sa 17:11 | rade, dat in alle haast tot u verzameld worde gans Israel,
3417 2Sa 17:11 | worde gans Israel, van Dan tot Ber-seba toe, als zand,
3418 2Sa 17:12 | 12 Dan zullen wij tot hem komen, in een der plaatsen,
3419 2Sa 17:13 | zal gans Israel koorden tot dezelve stad aandragen,
3420 2Sa 17:13 | aandragen, en wij zullen ze tot in de beek nedertrekken,
3421 2Sa 17:15 | 15 En Husai zeide tot Zadok en tot Abjathar, de
3422 2Sa 17:15 | Husai zeide tot Zadok en tot Abjathar, de priesters:
3423 2Sa 17:20 | Toen nu Absaloms knechten tot de vrouw in het huis kwamen,
3424 2Sa 17:20 | Jonathan? En de vrouw zeide tot hen: Zij zijn over dat waterriviertje
3425 2Sa 17:21 | koning David; en zij zeiden tot David: Maakt ulieden op,
3426 2Sa 17:22 | morgenlicht ontbrak er niet tot een toe, die niet over de
3427 2Sa 17:25 | Israeliet, die ingegaan was tot Abigail, dochter van Nahas,
3428 2Sa 17:29 | en koeienkazen, brachten tot David, en tot het volk,
3429 2Sa 17:29 | brachten tot David, en tot het volk, dat met hem was,
3430 2Sa 18:2 | Gethiet. En de koning zeide tot het volk: Ik zal ook zelf
3431 2Sa 18:4 | 4 Toen zeide de koning tot hen: Ik zal doen, wat goed
3432 2Sa 18:11 | 11 Toen zeide Joab tot den man, die het hem te
3433 2Sa 18:12 | 12 Maar die man zeide tot Joab: En of ik al duizend
3434 2Sa 18:18 | zijn naam; daarom wordt hij tot op dezen dag genoemd: Absaloms
3435 2Sa 18:20 | 20 Maar Joab zeide tot hem: Gij zult dezen dag
3436 2Sa 18:21 | 21 En Joab zeide tot Cuschi: Ga heen, en zeg
3437 2Sa 18:22 | voer nog voort en zeide tot Joab: Wat het ook zij, laat
3438 2Sa 18:23 | heenlopen; zo zeide hij tot hem: Loop heen. En Ahimaaz
3439 2Sa 18:26 | lopende, en de wachter riep tot den poortier en zeide: Zie,
3440 2Sa 18:28 | Ahimaaz dan riep en zeide tot den koning Vrede! En hij
3441 2Sa 18:32 | 32 Toen zeide de koning tot Cuschi: Is het wel met den
3442 2Sa 19:2 | dienzelven dage het ganse volk tot rouw; want het volk had
3443 2Sa 19:5 | 5 Toen kwam Joab tot den koning in het huis,
3444 2Sa 19:7 | gekomen is van uw jeugd af tot nu toe. ~
3445 2Sa 19:11 | Toen zond de koning David tot Zadok en tot Abjathar, de
3446 2Sa 19:11 | koning David tot Zadok en tot Abjathar, de priesteren,
3447 2Sa 19:11 | priesteren, zeggende: Spreekt tot de oudsten van Juda, zeggende:
3448 2Sa 19:11 | van het ganse Israel was tot den koning gekomen in zijn
3449 2Sa 19:13 | 13 En tot Amasa zult gijlieden zeggen:
3450 2Sa 19:14 | man; en zij zonden henen tot den koning, zeggende: Keer
3451 2Sa 19:15 | de koning weder, en kwam tot aan de Jordaan; en Juda
3452 2Sa 19:19 | 19 En hij zeide tot den koning: Mijn heer rekene
3453 2Sa 19:23 | 23 En de koning zeide tot Simei: Gij zult niet sterven.
3454 2Sa 19:24 | de koning was weggegaan, tot dien dag toe, dat hij met
3455 2Sa 19:25 | tegemoet kwam, dat de koning tot hem zeide: Waarom zijt gij
3456 2Sa 19:26 | zadelen, en daarop rijden, en tot den koning trekken, want
3457 2Sa 19:29 | 29 Toen zeide de koning tot hem: Waarom spreekt gij
3458 2Sa 19:30 | 30 En Mefiboseth zeide tot den koning: Hij neme het
3459 2Sa 19:33 | 33 En de koning zeide tot Barzillai: Trekt gij met
3460 2Sa 19:34 | 34 Maar Barzillai zeide tot den koning: Hoe veel zullen
3461 2Sa 19:35 | mijn heer den koning verder tot een last zijn? ~
3462 2Sa 19:41 | mannen van Israel kwamen tot den koning; en zij zeiden
3463 2Sa 19:41 | den koning; en zij zeiden tot den koning: Waarom hebben
3464 2Sa 20:2 | koning aan, van de Jordaan af tot aan Jeruzalem. ~
3465 2Sa 20:3 | onderhield ze, maar ging tot haar niet in. En zij waren
3466 2Sa 20:3 | En zij waren opgesloten tot op den dag van haarlieder
3467 2Sa 20:4 | 4 Voorts zeide de koning tot Amasa: Roep mij de mannen
3468 2Sa 20:6 | 6 Toen zeide David tot Abisai: Nu zal ons Seba,
3469 2Sa 20:9 | 9 En Joab zeide tot Amasa: Is het wel met u,
3470 2Sa 20:16 | Hoort, hoort, zegt toch tot Joab: Nader tot hiertoe,
3471 2Sa 20:16 | zegt toch tot Joab: Nader tot hiertoe, dat ik tot u spreke. ~
3472 2Sa 20:16 | Nader tot hiertoe, dat ik tot u spreke. ~
3473 2Sa 20:17 | 17 Toen hij nu tot haar naderde, zeide de vrouw:
3474 2Sa 20:17 | Ik ben het; en zij zeide tot hem: Hoor de woorden uwer
3475 2Sa 20:21 | aftrekken. Toen zeide de vrouw tot Joab: Zie, zijn hoofd zal
3476 2Sa 20:21 | Joab: Zie, zijn hoofd zal tot u over den muur geworpen
3477 2Sa 20:22 | 22 En de vrouw kwam in tot al het volk, met haar wijsheid;
3478 2Sa 20:22 | hoofd af, en wierpen het tot Joab. Toen blies hij met
3479 2Sa 20:22 | keerde weder naar Jeruzalem tot den koning. ~
3480 2Sa 21:2 | de Gibeonieten, en zeide tot hen: (De Gibeonieten nu
3481 2Sa 21:3 | 3 David dan zeide tot de Gibeonieten: Wat zal
3482 2Sa 21:4 | Toen zeiden de Gibeonieten tot hem: Het is ons niet te
3483 2Sa 21:5 | 5 En zij zeiden tot den koning: De man die ons
3484 2Sa 22:1 | sprak de woorden dezes lieds tot den HEERE, ten dage als
3485 2Sa 22:7 | ik den HEERE aan, en riep tot mijn God; en Hij hoorde
3486 2Sa 22:12 | zette duisternis rondom Zich tot tenten, een samenbinding
3487 2Sa 22:44 | volks, Gij hebt mij bewaard tot een hoofd der heidenen;
3488 2Sa 22:51 | David en aan zijn zaad, tot in eeuwigheid. ~ ~
3489 2Sa 23:3 | Rotssteen Israels heeft tot mij gesproken: Er zal zijn
3490 2Sa 23:13 | en kwamen in den oogst tot David, in de spelonk van
3491 2Sa 23:16 | en droegen het, en kwamen tot David; doch hij wilde dat
3492 2Sa 23:19 | drie? Daarom was hij hun tot een overste. Maar hij kwam
3493 2Sa 23:19 | overste. Maar hij kwam niet tot aan die eerste drie. ~
3494 2Sa 23:21 | een spies, maar hij ging tot hem af met een staf; en
3495 2Sa 23:23 | heerlijkste van de dertig, maar tot die drie eersten kwam hij
3496 2Sa 24:2 | 2 De koning dan zeide tot Joab, den krijgsoverste,
3497 2Sa 24:2 | stammen van Israel, van Dan tot Ber-seba toe, en tel het
3498 2Sa 24:3 | 3 Toen zeide Joab tot den koning: Nu doe de HEERE,
3499 2Sa 24:3 | Nu doe de HEERE, uw God, tot dit volk, zoals deze en
3500 2Sa 24:3 | mijn heer de koning lust tot deze zaak? ~
1-500 | 501-1000 | 1001-1500 | 1501-2000 | 2001-2500 | 2501-3000 | 3001-3500 | 3501-4000 | 4001-4500 | 4501-5000 | 5001-5500 | 5501-6000 | 6001-6500 | 6501-7000 | 7001-7500 | 7501-8000 | 8001-8500 | 8501-9000 | 9001-9500 | 9501-9630 |