Table of Contents | Words: Alphabetical - Frequency - Inverse - Length - Statistics | Help | IntraText Library
Alphabetical    [«  »]
zifron 1
ziften 1
ziha 3
zij 8801
zijde 260
zijden 67
zijkamer 5
Frequency    [«  »]
10033 zal
9630 tot
9551 die
8801 zij
8724 ik
8706 gij
7945 dat

Bijbel

IntraText - Concordances

zij

1-500 | 501-1000 | 1001-1500 | 1501-2000 | 2001-2500 | 2501-3000 | 3001-3500 | 3501-4000 | 4001-4500 | 4501-5000 | 5001-5500 | 5501-6000 | 6001-6500 | 6501-7000 | 7001-7500 | 7501-8000 | 8001-8500 | 8501-8801

     Book Chapter: Verse
1 Gen 1:3 | 3 En God zeide: Daar zij licht! en daar werd licht. ~ 2 Gen 1:6 | 6 En God zeide: Daar zij een uitspansel in het midden 3 Gen 1:11 | aard, welks zaad daarin zij op de aarde! En het was 4 Gen 1:14 | tussen den nacht; en dat zij zijn tot tekenen en tot 5 Gen 1:15 | 15 En dat zij zijn tot lichten in het 6 Gen 1:26 | Onze gelijkenis; en dat zij heerschappij hebben over 7 Gen 1:29 | zaadzaaiende boomvrucht is; het zij u tot spijze! ~ 8 Gen 2:4 | hemels en der aarde, als zij geschapen werden; ten dage 9 Gen 2:18 | goed, dat de mens alleen zij; Ik zal hem een hulpe maken, 10 Gen 2:18 | die als tegen hem over zij. ~ 11 Gen 2:23 | haar Manninne heten, omdat zij uit den man genomen is. ~ 12 Gen 2:24 | zijn vrouw aankleven; en zij zullen tot een vlees zijn. ~ 13 Gen 2:25 | 25 En zij waren beiden naakt, Adam 14 Gen 2:25 | Adam en zijn vrouw; en zij schaamden zich niet. ~ 15 Gen 3:1 | HEERE God gemaakt had; en zij zeide tot de vrouw: Is het 16 Gen 3:6 | verstandig te maken; en zij nam van zijn vrucht en at; 17 Gen 3:6 | van zijn vrucht en at; en zij gaf ook haar man met haar, 18 Gen 3:7 | beider ogen geopend, en zij werden gewaar, dat zij naakt 19 Gen 3:7 | en zij werden gewaar, dat zij naakt waren; en zij hechtten 20 Gen 3:7 | dat zij naakt waren; en zij hechtten vijgeboombladeren 21 Gen 3:8 | 8 En zij hoorden de stem van den 22 Gen 3:17 | zult daarvan niet eten; zo zij het aardrijk om uwentwil 23 Gen 3:20 | zijner vrouw Heva, omdat zij een moeder aller levenden 24 Gen 4:1 | Heva, zijn huisvrouw, en zij werd zwanger, en baarde 25 Gen 4:2 | 2 En zij voer voort te baren zijn 26 Gen 4:8 | en het geschiedde, als zij in het veld waren, dat Kain 27 Gen 4:13 | misdaad is groter, dan dat zij vergeven worde. ~ 28 Gen 4:17 | bekende zijn huisvrouw, en zij werd bevrucht en baarde 29 Gen 4:25 | wederom zijn huisvrouw, en zij baarde een zoon, en zij 30 Gen 4:25 | zij baarde een zoon, en zij noemde zijn naam Seth; want 31 Gen 4:25 | want God heeft mij, sprak zij, een ander zaad gezet voor 32 Gen 5:2 | naam Mens, ten dage als zij geschapen werden. ~ 33 Gen 6:2 | der mensen aanzagen, dat zij schoon waren, en zij namen 34 Gen 6:2 | dat zij schoon waren, en zij namen zich vrouwen uit allen, 35 Gen 6:2 | zich vrouwen uit allen, die zij verkozen hadden. ~ 36 Gen 6:12 | zag God de aarde, en ziet, zij was verdorven; want al het 37 Gen 6:15 | zult: driehonderd ellen zij de lengte der ark, vijftig 38 Gen 6:19 | mannetje en wijfje zullen zij zijn; ~ 39 Gen 6:21 | verzamel ze tot u, opdat zij u en hun tot spijze zij. ~ 40 Gen 6:21 | zij u en hun tot spijze zij. ~ 41 Gen 7:14 | 14 Zij, en al het gedierte naar 42 Gen 7:17 | hieven de ark op, zodat zij oprees boven de aarde. ~ 43 Gen 7:23 | gevogelte des hemels, en zij werden verdelgd van de aarde; 44 Gen 8:9 | van haar voet; zo keerde zij weder tot hem in de ark; 45 Gen 8:12 | hij liet de duif uit; maar zij keerde niet meer weder tot 46 Gen 8:17 | doe met u uitgaan; en dat zij overvloediglijk voorttelen 47 Gen 9:2 | vrees, en uw verschrikking zij over al het gedierte der 48 Gen 9:2 | in alle vissen der zee; zij zijn in uw hand overgegeven. ~ 49 Gen 9:3 | zich roert, dat levend is, zij u tot spijze; Ik heb het 50 Gen 9:23 | en Jafeth een kleed, en zij legden het op hun beider 51 Gen 9:23 | achterwaarts, gekeerd zodat zij de naaktheid huns vaders 52 Gen 9:25 | En hij zeide: Vervloekt zij Kanaan; een knecht der knechten 53 Gen 9:25 | een knecht der knechten zij hij zijn broederen! ~ 54 Gen 9:26 | Voorts zeide hij: Gezegend zij de HEERE, de God van Sem; 55 Gen 9:26 | de God van Sem; en Kanaan zij hem een knecht! ~ 56 Gen 9:27 | in Sems tenten! en Kanaan zij hem een knecht! ~ 57 Gen 11:2 | Maar het geschiedde, als zij tegen het oosten togen, 58 Gen 11:2 | tegen het oosten togen, dat zij een laagte vonden in het 59 Gen 11:2 | vonden in het land Sinear; en zij woonden aldaar. ~ 60 Gen 11:3 | 3 En zij zeiden een ieder tot zijn 61 Gen 11:4 | 4 En zij zeiden: Kom aan, laat ons 62 Gen 11:4 | welks opperste in den hemel zij, en laat ons een naam voor 63 Gen 11:6 | En de HEERE zeide: Ziet, zij zijn enerlei volk, en hebben 64 Gen 11:6 | spraak; en dit is het, dat zij beginnen te maken; maar 65 Gen 11:6 | afgesneden worden al wat zij bedacht hebben te maken? ~ 66 Gen 11:8 | over de ganse aarde; en zij hielden op de stad te bouwen. ~ 67 Gen 11:30 | Sarai was onvruchtbaar; zij had geen kind. ~ 68 Gen 11:31 | van zijn zoon Abram, en zij togen met hen uit Ur der 69 Gen 11:31 | naar het land Kanaan; en zij kwamen tot Haran, en woonden 70 Gen 12:5 | zoon, en al hun have, die zij verworven hadden, en de 71 Gen 12:5 | hadden, en de zielen, die zij verkregen hadden in Haran; 72 Gen 12:5 | verkregen hadden in Haran; en zij togen uit, om te gaan naar 73 Gen 12:5 | naar het land Kanaan, en zij kwamen in het land Kanaan. ~ 74 Gen 12:12 | Egyptenaars zullen zien, zo zullen zij zeggen: Dat is zijn huisvrouw; 75 Gen 12:12 | Dat is zijn huisvrouw; en zij zullen mij doden, en u in 76 Gen 12:14 | Egyptenaars deze vrouw zagen, dat zij zeer schoon was. ~ 77 Gen 12:18 | niet te kennen gegeven, dat zij uw huisvrouw is? ~ 78 Gen 12:19 | Waarom hebt gij gezegd: Zij is mijn zuster; zodat ik 79 Gen 12:20 | zijn mannen vanwege hem, en zij geleidden hem, en zijn huisvrouw, 80 Gen 13:6 | hun have was vele, zodat zij samen niet konden wonen. ~ 81 Gen 13:10 | vlakte der Jordaan, dat zij die geheel bevochtigde; 82 Gen 13:10 | Gomorra verdorven had, was zij als de hof des HEEREN, als 83 Gen 13:11 | trok tegen het oosten; en zij werden gescheiden, de een 84 Gen 14:2 | 2 Dat zij krijg voerden met Bera, 85 Gen 14:4 | 4 Twaalf jaren hadden zij Kedor-Laomer gediend; maar 86 Gen 14:4 | het dertiende jaar vielen zij af. ~ 87 Gen 14:7 | 7 Daarna keerden zij wederom, en kwamen tot En-Mispat, 88 Gen 14:8 | van Bela, dat is Zoar; en zij stelden tegen hen slagorden 89 Gen 14:11 | 11 En zij namen al de have van Sodom 90 Gen 14:12 | 12 Ook namen zij Lot, den zoon van Abrams 91 Gen 14:19 | hem, en zeide: Gezegend zij Abram Gode, de Allerhoogste, 92 Gen 14:20 | 20 En gezegend zij de allerhoogste God, Die 93 Gen 14:24 | 24 Het zij buiten mij; alleen wat de 94 Gen 14:37 | dat het hunne niet is, en zij zullen hen dienen, en zij 95 Gen 14:37 | zij zullen hen dienen, en zij zullen hen verdrukken vierhonderd 96 Gen 14:38 | volk ook rechten, hetwelk zij zullen dienen; en daarna 97 Gen 14:38 | dienen; en daarna zullen zij uittrekken met grote have. ~ 98 Gen 15:1 | huisvrouw, baarde hem niet; en zij had een Egyptische dienstmaagd, 99 Gen 15:3 | land Kanaan gewoond had, en zij gaf haar aan Abram, haar 100 Gen 15:4 | hij ging in tot Hagar, en zij ontving. Als zij nu zag, 101 Gen 15:4 | Hagar, en zij ontving. Als zij nu zag, dat zij ontvangen 102 Gen 15:4 | ontving. Als zij nu zag, dat zij ontvangen had, zo werd haar 103 Gen 15:5 | in uw schoot gegeven; nu zij ziet, dat zij ontvangen 104 Gen 15:5 | gegeven; nu zij ziet, dat zij ontvangen heeft, zo ben 105 Gen 15:6 | Sarai vernederde haar, en zij vluchtte van haar aangezicht. ~ 106 Gen 15:8 | waar zult gij heengaan? En zij zeide: Ik ben vluchtende 107 Gen 15:13 | 13 En zij noemde den Naam des HEEREN, 108 Gen 15:13 | God des aanziens! want zij zeide: Heb ik ook hier gezien 109 Gen 16:16 | zal haar zegenen, zodat zij tot volken worden zal: koningen 110 Gen 17:5 | knecht overgekomen zijt. En zij zeiden: Doe zo als gij gesproken 111 Gen 17:8 | hen onder dien boom, en zij aten. ~ 112 Gen 17:9 | 9 Toen zeiden zij tot hem: Waar is Sara, uw 113 Gen 17:15 | heb niet gelachen; want zij vreesde. En Hij zeide: Neen! 114 Gen 17:19 | na hem zoude bevelen, en zij den weg des HEEREN houden, 115 Gen 17:21 | nu afgaan en bezien, of zij naar hun geroep, dat tot 116 Gen 17:25 | 25 Het zij verre van U, zulk een ding 117 Gen 17:25 | goddeloze! dat de rechtvaardige zij gelijk de goddeloze, verre 118 Gen 17:25 | gelijk de goddeloze, verre zij het van U! zou de Rechter 119 Gen 18:2 | opstaan, en gaan uws weegs. En zij zeiden: Neen, maar wij zullen 120 Gen 18:3 | bij hen zeer aan, zodat zij tot hem inkeerden, en kwamen 121 Gen 18:3 | bakte ongezuurde koeken, en zij aten. ~ 122 Gen 18:4 | 4 Eer zij zich te slapen legden, zo 123 Gen 18:5 | 5 En zij riepen Lot toe, en zeiden 124 Gen 18:8 | niets; want daarom zijn zij onder de schaduw mijns daks 125 Gen 18:9 | 9 Toen zeiden zij: Kom verder aan! Voorts 126 Gen 18:9 | verder aan! Voorts zeiden zij: Deze ene is gekomen, om 127 Gen 18:9 | kwaads doen, dan hun. En zij drongen zeer op den man, 128 Gen 18:9 | zeer op den man, op Lot, en zij traden toe om de deur open 129 Gen 18:11 | 11 En zij sloegen de mannen, die aan 130 Gen 18:11 | aan den grootste, zodat zij moede werden, om de deur 131 Gen 18:16 | des HEEREN over hem; en zij brachten hem uit, en stelden 132 Gen 18:17 | 17 En het geschiedde als zij hen uitgebracht hadden naar 133 Gen 18:20 | derwaarts te vluchten, en zij is klein; laat mij toch 134 Gen 18:20 | derwaarts behouden worden (is zij niet klein?) opdat mijn 135 Gen 18:26 | zag om van achter hem; en zij werd een zoutpilaar. ~ 136 Gen 18:33 | 33 En zij gaven dien nacht haar vader 137 Gen 18:35 | 35 En zij gaven haar vader ook dien 138 Gen 19:2 | zijn huisvrouw, gezegd had: Zij is mijn zuster, zo zond 139 Gen 19:3 | gij weggenomen hebt; want zij is met een man getrouwd. ~ 140 Gen 19:5 | hij zelf mij niet gezegd: Zij is mijn zuster? en zij, 141 Gen 19:5 | Zij is mijn zuster? en zij, ook zij heeft gezegd: Hij 142 Gen 19:5 | mijn zuster? en zij, ook zij heeft gezegd: Hij is mijn 143 Gen 19:11 | deze plaats niet, zodat zij mij om mijner huisvrouw 144 Gen 19:12 | 12 En ook is zij waarlijk mijn zuster; zij 145 Gen 19:12 | zij waarlijk mijn zuster; zij is mijns vaders dochter, 146 Gen 19:12 | mijner moeder dochter; en zij is mij ter vrouwe geworden. ~ 147 Gen 19:13 | zo sprak ik tot haar: Dit zij uw weldadigheid, die gij 148 Gen 19:16 | zilverlingen gegeven; zie, hij zij u een deksel der ogen, allen, 149 Gen 19:17 | zijn dienstmaagden, zodat zij baarden. ~ 150 Gen 20:7 | 7 Voorts zeide zij: Wie zou Abraham gezegd 151 Gen 20:9 | Hagar, de Egyptische, dien zij Abraham gebaard had, spottende. ~ 152 Gen 20:10 | 10 En zij zeide tot Abraham: Drijf 153 Gen 20:14 | kind, en zond haar weg. En zij ging voort, en dwaalde in 154 Gen 20:15 | de fles uit was, zo wierp zij het kind onder een van de 155 Gen 20:16 | 16 En zij ging en zette zich tegenover, 156 Gen 20:16 | met de boog schieten; want zij zeide: Dat ik het kind niet 157 Gen 20:16 | kind niet zie sterven; en zij zat tegenover, en hief haar 158 Gen 20:19 | God opende haar ogen, dat zij een waterput zag; en zij 159 Gen 20:19 | zij een waterput zag; en zij ging, en vulde de fles met 160 Gen 20:30 | het mij tot een getuigenis zij, dat ik dezen put gegraven 161 Gen 20:32 | 32 Alzo maakten zij een verbond te Ber-seba. 162 Gen 20:32 | zijn krijgsoverste, en zij keerden wederom naar het 163 Gen 21:6 | het mes in zijn hand, en zij beiden gingen samen. ~ 164 Gen 21:8 | voorzien, mijn zoon! Zo gingen zij beiden samen. ~ 165 Gen 21:9 | 9 En zij kwamen ter plaatse, die 166 Gen 21:19 | weder tot zijn jongeren, en zij maakten zich op, en zij 167 Gen 21:19 | zij maakten zich op, en zij gingen samen naar Ber-seba; 168 Gen 23:14 | kruik, dat ik drinke; en zij zal zeggen: Drink, en ik 169 Gen 23:14 | kemelen drenken; diezelve zij, die Gij Uw knecht Izak 170 Gen 23:15 | broeder van Abraham; en zij had haar kruik op haar schouder. ~ 171 Gen 23:16 | man had haar bekend; en zij ging af naar de fontein, 172 Gen 23:18 | 18 En zij zeide: Drink, mijn heer! 173 Gen 23:18 | zeide: Drink, mijn heer! en zij haastte zich en liet haar 174 Gen 23:19 | 19 Als zij nu voleindigd had van hem 175 Gen 23:19 | drinken te geven, zeide zij: Ik zal ook voor uw kemelen 176 Gen 23:19 | uw kemelen putten, totdat zij voleindigd hebben te drinken. ~ 177 Gen 23:20 | 20 En zij haastte zich, en goot haar 178 Gen 23:20 | den put om te putten, en zij putte voor al zijn kemelen. ~ 179 Gen 23:24 | 24 En zij had tot hem gezegd: Ik ben 180 Gen 23:24 | de zoon van Milka, die zij Nahor gebaard heeft. ~ 181 Gen 23:25 | 25 Voorts had zij tot hem gezegd: Ook is er 182 Gen 23:27 | 27 En hij zeide: Geloofd zij de HEERE, de God van mijn 183 Gen 23:36 | een zoon gebaard, nadat zij oud geworden was; en hij 184 Gen 23:41 | zult gegaan zijn; en indien zij haar u niet geven, zo zult 185 Gen 23:44 | 44 En zij tot mij zal zeggen: Drink 186 Gen 23:44 | putten; dat deze die vrouw zij, die de HEERE aan den zoon 187 Gen 23:45 | kruik op haar schouder, en zij kwam af tot de fontein en 188 Gen 23:46 | 46 Zo haastte zij zich en liet haar kruik 189 Gen 23:46 | drenken; en ik dronk, en zij drenkte ook de kemelen. ~ 190 Gen 23:47 | Wiens dochter zijt gij? En zij zeide: De dochter van Bethuel, 191 Gen 23:51 | neem haar en trek henen; zij zij de vrouw van den zoon 192 Gen 23:51 | haar en trek henen; zij zij de vrouw van den zoon uws 193 Gen 23:54 | 54 Toen aten en dronken zij, hij en de mannen, die bij 194 Gen 23:54 | mannen, die bij hem waren; en zij vernachtten, en zij stonden 195 Gen 23:54 | en zij vernachtten, en zij stonden des morgens op, 196 Gen 23:57 | 57 Toen zeiden zij: Laat ons de jonge dochter 197 Gen 23:58 | 58 En zij riepen Rebekka, en zeiden 198 Gen 23:58 | met deze man trekken? En zij antwoordde: Ik zal trekken. ~ 199 Gen 23:59 | 59 Toen lieten zij Rebekka, hun zuster, en 200 Gen 23:60 | 60 En zij zegenden Rebekka, en zeiden 201 Gen 23:61 | haar jonge dochteren, en zij reden op kemelen, en volgden 202 Gen 23:64 | hief ook haar ogen op, en zij zag Izak; en zij viel van 203 Gen 23:64 | op, en zij zag Izak; en zij viel van den kemel af. ~ 204 Gen 23:65 | 65 En zij zeide tot den knecht: Wie 205 Gen 23:65 | Dat is mijn heer! Toen nam zij den sluier, en bedekte zich. ~ 206 Gen 23:67 | en hij nam Rebekka, en zij werd hem ter vrouw, en hij 207 Gen 23:69 | 2 En zij baarde hem Zimran en Joksan, 208 Gen 23:85 | 18 En zij woonden van Havila tot Sur 209 Gen 23:88 | van zijn huisvrouw; want zij was onvruchtbaar; en de 210 Gen 23:89 | haar lichaam. Toen zeide zij: Is het zo? waarom ben ik 211 Gen 23:89 | zo? waarom ben ik dus? en zij ging om den HEERE te vragen. ~ 212 Gen 23:92 | haren kleed; daarom noemden zij zijn naam Ezau. ~ 213 Gen 24:7 | zijn huisvrouw, zeide hij: Zij is mijn zuster; want hij 214 Gen 24:7 | doden, om Rebekka; want zij was schoon van aangezicht. ~ 215 Gen 24:9 | en zeide: Voorwaar, zie, zij is uw huisvrouw! hoe hebt 216 Gen 24:9 | hoe hebt gij dan gezegd: Zij is mijn zuster? En Izak 217 Gen 24:18 | die waterputten op, die zij ten tijde van Abraham, zijn 218 Gen 24:19 | dan groeven in dat dal, en zij vonden aldaar een put van 219 Gen 24:20 | van die put Esek, omdat zij met hem gekeven hadden. ~ 220 Gen 24:21 | 21 Toen groeven zij een andere put, en daar 221 Gen 24:21 | andere put, en daar twistten zij ook over; daarom noemde 222 Gen 24:22 | groef een andere put, en zij twistten over dien niet; 223 Gen 24:28 | 28 En zij zeiden: Wij hebben merkelijk 224 Gen 24:30 | hij hun een maaltijd, en zij aten en dronken. ~ 225 Gen 24:31 | 31 En zij stonden des morgens vroeg 226 Gen 24:31 | daarna liet Izak hen gaan, en zij togen van hem in vrede. ~ 227 Gen 24:32 | van de zaak des puts, dien zij gegraven hadden, en zij 228 Gen 24:32 | zij gegraven hadden, en zij zeiden hem: Wij hebben water 229 Gen 25:13 | zeide tot hem: Uw vloek zij op mij, mijn zoon! hoor 230 Gen 25:15 | haar grootsten zoon, die zij bij zich in huis had, en 231 Gen 25:15 | bij zich in huis had, en zij trok ze Jakob, haar kleinsten 232 Gen 25:16 | van de geitenbokjes trok zij over zijn handen, en over 233 Gen 25:17 | 17 En zij gaf de smakelijke spijzen, 234 Gen 25:17 | spijzen, en het brood, welke zij toegemaakt had, in de hand 235 Gen 25:29 | vervloekt; en wie u zegent, zij gezegend! ~ 236 Gen 25:42 | geboodschapt werden, zo zond zij heen, en ontbood Jakob, 237 Gen 27:2 | want uit dien put drenkten zij de kudden; en er was een 238 Gen 27:3 | de kudden verzameld, en zij wentelden den steen van 239 Gen 27:4 | broeders! van waar zijt gij? En zij zeiden: Wij zijn van Haran. ~ 240 Gen 27:5 | den zoon van Nahor? En zij zeiden: Wij kennen hem. ~ 241 Gen 27:6 | Is het wel met hem? En zij zeiden: Het is wel; en zie, 242 Gen 27:8 | 8 Toen zeiden zij: Wij kunnen niet, totdat 243 Gen 27:9 | vader toebehoorden; want zij was een herderin. ~ 244 Gen 27:12 | van Rebekka was. Toen liep zij heen, en gaf het aan haar 245 Gen 27:32 | en baarde een zoon, en zij noemde zijn naam Ruben; 246 Gen 27:32 | noemde zijn naam Ruben; want zij zeide: Omdat de HEERE mijn 247 Gen 27:33 | 33 En zij werd wederom bevrucht, en 248 Gen 27:33 | mij ook dezen gegeven; en zij noemde zijn naam Simeon. ~ 249 Gen 27:34 | 34 En zij werd nog bevrucht, en baarde 250 Gen 27:34 | gebaard heb; daarom noemde zij zijn naam Levi. ~ 251 Gen 27:35 | 35 En zij werd wederom bevrucht, en 252 Gen 27:35 | HEERE loven; daarom noemde zij zijn naam Juda. En zij hield 253 Gen 27:35 | noemde zij zijn naam Juda. En zij hield op van baren. ~  ~  ~  ~                            254 Gen 27:36 | 1 Als nu Rachel zag, dat zij Jakob niet baarde, zo benijdde 255 Gen 27:36 | benijdde Rachel haar zuster; en zij zeide tot Jakob: Geef mij 256 Gen 27:38 | 3 En zij zeide: Zie, daar is mijn 257 Gen 27:38 | Bilha, ga tot haar in; dat zij op mijn knieen bare, en 258 Gen 27:39 | 4 Zo gaf zij hem haar dienstmaagd Bilha 259 Gen 27:41 | zoon gegeven; daarom noemde zij zijn naam Dan. ~ 260 Gen 27:43 | ik de overhand gehad; en zij noemde zijn naam Nafthali. ~ 261 Gen 27:44 | 9 Toen nu Lea zag, dat zij ophield van baren, nam zij 262 Gen 27:44 | zij ophield van baren, nam zij ook haar dienstmaagd Zilpa, 263 Gen 27:46 | Lea: Er komt een hoop! en zij noemde zijn naam Gad. ~ 264 Gen 27:48 | mij gelukkig achten; en zij noemde zijn naam Aser. ~ 265 Gen 27:50 | 15 En zij zeide tot haar: Is het weinig, 266 Gen 27:52 | En God verhoorde Lea; en zij werd bevrucht, en baarde 267 Gen 27:53 | mijn man gegeven heb; en zij noemde zijn naam Issaschar. ~ 268 Gen 27:54 | werd wederom bevrucht, en zij baarde Jakob den zesden 269 Gen 27:55 | hem zes zonen gebaard; en zij noemde zijn naam Zebulon. ~ 270 Gen 27:56 | 21 En zij baarde daarna een dochter; 271 Gen 27:56 | baarde daarna een dochter; en zij noemde haar naam Dina. ~ 272 Gen 27:58 | 23 En zij werd bevrucht, en baarde 273 Gen 27:58 | en baarde een zoon; en zij zeide: God heeft mijn smaadheid 274 Gen 27:59 | 24 En zij noemde zijn naam Jozef, 275 Gen 27:68 | bruin onder de lammeren, dat zij bij mij gestolen. ~ 276 Gen 27:69 | Laban: Zie, och ja, het zij naar uw woord! ~ 277 Gen 27:73 | tegenover de kudde; en zij werden verhit, als zij kwamen 278 Gen 27:73 | en zij werden verhit, als zij kwamen om te drinken. ~ 279 Gen 27:76 | kudde in de goten, opdat zij hittig werden bij de roeden. ~ 280 Gen 28:34 | had de terafim genomen, en zij had die in een kemels zadeltuig 281 Gen 28:34 | kemels zadeltuig gelegd, en zij zat op dezelve. En Laban 282 Gen 28:35 | 35 En zij zeide tot haar vader: Dat 283 Gen 28:43 | of aan haar zonen, die zij gebaard hebben? ~ 284 Gen 28:44 | dat het tot een getuigenis zij tussen mij en tussen u! ~ 285 Gen 28:46 | broederen: Vergadert stenen! En zij namen stenen, en maakten 286 Gen 28:46 | en maakten een hoop; en zij aten aldaar op dien hoop. ~ 287 Gen 28:48 | Toen zeide Laban: Deze hoop zij heden een getuige tussen 288 Gen 28:52 | 52 Deze zelfde hoop zij getuige, en dit opgericht 289 Gen 28:52 | en dit opgericht teken zij getuige, dat ik tot u voorbij 290 Gen 28:54 | broederen, om brood te eten; en zij aten brood, en vernachtten 291 Gen 30:4 | den hals, en kuste hem; en zij weenden. ~ 292 Gen 30:6 | traden de dienstmaagden toe, zij en haar kinderen, en zij 293 Gen 30:6 | zij en haar kinderen, en zij bogen zich neder. ~ 294 Gen 30:7 | toe, met haar kinderen, en zij bogen zich neder; en daarna 295 Gen 30:7 | Jozef toe en Rachel, en zij bogen zich neder. ~ 296 Gen 30:9 | veel, mijn broeder! het zij het uwe, wat gij hebt! ~ 297 Gen 31:1 | de dochter van Lea, die zij Jakob gebaard had, ging 298 Gen 31:5 | en Jakob zweeg, totdat zij kwamen. ~ 299 Gen 31:7 | kwamen van het veld, als zij dit hoorden; en het smartte 300 Gen 31:7 | smartte deze mannen, en zij ontstaken zeer, omdat hij 301 Gen 31:14 | 14 En zij zeiden tot hen: Wij zullen 302 Gen 31:20 | tot hunner stadspoort; en zij spraken tot de mannen hunner 303 Gen 31:22 | ons ter wille zijn, dat zij met ons wonen, om tot een 304 Gen 31:22 | besneden wordt, gelijk als zij besneden zijn. ~ 305 Gen 31:23 | ons hun te wille zijn, en zij zullen met ons wonen. 306 Gen 31:24 | 24 En zij hoorden naar Hemor, en naar 307 Gen 31:24 | stadspoort uitgingen; en zij werden besneden, al wat 308 Gen 31:25 | geschiedde ten derden dage, toen zij in de smart waren, zo namen 309 Gen 31:26 | 26 Zij sloegen ook Hemor, en zijn 310 Gen 31:26 | scherpte des zwaards; en zij namen Dina uit Sichems huis, 311 Gen 31:27 | plunderden de stad, omdat zij hun zuster verontreinigd 312 Gen 31:28 | dat in het veld was, namen zij. ~ 313 Gen 31:29 | en hun vrouwen, voerden zij gevankelijk weg, en plunderden 314 Gen 31:30 | weinig volks in getal; zo zij zich tegen mij verzamelen, 315 Gen 31:30 | mij verzamelen, zo zullen zij mij slaan, en ik zal verdelgd 316 Gen 31:31 | 31 En zij zeiden: Zou hij dan met 317 Gen 32:4 | 4 Toen gaven zij Jakob al die vreemde goden, 318 Gen 32:5 | 5 En zij reisden heen; en Gods verschrikking 319 Gen 32:5 | rondom hen waren, zodat zij de zonen van Jakob niet 320 Gen 32:8 | van Rebekka, stierf, en zij werd begraven onder aan 321 Gen 32:16 | 16 En zij reisden van Beth-El; en 322 Gen 32:16 | komen; en Rachel baarde, en zij had het hard in haar baren. ~ 323 Gen 32:17 | 17 En het geschiedde, als zij het hard had in haar baren, 324 Gen 32:18 | haar ziel uitging (want zij stierf), dat zij zijn naam 325 Gen 32:18 | uitging (want zij stierf), dat zij zijn naam noemde Ben-oni; 326 Gen 32:19 | 19 Alzo stierf Rachel; en zij werd begraven aan den weg 327 Gen 33:12 | Elifaz, den zoon van Ezau, en zij baarde aan Elifaz Amalek; 328 Gen 33:14 | Zibeon, Ezau's huisvrouw; en zij baarde aan Ezau Jehus, en 329 Gen 34:4 | broederen liefhad, haatten zij hem, en konden hem niet 330 Gen 34:5 | vertelde; daarom haatten zij hem nog te meer. ~ 331 Gen 34:8 | ons heersen? Zo haatten zij hem nog te meer, om zijn 332 Gen 34:16 | mij toch te kennen, waar zij weiden. ~ 333 Gen 34:17 | 17 Zo zeide die man: Zij zijn van hier gereisd; want 334 Gen 34:18 | 18 En zij zagen hem van verre; en 335 Gen 34:18 | tot hen naderde, sloegen zij tegen hem een listigen raad, 336 Gen 34:19 | 19 En zij zeiden de een tot den ander: 337 Gen 34:23 | broederen kwam, zo togen zij Jozef zijn rok uit, den 338 Gen 34:24 | 24 En zij namen hem, en wierpen hem 339 Gen 34:25 | 25 Daarna zaten zij neder om brood te eten, 340 Gen 34:27 | Ismaelieten verkopen, en onze hand zij niet aan hem; want hij is 341 Gen 34:28 | voorbijtogen, zo trokken en hieven zij Jozef op uit den kuil, en 342 Gen 34:31 | 31 Toen namen zij Jozefs rok, en zij slachtten 343 Gen 34:31 | namen zij Jozefs rok, en zij slachtten een geitenbok, 344 Gen 34:31 | slachtten een geitenbok, en zij doopten den rok in het bloed. ~ 345 Gen 34:32 | 32 En zij zonden den veelvervigen 346 Gen 34:32 | toch, of deze uws zoons rok zij, of niet. ~ 347 Gen 35:3 | 3 En zij werd bevrucht, en baarde 348 Gen 35:4 | 4 Daarna werd zij weder bevrucht, en baarde 349 Gen 35:4 | en baarde een zoon, en zij noemde zijn naam Onan. ~ 350 Gen 35:5 | 5 En zij voer nog voort, en baarde 351 Gen 35:5 | hij was te Chezib, toen zij hem baarde. ~ 352 Gen 35:14 | 14 Toen legde zij de klederen van haar weduwschap 353 Gen 35:14 | weduwschap van zich af, en zij bedekte zich met een sluier, 354 Gen 35:14 | weg naar Timna is; want zij zag, dat Sela groot geworden 355 Gen 35:14 | Sela groot geworden was, en zij hem niet ter vrouw was gegeven. ~ 356 Gen 35:15 | voor een hoer, overmits zij haar aangezicht bedekt had. ~ 357 Gen 35:16 | want hij wist niet, dat zij zijn schoondochter was. 358 Gen 35:16 | zijn schoondochter was. En zij zeide: Wat zult gij mij 359 Gen 35:17 | van de kudde zenden. En zij zeide: Zo gij pand zult 360 Gen 35:18 | dat ik u geven zal? En zij zeide: Uw zegelring en uw 361 Gen 35:18 | en ging tot haar in; en zij ontving bij hem. ~ 362 Gen 35:19 | 19 En zij maakte zich op, en ging 363 Gen 35:19 | haar sluier van zich af, en zij trok aan de klederen van 364 Gen 35:21 | fonteinen aan den weg was? En zij zeiden: Hier is geen hoer 365 Gen 35:23 | 23 Toen zeide Juda: Zij neme het voor zich, opdat 366 Gen 35:24 | gehoereerd, en ook zie, zij is zwanger van hoererij. 367 Gen 35:24 | Juda: Breng ze hervoor, dat zij verbrand worde! ~ 368 Gen 35:25 | 25 Als zij voorgebracht werd, schikte 369 Gen 35:25 | voorgebracht werd, schikte zij tot haar schoonvader, om 370 Gen 35:25 | zijn, ben ik zwanger; en zij zeide: Beken toch, wiens 371 Gen 35:26 | Juda kende ze, en zeide: Zij is rechtvaardiger dan ik, 372 Gen 35:27 | geschiedde ten tijde, als zij baren zou, ziet, zo waren 373 Gen 35:28 | 28 En het geschiedde, als zij baarde, dat een de hand 374 Gen 35:28 | vroedvrouw nam dezelve, en zij bond een scharlaken draad 375 Gen 35:29 | kwam zijn broeder uit; en zij zeide: Hoe zijt gij doorgebroken? 376 Gen 36:7 | ogen op Jozef wierp; en zij zeide: lig bij mij! ~ 377 Gen 36:10 | 10 En het geschiedde, als zij Jozef dag op dag aansprak, 378 Gen 36:12 | 12 En zij greep hem bij zijn kleed, 379 Gen 36:13 | 13 En het geschiedde, als zij zag, dat hij zijn kleed 380 Gen 36:14 | 14 Zo riep zij de lieden van haar huis, 381 Gen 36:16 | 16 En zij legde zijn kleed bij zich, 382 Gen 36:17 | 17 Toen sprak zij tot hem naar diezelfde woorden, 383 Gen 36:19 | zijner huisvrouw hoorde, die zij tot hem sprak, zeggende: 384 Gen 36:22 | in Jozefs hand; en al wat zij daar deden, deed hij. ~ 385 Gen 36:27 | dat hij hen diende; en zij waren sommige dagen in bewaring. ~ 386 Gen 36:28 | 5 Zij droomden nu beiden een droom, 387 Gen 36:29 | hij zag hen aan, en ziet, zij waren ontsteld. ~ 388 Gen 36:31 | 8 En zij zeiden tot hem: Wij hebben 389 Gen 36:38 | ik hier niets gedaan, dat zij mij in dezen kuil gezet 390 Gen 37:2 | aanzien, en vet van vlees, en zij weidden in het gras. ~ 391 Gen 37:3 | aanzien, en dun van vlees; en zij stonden bij de andere koeien 392 Gen 37:14 | zond Farao en riep Jozef en zij deden hem haastelijk uit 393 Gen 37:18 | schoon van gedaante, en zij weidden in het gras. ~ 394 Gen 37:35 | 35 En dat zij alle spijze van deze aankomende 395 Gen 37:43 | wagen, dien hij had; en zij riepen voor zijn aangezicht: 396 Gen 38:7 | hen: Van waar komt gij? En zij zeiden: Uit het land Kanaan; 397 Gen 38:8 | kende zijn broederen; maar zij kenden hem niet. ~ 398 Gen 38:10 | 10 En zij zeiden tot hem: Neen, mijn 399 Gen 38:13 | 13 En zij zeiden: Wij, uw knechten, 400 Gen 38:16 | worden, of de waarheid bij u zij; en indien niet, zo waarlijk 401 Gen 38:19 | 19 Zo gij vroom zijt, zo zij een uwer broederen gebonden 402 Gen 38:20 | gij zult niet sterven. En zij deden alzo. ~ 403 Gen 38:21 | 21 Toen zeiden zij de een tot den ander: Voorwaar, 404 Gen 38:23 | 23 En zij wisten niet, dat het Jozef 405 Gen 38:26 | 26 En zij laadden hun koren op hun 406 Gen 38:28 | ontging hun het hart, en zij verschrikten, de een tot 407 Gen 38:29 | 29 En zij kwamen in het land Kanaan, 408 Gen 38:29 | tot Jakob, hun vader; en zij gaven hem te kennen al hun 409 Gen 38:35 | 35 En het geschiedde, als zij hun zakken ledigden, ziet, 410 Gen 38:35 | zijns gelds in zijn zak; en zij zagen de bundelen huns gelds, 411 Gen 38:35 | de bundelen huns gelds, zij en hun vader, en zij waren 412 Gen 38:35 | gelds, zij en hun vader, en zij waren bevreesd. ~ 413 Gen 39:2 | 2 Zo geschiedde het, als zij den leeftocht, dien zij 414 Gen 39:2 | zij den leeftocht, dien zij uit Egypte gebracht hadden, 415 Gen 39:7 | 7 En zij zeiden: Die man vraagde 416 Gen 39:15 | hun hand, en Benjamin; en zij maakten zich op, en togen 417 Gen 39:15 | togen af naar Egypte, en zij stonden voor Jozefs aangezicht. ~ 418 Gen 39:18 | vreesden deze mannen, omdat zij in het huis van Jozef gebracht 419 Gen 39:19 | 19 Daarom naderden zij tot dien man, die over het 420 Gen 39:19 | het huis van Jozef was, en zij spraken tot hem aan de deur 421 Gen 39:20 | 20 En zij zeiden: Och, mijn heer! 422 Gen 39:23 | 23 En hij zeide: Vrede zij ulieden, vreest niet! Uw 423 Gen 39:24 | Jozef, en hij gaf water; en zij wiesen hun voeten; hij gaf 424 Gen 39:25 | 25 En zij bereidden het geschenk, 425 Gen 39:25 | kwam op den middag; want zij hadden gehoord, dat zij 426 Gen 39:25 | zij hadden gehoord, dat zij aldaar brood eten zouden. ~ 427 Gen 39:26 | gekomen was, zo brachten zij hem het geschenk, hetwelk 428 Gen 39:26 | hand was, in het huis, en zij bogen zich voor hem ter 429 Gen 39:28 | 28 En zij zeiden: Het is wel met uw 430 Gen 39:28 | vader, hij leeft nog; en zij neigden het hoofd en bogen 431 Gen 39:29 | zeide hij: Mijn zoon! God zij u genadig! ~ 432 Gen 39:32 | 32 En zij richtten voor hem aan in 433 Gen 39:33 | 33 En zij aten voor zijn aangezicht, 434 Gen 39:34 | gerechten van hen allen. En zij dronken, en zij werden dronken 435 Gen 39:34 | allen. En zij dronken, en zij werden dronken met hem. ~  ~  ~  ~ 436 Gen 40:1 | mannen met spijze, naar dat zij zullen kunnen dragen, en 437 Gen 40:4 | 4 Zij zijn ter stad uitgegaan; 438 Gen 40:4 | zijn ter stad uitgegaan; zij waren niet verre gekomen, 439 Gen 40:7 | 7 En zij zeiden tot hem: Waarom spreekt 440 Gen 40:7 | heer zulke woorden? Het zij verre van uw knechten, dat 441 Gen 40:7 | verre van uw knechten, dat zij zodanig ding doen zouden. ~ 442 Gen 40:10 | 10 En hij zeide: Dit zij nu ook alzo, naar uw woorden! 443 Gen 40:10 | hij gevonden wordt, die zij mijn slaaf; maar gijlieden 444 Gen 40:11 | 11 En zij haastten, en iegelijk zette 445 Gen 40:13 | 13 Toen scheurden zij hun klederen; en ieder man 446 Gen 40:13 | laadde zijn ezel op, en zij keerden weder naar de stad. ~ 447 Gen 40:14 | was nog zelf aldaar; en zij vielen voor zijn aangezicht 448 Gen 40:17 | 17 Maar hij zeide: Het zij verre van mij zulks te doen! 449 Gen 41:3 | hem niet antwoorden; want zij waren verschrikt voor zijn 450 Gen 41:4 | Nadert toch tot mij! En zij naderden. Toen zeide hij: 451 Gen 41:24 | zond zijn broeders heen; en zij vertrokken; en hij zeide 452 Gen 41:25 | 25 En zij trokken op uit Egypte, en 453 Gen 41:25 | trokken op uit Egypte, en zij kwamen in het land Kanaan 454 Gen 41:26 | 26 Toen boodschapten zij hem, zeggende: Jozef leeft 455 Gen 41:27 | 27 Maar als zij tot hem gesproken hadden 456 Gen 42:6 | 6 En zij namen hun vee, en hun have, 457 Gen 42:6 | hun vee, en hun have, die zij in het land Kanaan geworven 458 Gen 42:6 | Kanaan geworven hadden, en zij kwamen in Egypte, Jakob 459 Gen 42:15 | zijn de zonen van Lea, die zij Jakob gebaard heeft in Paddan-Aram, 460 Gen 42:18 | dochter Lea gegeven had; en zij baarde Jakob deze zestien 461 Gen 42:25 | dochter Rachel gegeven had; en zij baarde dezelve Jakob, zij 462 Gen 42:25 | zij baarde dezelve Jakob, zij waren allen zeven zielen. ~ 463 Gen 42:28 | aanwijzing te doen naar Gosen; en zij kwamen in het land Gosen. ~ 464 Gen 42:32 | die met vee omgaan; en zij hebben hun schapen, en hun 465 Gen 42:32 | hun runderen, en al wat zij hebben, medegebracht. ~ 466 Gen 43:1 | runderen, met alles wat zij hebben, zijn gekomen uit 467 Gen 43:1 | het land Kanaan, en zie, zij zijn in het land Gosen. ~ 468 Gen 43:3 | Wat is uw hantering? En zij zeiden tot Farao: Uw knechten 469 Gen 43:4 | 4 Voorts zeiden zij tot Farao: Wij zijn gekomen, 470 Gen 43:14 | werd, voor het koren, dat zij kochten; en Jozef bracht 471 Gen 43:17 | 17 Toen brachten zij hun vee tot Jozef; en Jozef 472 Gen 43:18 | jaar voleind was, zo kwamen zij tot hem in het tweede jaar, 473 Gen 43:22 | bescheiden deel van Farao, en zij aten hun bescheiden deel, 474 Gen 43:22 | gegeven had; daarom verkochten zij hun land niet. ~ 475 Gen 43:25 | 25 En zij zeiden: Gij hebt ons leven 476 Gen 43:27 | Egypte, in het land Gosen; en zij stelden zich tot bezitters 477 Gen 43:27 | tot bezitters daarin, en zij werden vruchtbaar en vermeerderden 478 Gen 44:6 | gewinnen, zullen uwe zijn; zij zullen naar hunner broederen 479 Gen 44:9 | Jozef zeide tot zijn vader: Zij zijn mijn zonen, die mij 480 Gen 44:16 | Abraham en Izak, en dat zij vermenigvuldigen als vissen 481 Gen 45:6 | want in hun toorn hebben zij de mannen doodgeslagen, 482 Gen 45:6 | en in hun moedwil hebben zij de ossen weggerukt. ~ 483 Gen 45:7 | 7 Vervloekt zij hun toorn, want hij is heftig; 484 Gen 45:7 | hun verbolgenheid, want zij is hard! ik zal hen verdelen 485 Gen 45:15 | Toen hij de rust zag, dat zij goed was, en het land, dat 486 Gen 45:31 | 31 Aldaar hebben zij Abraham begraven, en Sara, 487 Gen 45:31 | zijn huisvrouw; daar hebben zij Izak begraven, en Rebekka, 488 Gen 46:2 | den medicijnmeesters, dat zij zijn vader balsemen zouden; 489 Gen 46:8 | en hun runderen lieten zij in het land Gosen. ~ 490 Gen 46:10 | 10 Toen zij nu aan het plein van het 491 Gen 46:10 | van de Jordaan is, hielden zij daar een grote en zeer zware 492 Gen 46:11 | het doornbos, zo zeiden zij: Dit is een zware rouw der 493 Gen 46:15 | vader dood was, zo zeiden zij: Misschien zal ons Jozef 494 Gen 46:16 | 16 Daarom ontboden zij aan Jozef, zeggende: Uw 495 Gen 46:17 | broederen, en hun zonde; want zij hebben u kwaad aangedaan; 496 Gen 46:17 | vaders! En Jozef weende, als zij tot hem spraken. ~ 497 Gen 46:26 | tien jaren oud zijnde; en zij balsemden hem, en men legde 498 Exo 1:1 | gekomen zijn, met Jakob; zij kwamen er in, elk met zijn 499 Exo 1:7 | en wiesen overvloedig, en zij vermeerderden, en werden 500 Exo 1:11 | 11 En zij zetten oversten der schattingen


1-500 | 501-1000 | 1001-1500 | 1501-2000 | 2001-2500 | 2501-3000 | 3001-3500 | 3501-4000 | 4001-4500 | 4501-5000 | 5001-5500 | 5501-6000 | 6001-6500 | 6501-7000 | 7001-7500 | 7501-8000 | 8001-8500 | 8501-8801

Best viewed with any browser at 800x600 or 768x1024 on Tablet PC
IntraText® (V89) - Some rights reserved by EuloTech SRL - 1996-2007. Content in this page is licensed under a Creative Commons License