1-500 | 501-1000 | 1001-1500 | 1501-2000 | 2001-2500 | 2501-3000 | 3001-3500 | 3501-4000 | 4001-4500 | 4501-5000 | 5001-5500 | 5501-6000 | 6001-6500 | 6501-7000 | 7001-7500 | 7501-8000 | 8001-8500 | 8501-8801
Book Chapter: Verse
1 Gen 1:3 | 3 En God zeide: Daar zij licht! en daar werd licht. ~
2 Gen 1:6 | 6 En God zeide: Daar zij een uitspansel in het midden
3 Gen 1:11 | aard, welks zaad daarin zij op de aarde! En het was
4 Gen 1:14 | tussen den nacht; en dat zij zijn tot tekenen en tot
5 Gen 1:15 | 15 En dat zij zijn tot lichten in het
6 Gen 1:26 | Onze gelijkenis; en dat zij heerschappij hebben over
7 Gen 1:29 | zaadzaaiende boomvrucht is; het zij u tot spijze! ~
8 Gen 2:4 | hemels en der aarde, als zij geschapen werden; ten dage
9 Gen 2:18 | goed, dat de mens alleen zij; Ik zal hem een hulpe maken,
10 Gen 2:18 | die als tegen hem over zij. ~
11 Gen 2:23 | haar Manninne heten, omdat zij uit den man genomen is. ~
12 Gen 2:24 | zijn vrouw aankleven; en zij zullen tot een vlees zijn. ~
13 Gen 2:25 | 25 En zij waren beiden naakt, Adam
14 Gen 2:25 | Adam en zijn vrouw; en zij schaamden zich niet. ~
15 Gen 3:1 | HEERE God gemaakt had; en zij zeide tot de vrouw: Is het
16 Gen 3:6 | verstandig te maken; en zij nam van zijn vrucht en at;
17 Gen 3:6 | van zijn vrucht en at; en zij gaf ook haar man met haar,
18 Gen 3:7 | beider ogen geopend, en zij werden gewaar, dat zij naakt
19 Gen 3:7 | en zij werden gewaar, dat zij naakt waren; en zij hechtten
20 Gen 3:7 | dat zij naakt waren; en zij hechtten vijgeboombladeren
21 Gen 3:8 | 8 En zij hoorden de stem van den
22 Gen 3:17 | zult daarvan niet eten; zo zij het aardrijk om uwentwil
23 Gen 3:20 | zijner vrouw Heva, omdat zij een moeder aller levenden
24 Gen 4:1 | Heva, zijn huisvrouw, en zij werd zwanger, en baarde
25 Gen 4:2 | 2 En zij voer voort te baren zijn
26 Gen 4:8 | en het geschiedde, als zij in het veld waren, dat Kain
27 Gen 4:13 | misdaad is groter, dan dat zij vergeven worde. ~
28 Gen 4:17 | bekende zijn huisvrouw, en zij werd bevrucht en baarde
29 Gen 4:25 | wederom zijn huisvrouw, en zij baarde een zoon, en zij
30 Gen 4:25 | zij baarde een zoon, en zij noemde zijn naam Seth; want
31 Gen 4:25 | want God heeft mij, sprak zij, een ander zaad gezet voor
32 Gen 5:2 | naam Mens, ten dage als zij geschapen werden. ~
33 Gen 6:2 | der mensen aanzagen, dat zij schoon waren, en zij namen
34 Gen 6:2 | dat zij schoon waren, en zij namen zich vrouwen uit allen,
35 Gen 6:2 | zich vrouwen uit allen, die zij verkozen hadden. ~
36 Gen 6:12 | zag God de aarde, en ziet, zij was verdorven; want al het
37 Gen 6:15 | zult: driehonderd ellen zij de lengte der ark, vijftig
38 Gen 6:19 | mannetje en wijfje zullen zij zijn; ~
39 Gen 6:21 | verzamel ze tot u, opdat zij u en hun tot spijze zij. ~
40 Gen 6:21 | zij u en hun tot spijze zij. ~
41 Gen 7:14 | 14 Zij, en al het gedierte naar
42 Gen 7:17 | hieven de ark op, zodat zij oprees boven de aarde. ~
43 Gen 7:23 | gevogelte des hemels, en zij werden verdelgd van de aarde;
44 Gen 8:9 | van haar voet; zo keerde zij weder tot hem in de ark;
45 Gen 8:12 | hij liet de duif uit; maar zij keerde niet meer weder tot
46 Gen 8:17 | doe met u uitgaan; en dat zij overvloediglijk voorttelen
47 Gen 9:2 | vrees, en uw verschrikking zij over al het gedierte der
48 Gen 9:2 | in alle vissen der zee; zij zijn in uw hand overgegeven. ~
49 Gen 9:3 | zich roert, dat levend is, zij u tot spijze; Ik heb het
50 Gen 9:23 | en Jafeth een kleed, en zij legden het op hun beider
51 Gen 9:23 | achterwaarts, gekeerd zodat zij de naaktheid huns vaders
52 Gen 9:25 | En hij zeide: Vervloekt zij Kanaan; een knecht der knechten
53 Gen 9:25 | een knecht der knechten zij hij zijn broederen! ~
54 Gen 9:26 | Voorts zeide hij: Gezegend zij de HEERE, de God van Sem;
55 Gen 9:26 | de God van Sem; en Kanaan zij hem een knecht! ~
56 Gen 9:27 | in Sems tenten! en Kanaan zij hem een knecht! ~
57 Gen 11:2 | Maar het geschiedde, als zij tegen het oosten togen,
58 Gen 11:2 | tegen het oosten togen, dat zij een laagte vonden in het
59 Gen 11:2 | vonden in het land Sinear; en zij woonden aldaar. ~
60 Gen 11:3 | 3 En zij zeiden een ieder tot zijn
61 Gen 11:4 | 4 En zij zeiden: Kom aan, laat ons
62 Gen 11:4 | welks opperste in den hemel zij, en laat ons een naam voor
63 Gen 11:6 | En de HEERE zeide: Ziet, zij zijn enerlei volk, en hebben
64 Gen 11:6 | spraak; en dit is het, dat zij beginnen te maken; maar
65 Gen 11:6 | afgesneden worden al wat zij bedacht hebben te maken? ~
66 Gen 11:8 | over de ganse aarde; en zij hielden op de stad te bouwen. ~
67 Gen 11:30 | Sarai was onvruchtbaar; zij had geen kind. ~
68 Gen 11:31 | van zijn zoon Abram, en zij togen met hen uit Ur der
69 Gen 11:31 | naar het land Kanaan; en zij kwamen tot Haran, en woonden
70 Gen 12:5 | zoon, en al hun have, die zij verworven hadden, en de
71 Gen 12:5 | hadden, en de zielen, die zij verkregen hadden in Haran;
72 Gen 12:5 | verkregen hadden in Haran; en zij togen uit, om te gaan naar
73 Gen 12:5 | naar het land Kanaan, en zij kwamen in het land Kanaan. ~
74 Gen 12:12 | Egyptenaars zullen zien, zo zullen zij zeggen: Dat is zijn huisvrouw;
75 Gen 12:12 | Dat is zijn huisvrouw; en zij zullen mij doden, en u in
76 Gen 12:14 | Egyptenaars deze vrouw zagen, dat zij zeer schoon was. ~
77 Gen 12:18 | niet te kennen gegeven, dat zij uw huisvrouw is? ~
78 Gen 12:19 | Waarom hebt gij gezegd: Zij is mijn zuster; zodat ik
79 Gen 12:20 | zijn mannen vanwege hem, en zij geleidden hem, en zijn huisvrouw,
80 Gen 13:6 | hun have was vele, zodat zij samen niet konden wonen. ~
81 Gen 13:10 | vlakte der Jordaan, dat zij die geheel bevochtigde;
82 Gen 13:10 | Gomorra verdorven had, was zij als de hof des HEEREN, als
83 Gen 13:11 | trok tegen het oosten; en zij werden gescheiden, de een
84 Gen 14:2 | 2 Dat zij krijg voerden met Bera,
85 Gen 14:4 | 4 Twaalf jaren hadden zij Kedor-Laomer gediend; maar
86 Gen 14:4 | het dertiende jaar vielen zij af. ~
87 Gen 14:7 | 7 Daarna keerden zij wederom, en kwamen tot En-Mispat,
88 Gen 14:8 | van Bela, dat is Zoar; en zij stelden tegen hen slagorden
89 Gen 14:11 | 11 En zij namen al de have van Sodom
90 Gen 14:12 | 12 Ook namen zij Lot, den zoon van Abrams
91 Gen 14:19 | hem, en zeide: Gezegend zij Abram Gode, de Allerhoogste,
92 Gen 14:20 | 20 En gezegend zij de allerhoogste God, Die
93 Gen 14:24 | 24 Het zij buiten mij; alleen wat de
94 Gen 14:37 | dat het hunne niet is, en zij zullen hen dienen, en zij
95 Gen 14:37 | zij zullen hen dienen, en zij zullen hen verdrukken vierhonderd
96 Gen 14:38 | volk ook rechten, hetwelk zij zullen dienen; en daarna
97 Gen 14:38 | dienen; en daarna zullen zij uittrekken met grote have. ~
98 Gen 15:1 | huisvrouw, baarde hem niet; en zij had een Egyptische dienstmaagd,
99 Gen 15:3 | land Kanaan gewoond had, en zij gaf haar aan Abram, haar
100 Gen 15:4 | hij ging in tot Hagar, en zij ontving. Als zij nu zag,
101 Gen 15:4 | Hagar, en zij ontving. Als zij nu zag, dat zij ontvangen
102 Gen 15:4 | ontving. Als zij nu zag, dat zij ontvangen had, zo werd haar
103 Gen 15:5 | in uw schoot gegeven; nu zij ziet, dat zij ontvangen
104 Gen 15:5 | gegeven; nu zij ziet, dat zij ontvangen heeft, zo ben
105 Gen 15:6 | Sarai vernederde haar, en zij vluchtte van haar aangezicht. ~
106 Gen 15:8 | waar zult gij heengaan? En zij zeide: Ik ben vluchtende
107 Gen 15:13 | 13 En zij noemde den Naam des HEEREN,
108 Gen 15:13 | God des aanziens! want zij zeide: Heb ik ook hier gezien
109 Gen 16:16 | zal haar zegenen, zodat zij tot volken worden zal: koningen
110 Gen 17:5 | knecht overgekomen zijt. En zij zeiden: Doe zo als gij gesproken
111 Gen 17:8 | hen onder dien boom, en zij aten. ~
112 Gen 17:9 | 9 Toen zeiden zij tot hem: Waar is Sara, uw
113 Gen 17:15 | heb niet gelachen; want zij vreesde. En Hij zeide: Neen!
114 Gen 17:19 | na hem zoude bevelen, en zij den weg des HEEREN houden,
115 Gen 17:21 | nu afgaan en bezien, of zij naar hun geroep, dat tot
116 Gen 17:25 | 25 Het zij verre van U, zulk een ding
117 Gen 17:25 | goddeloze! dat de rechtvaardige zij gelijk de goddeloze, verre
118 Gen 17:25 | gelijk de goddeloze, verre zij het van U! zou de Rechter
119 Gen 18:2 | opstaan, en gaan uws weegs. En zij zeiden: Neen, maar wij zullen
120 Gen 18:3 | bij hen zeer aan, zodat zij tot hem inkeerden, en kwamen
121 Gen 18:3 | bakte ongezuurde koeken, en zij aten. ~
122 Gen 18:4 | 4 Eer zij zich te slapen legden, zo
123 Gen 18:5 | 5 En zij riepen Lot toe, en zeiden
124 Gen 18:8 | niets; want daarom zijn zij onder de schaduw mijns daks
125 Gen 18:9 | 9 Toen zeiden zij: Kom verder aan! Voorts
126 Gen 18:9 | verder aan! Voorts zeiden zij: Deze ene is gekomen, om
127 Gen 18:9 | kwaads doen, dan hun. En zij drongen zeer op den man,
128 Gen 18:9 | zeer op den man, op Lot, en zij traden toe om de deur open
129 Gen 18:11 | 11 En zij sloegen de mannen, die aan
130 Gen 18:11 | aan den grootste, zodat zij moede werden, om de deur
131 Gen 18:16 | des HEEREN over hem; en zij brachten hem uit, en stelden
132 Gen 18:17 | 17 En het geschiedde als zij hen uitgebracht hadden naar
133 Gen 18:20 | derwaarts te vluchten, en zij is klein; laat mij toch
134 Gen 18:20 | derwaarts behouden worden (is zij niet klein?) opdat mijn
135 Gen 18:26 | zag om van achter hem; en zij werd een zoutpilaar. ~
136 Gen 18:33 | 33 En zij gaven dien nacht haar vader
137 Gen 18:35 | 35 En zij gaven haar vader ook dien
138 Gen 19:2 | zijn huisvrouw, gezegd had: Zij is mijn zuster, zo zond
139 Gen 19:3 | gij weggenomen hebt; want zij is met een man getrouwd. ~
140 Gen 19:5 | hij zelf mij niet gezegd: Zij is mijn zuster? en zij,
141 Gen 19:5 | Zij is mijn zuster? en zij, ook zij heeft gezegd: Hij
142 Gen 19:5 | mijn zuster? en zij, ook zij heeft gezegd: Hij is mijn
143 Gen 19:11 | deze plaats niet, zodat zij mij om mijner huisvrouw
144 Gen 19:12 | 12 En ook is zij waarlijk mijn zuster; zij
145 Gen 19:12 | zij waarlijk mijn zuster; zij is mijns vaders dochter,
146 Gen 19:12 | mijner moeder dochter; en zij is mij ter vrouwe geworden. ~
147 Gen 19:13 | zo sprak ik tot haar: Dit zij uw weldadigheid, die gij
148 Gen 19:16 | zilverlingen gegeven; zie, hij zij u een deksel der ogen, allen,
149 Gen 19:17 | zijn dienstmaagden, zodat zij baarden. ~
150 Gen 20:7 | 7 Voorts zeide zij: Wie zou Abraham gezegd
151 Gen 20:9 | Hagar, de Egyptische, dien zij Abraham gebaard had, spottende. ~
152 Gen 20:10 | 10 En zij zeide tot Abraham: Drijf
153 Gen 20:14 | kind, en zond haar weg. En zij ging voort, en dwaalde in
154 Gen 20:15 | de fles uit was, zo wierp zij het kind onder een van de
155 Gen 20:16 | 16 En zij ging en zette zich tegenover,
156 Gen 20:16 | met de boog schieten; want zij zeide: Dat ik het kind niet
157 Gen 20:16 | kind niet zie sterven; en zij zat tegenover, en hief haar
158 Gen 20:19 | God opende haar ogen, dat zij een waterput zag; en zij
159 Gen 20:19 | zij een waterput zag; en zij ging, en vulde de fles met
160 Gen 20:30 | het mij tot een getuigenis zij, dat ik dezen put gegraven
161 Gen 20:32 | 32 Alzo maakten zij een verbond te Ber-seba.
162 Gen 20:32 | zijn krijgsoverste, en zij keerden wederom naar het
163 Gen 21:6 | het mes in zijn hand, en zij beiden gingen samen. ~
164 Gen 21:8 | voorzien, mijn zoon! Zo gingen zij beiden samen. ~
165 Gen 21:9 | 9 En zij kwamen ter plaatse, die
166 Gen 21:19 | weder tot zijn jongeren, en zij maakten zich op, en zij
167 Gen 21:19 | zij maakten zich op, en zij gingen samen naar Ber-seba;
168 Gen 23:14 | kruik, dat ik drinke; en zij zal zeggen: Drink, en ik
169 Gen 23:14 | kemelen drenken; diezelve zij, die Gij Uw knecht Izak
170 Gen 23:15 | broeder van Abraham; en zij had haar kruik op haar schouder. ~
171 Gen 23:16 | man had haar bekend; en zij ging af naar de fontein,
172 Gen 23:18 | 18 En zij zeide: Drink, mijn heer!
173 Gen 23:18 | zeide: Drink, mijn heer! en zij haastte zich en liet haar
174 Gen 23:19 | 19 Als zij nu voleindigd had van hem
175 Gen 23:19 | drinken te geven, zeide zij: Ik zal ook voor uw kemelen
176 Gen 23:19 | uw kemelen putten, totdat zij voleindigd hebben te drinken. ~
177 Gen 23:20 | 20 En zij haastte zich, en goot haar
178 Gen 23:20 | den put om te putten, en zij putte voor al zijn kemelen. ~
179 Gen 23:24 | 24 En zij had tot hem gezegd: Ik ben
180 Gen 23:24 | de zoon van Milka, die zij Nahor gebaard heeft. ~
181 Gen 23:25 | 25 Voorts had zij tot hem gezegd: Ook is er
182 Gen 23:27 | 27 En hij zeide: Geloofd zij de HEERE, de God van mijn
183 Gen 23:36 | een zoon gebaard, nadat zij oud geworden was; en hij
184 Gen 23:41 | zult gegaan zijn; en indien zij haar u niet geven, zo zult
185 Gen 23:44 | 44 En zij tot mij zal zeggen: Drink
186 Gen 23:44 | putten; dat deze die vrouw zij, die de HEERE aan den zoon
187 Gen 23:45 | kruik op haar schouder, en zij kwam af tot de fontein en
188 Gen 23:46 | 46 Zo haastte zij zich en liet haar kruik
189 Gen 23:46 | drenken; en ik dronk, en zij drenkte ook de kemelen. ~
190 Gen 23:47 | Wiens dochter zijt gij? En zij zeide: De dochter van Bethuel,
191 Gen 23:51 | neem haar en trek henen; zij zij de vrouw van den zoon
192 Gen 23:51 | haar en trek henen; zij zij de vrouw van den zoon uws
193 Gen 23:54 | 54 Toen aten en dronken zij, hij en de mannen, die bij
194 Gen 23:54 | mannen, die bij hem waren; en zij vernachtten, en zij stonden
195 Gen 23:54 | en zij vernachtten, en zij stonden des morgens op,
196 Gen 23:57 | 57 Toen zeiden zij: Laat ons de jonge dochter
197 Gen 23:58 | 58 En zij riepen Rebekka, en zeiden
198 Gen 23:58 | met deze man trekken? En zij antwoordde: Ik zal trekken. ~
199 Gen 23:59 | 59 Toen lieten zij Rebekka, hun zuster, en
200 Gen 23:60 | 60 En zij zegenden Rebekka, en zeiden
201 Gen 23:61 | haar jonge dochteren, en zij reden op kemelen, en volgden
202 Gen 23:64 | hief ook haar ogen op, en zij zag Izak; en zij viel van
203 Gen 23:64 | op, en zij zag Izak; en zij viel van den kemel af. ~
204 Gen 23:65 | 65 En zij zeide tot den knecht: Wie
205 Gen 23:65 | Dat is mijn heer! Toen nam zij den sluier, en bedekte zich. ~
206 Gen 23:67 | en hij nam Rebekka, en zij werd hem ter vrouw, en hij
207 Gen 23:69 | 2 En zij baarde hem Zimran en Joksan,
208 Gen 23:85 | 18 En zij woonden van Havila tot Sur
209 Gen 23:88 | van zijn huisvrouw; want zij was onvruchtbaar; en de
210 Gen 23:89 | haar lichaam. Toen zeide zij: Is het zo? waarom ben ik
211 Gen 23:89 | zo? waarom ben ik dus? en zij ging om den HEERE te vragen. ~
212 Gen 23:92 | haren kleed; daarom noemden zij zijn naam Ezau. ~
213 Gen 24:7 | zijn huisvrouw, zeide hij: Zij is mijn zuster; want hij
214 Gen 24:7 | doden, om Rebekka; want zij was schoon van aangezicht. ~
215 Gen 24:9 | en zeide: Voorwaar, zie, zij is uw huisvrouw! hoe hebt
216 Gen 24:9 | hoe hebt gij dan gezegd: Zij is mijn zuster? En Izak
217 Gen 24:18 | die waterputten op, die zij ten tijde van Abraham, zijn
218 Gen 24:19 | dan groeven in dat dal, en zij vonden aldaar een put van
219 Gen 24:20 | van die put Esek, omdat zij met hem gekeven hadden. ~
220 Gen 24:21 | 21 Toen groeven zij een andere put, en daar
221 Gen 24:21 | andere put, en daar twistten zij ook over; daarom noemde
222 Gen 24:22 | groef een andere put, en zij twistten over dien niet;
223 Gen 24:28 | 28 En zij zeiden: Wij hebben merkelijk
224 Gen 24:30 | hij hun een maaltijd, en zij aten en dronken. ~
225 Gen 24:31 | 31 En zij stonden des morgens vroeg
226 Gen 24:31 | daarna liet Izak hen gaan, en zij togen van hem in vrede. ~
227 Gen 24:32 | van de zaak des puts, dien zij gegraven hadden, en zij
228 Gen 24:32 | zij gegraven hadden, en zij zeiden hem: Wij hebben water
229 Gen 25:13 | zeide tot hem: Uw vloek zij op mij, mijn zoon! hoor
230 Gen 25:15 | haar grootsten zoon, die zij bij zich in huis had, en
231 Gen 25:15 | bij zich in huis had, en zij trok ze Jakob, haar kleinsten
232 Gen 25:16 | van de geitenbokjes trok zij over zijn handen, en over
233 Gen 25:17 | 17 En zij gaf de smakelijke spijzen,
234 Gen 25:17 | spijzen, en het brood, welke zij toegemaakt had, in de hand
235 Gen 25:29 | vervloekt; en wie u zegent, zij gezegend! ~
236 Gen 25:42 | geboodschapt werden, zo zond zij heen, en ontbood Jakob,
237 Gen 27:2 | want uit dien put drenkten zij de kudden; en er was een
238 Gen 27:3 | de kudden verzameld, en zij wentelden den steen van
239 Gen 27:4 | broeders! van waar zijt gij? En zij zeiden: Wij zijn van Haran. ~
240 Gen 27:5 | den zoon van Nahor? En zij zeiden: Wij kennen hem. ~
241 Gen 27:6 | Is het wel met hem? En zij zeiden: Het is wel; en zie,
242 Gen 27:8 | 8 Toen zeiden zij: Wij kunnen niet, totdat
243 Gen 27:9 | vader toebehoorden; want zij was een herderin. ~
244 Gen 27:12 | van Rebekka was. Toen liep zij heen, en gaf het aan haar
245 Gen 27:32 | en baarde een zoon, en zij noemde zijn naam Ruben;
246 Gen 27:32 | noemde zijn naam Ruben; want zij zeide: Omdat de HEERE mijn
247 Gen 27:33 | 33 En zij werd wederom bevrucht, en
248 Gen 27:33 | mij ook dezen gegeven; en zij noemde zijn naam Simeon. ~
249 Gen 27:34 | 34 En zij werd nog bevrucht, en baarde
250 Gen 27:34 | gebaard heb; daarom noemde zij zijn naam Levi. ~
251 Gen 27:35 | 35 En zij werd wederom bevrucht, en
252 Gen 27:35 | HEERE loven; daarom noemde zij zijn naam Juda. En zij hield
253 Gen 27:35 | noemde zij zijn naam Juda. En zij hield op van baren. ~ ~ ~ ~
254 Gen 27:36 | 1 Als nu Rachel zag, dat zij Jakob niet baarde, zo benijdde
255 Gen 27:36 | benijdde Rachel haar zuster; en zij zeide tot Jakob: Geef mij
256 Gen 27:38 | 3 En zij zeide: Zie, daar is mijn
257 Gen 27:38 | Bilha, ga tot haar in; dat zij op mijn knieen bare, en
258 Gen 27:39 | 4 Zo gaf zij hem haar dienstmaagd Bilha
259 Gen 27:41 | zoon gegeven; daarom noemde zij zijn naam Dan. ~
260 Gen 27:43 | ik de overhand gehad; en zij noemde zijn naam Nafthali. ~
261 Gen 27:44 | 9 Toen nu Lea zag, dat zij ophield van baren, nam zij
262 Gen 27:44 | zij ophield van baren, nam zij ook haar dienstmaagd Zilpa,
263 Gen 27:46 | Lea: Er komt een hoop! en zij noemde zijn naam Gad. ~
264 Gen 27:48 | mij gelukkig achten; en zij noemde zijn naam Aser. ~
265 Gen 27:50 | 15 En zij zeide tot haar: Is het weinig,
266 Gen 27:52 | En God verhoorde Lea; en zij werd bevrucht, en baarde
267 Gen 27:53 | mijn man gegeven heb; en zij noemde zijn naam Issaschar. ~
268 Gen 27:54 | werd wederom bevrucht, en zij baarde Jakob den zesden
269 Gen 27:55 | hem zes zonen gebaard; en zij noemde zijn naam Zebulon. ~
270 Gen 27:56 | 21 En zij baarde daarna een dochter;
271 Gen 27:56 | baarde daarna een dochter; en zij noemde haar naam Dina. ~
272 Gen 27:58 | 23 En zij werd bevrucht, en baarde
273 Gen 27:58 | en baarde een zoon; en zij zeide: God heeft mijn smaadheid
274 Gen 27:59 | 24 En zij noemde zijn naam Jozef,
275 Gen 27:68 | bruin onder de lammeren, dat zij bij mij gestolen. ~
276 Gen 27:69 | Laban: Zie, och ja, het zij naar uw woord! ~
277 Gen 27:73 | tegenover de kudde; en zij werden verhit, als zij kwamen
278 Gen 27:73 | en zij werden verhit, als zij kwamen om te drinken. ~
279 Gen 27:76 | kudde in de goten, opdat zij hittig werden bij de roeden. ~
280 Gen 28:34 | had de terafim genomen, en zij had die in een kemels zadeltuig
281 Gen 28:34 | kemels zadeltuig gelegd, en zij zat op dezelve. En Laban
282 Gen 28:35 | 35 En zij zeide tot haar vader: Dat
283 Gen 28:43 | of aan haar zonen, die zij gebaard hebben? ~
284 Gen 28:44 | dat het tot een getuigenis zij tussen mij en tussen u! ~
285 Gen 28:46 | broederen: Vergadert stenen! En zij namen stenen, en maakten
286 Gen 28:46 | en maakten een hoop; en zij aten aldaar op dien hoop. ~
287 Gen 28:48 | Toen zeide Laban: Deze hoop zij heden een getuige tussen
288 Gen 28:52 | 52 Deze zelfde hoop zij getuige, en dit opgericht
289 Gen 28:52 | en dit opgericht teken zij getuige, dat ik tot u voorbij
290 Gen 28:54 | broederen, om brood te eten; en zij aten brood, en vernachtten
291 Gen 30:4 | den hals, en kuste hem; en zij weenden. ~
292 Gen 30:6 | traden de dienstmaagden toe, zij en haar kinderen, en zij
293 Gen 30:6 | zij en haar kinderen, en zij bogen zich neder. ~
294 Gen 30:7 | toe, met haar kinderen, en zij bogen zich neder; en daarna
295 Gen 30:7 | Jozef toe en Rachel, en zij bogen zich neder. ~
296 Gen 30:9 | veel, mijn broeder! het zij het uwe, wat gij hebt! ~
297 Gen 31:1 | de dochter van Lea, die zij Jakob gebaard had, ging
298 Gen 31:5 | en Jakob zweeg, totdat zij kwamen. ~
299 Gen 31:7 | kwamen van het veld, als zij dit hoorden; en het smartte
300 Gen 31:7 | smartte deze mannen, en zij ontstaken zeer, omdat hij
301 Gen 31:14 | 14 En zij zeiden tot hen: Wij zullen
302 Gen 31:20 | tot hunner stadspoort; en zij spraken tot de mannen hunner
303 Gen 31:22 | ons ter wille zijn, dat zij met ons wonen, om tot een
304 Gen 31:22 | besneden wordt, gelijk als zij besneden zijn. ~
305 Gen 31:23 | ons hun te wille zijn, en zij zullen met ons wonen.
306 Gen 31:24 | 24 En zij hoorden naar Hemor, en naar
307 Gen 31:24 | stadspoort uitgingen; en zij werden besneden, al wat
308 Gen 31:25 | geschiedde ten derden dage, toen zij in de smart waren, zo namen
309 Gen 31:26 | 26 Zij sloegen ook Hemor, en zijn
310 Gen 31:26 | scherpte des zwaards; en zij namen Dina uit Sichems huis,
311 Gen 31:27 | plunderden de stad, omdat zij hun zuster verontreinigd
312 Gen 31:28 | dat in het veld was, namen zij. ~
313 Gen 31:29 | en hun vrouwen, voerden zij gevankelijk weg, en plunderden
314 Gen 31:30 | weinig volks in getal; zo zij zich tegen mij verzamelen,
315 Gen 31:30 | mij verzamelen, zo zullen zij mij slaan, en ik zal verdelgd
316 Gen 31:31 | 31 En zij zeiden: Zou hij dan met
317 Gen 32:4 | 4 Toen gaven zij Jakob al die vreemde goden,
318 Gen 32:5 | 5 En zij reisden heen; en Gods verschrikking
319 Gen 32:5 | rondom hen waren, zodat zij de zonen van Jakob niet
320 Gen 32:8 | van Rebekka, stierf, en zij werd begraven onder aan
321 Gen 32:16 | 16 En zij reisden van Beth-El; en
322 Gen 32:16 | komen; en Rachel baarde, en zij had het hard in haar baren. ~
323 Gen 32:17 | 17 En het geschiedde, als zij het hard had in haar baren,
324 Gen 32:18 | haar ziel uitging (want zij stierf), dat zij zijn naam
325 Gen 32:18 | uitging (want zij stierf), dat zij zijn naam noemde Ben-oni;
326 Gen 32:19 | 19 Alzo stierf Rachel; en zij werd begraven aan den weg
327 Gen 33:12 | Elifaz, den zoon van Ezau, en zij baarde aan Elifaz Amalek;
328 Gen 33:14 | Zibeon, Ezau's huisvrouw; en zij baarde aan Ezau Jehus, en
329 Gen 34:4 | broederen liefhad, haatten zij hem, en konden hem niet
330 Gen 34:5 | vertelde; daarom haatten zij hem nog te meer. ~
331 Gen 34:8 | ons heersen? Zo haatten zij hem nog te meer, om zijn
332 Gen 34:16 | mij toch te kennen, waar zij weiden. ~
333 Gen 34:17 | 17 Zo zeide die man: Zij zijn van hier gereisd; want
334 Gen 34:18 | 18 En zij zagen hem van verre; en
335 Gen 34:18 | tot hen naderde, sloegen zij tegen hem een listigen raad,
336 Gen 34:19 | 19 En zij zeiden de een tot den ander:
337 Gen 34:23 | broederen kwam, zo togen zij Jozef zijn rok uit, den
338 Gen 34:24 | 24 En zij namen hem, en wierpen hem
339 Gen 34:25 | 25 Daarna zaten zij neder om brood te eten,
340 Gen 34:27 | Ismaelieten verkopen, en onze hand zij niet aan hem; want hij is
341 Gen 34:28 | voorbijtogen, zo trokken en hieven zij Jozef op uit den kuil, en
342 Gen 34:31 | 31 Toen namen zij Jozefs rok, en zij slachtten
343 Gen 34:31 | namen zij Jozefs rok, en zij slachtten een geitenbok,
344 Gen 34:31 | slachtten een geitenbok, en zij doopten den rok in het bloed. ~
345 Gen 34:32 | 32 En zij zonden den veelvervigen
346 Gen 34:32 | toch, of deze uws zoons rok zij, of niet. ~
347 Gen 35:3 | 3 En zij werd bevrucht, en baarde
348 Gen 35:4 | 4 Daarna werd zij weder bevrucht, en baarde
349 Gen 35:4 | en baarde een zoon, en zij noemde zijn naam Onan. ~
350 Gen 35:5 | 5 En zij voer nog voort, en baarde
351 Gen 35:5 | hij was te Chezib, toen zij hem baarde. ~
352 Gen 35:14 | 14 Toen legde zij de klederen van haar weduwschap
353 Gen 35:14 | weduwschap van zich af, en zij bedekte zich met een sluier,
354 Gen 35:14 | weg naar Timna is; want zij zag, dat Sela groot geworden
355 Gen 35:14 | Sela groot geworden was, en zij hem niet ter vrouw was gegeven. ~
356 Gen 35:15 | voor een hoer, overmits zij haar aangezicht bedekt had. ~
357 Gen 35:16 | want hij wist niet, dat zij zijn schoondochter was.
358 Gen 35:16 | zijn schoondochter was. En zij zeide: Wat zult gij mij
359 Gen 35:17 | van de kudde zenden. En zij zeide: Zo gij pand zult
360 Gen 35:18 | dat ik u geven zal? En zij zeide: Uw zegelring en uw
361 Gen 35:18 | en ging tot haar in; en zij ontving bij hem. ~
362 Gen 35:19 | 19 En zij maakte zich op, en ging
363 Gen 35:19 | haar sluier van zich af, en zij trok aan de klederen van
364 Gen 35:21 | fonteinen aan den weg was? En zij zeiden: Hier is geen hoer
365 Gen 35:23 | 23 Toen zeide Juda: Zij neme het voor zich, opdat
366 Gen 35:24 | gehoereerd, en ook zie, zij is zwanger van hoererij.
367 Gen 35:24 | Juda: Breng ze hervoor, dat zij verbrand worde! ~
368 Gen 35:25 | 25 Als zij voorgebracht werd, schikte
369 Gen 35:25 | voorgebracht werd, schikte zij tot haar schoonvader, om
370 Gen 35:25 | zijn, ben ik zwanger; en zij zeide: Beken toch, wiens
371 Gen 35:26 | Juda kende ze, en zeide: Zij is rechtvaardiger dan ik,
372 Gen 35:27 | geschiedde ten tijde, als zij baren zou, ziet, zo waren
373 Gen 35:28 | 28 En het geschiedde, als zij baarde, dat een de hand
374 Gen 35:28 | vroedvrouw nam dezelve, en zij bond een scharlaken draad
375 Gen 35:29 | kwam zijn broeder uit; en zij zeide: Hoe zijt gij doorgebroken?
376 Gen 36:7 | ogen op Jozef wierp; en zij zeide: lig bij mij! ~
377 Gen 36:10 | 10 En het geschiedde, als zij Jozef dag op dag aansprak,
378 Gen 36:12 | 12 En zij greep hem bij zijn kleed,
379 Gen 36:13 | 13 En het geschiedde, als zij zag, dat hij zijn kleed
380 Gen 36:14 | 14 Zo riep zij de lieden van haar huis,
381 Gen 36:16 | 16 En zij legde zijn kleed bij zich,
382 Gen 36:17 | 17 Toen sprak zij tot hem naar diezelfde woorden,
383 Gen 36:19 | zijner huisvrouw hoorde, die zij tot hem sprak, zeggende:
384 Gen 36:22 | in Jozefs hand; en al wat zij daar deden, deed hij. ~
385 Gen 36:27 | dat hij hen diende; en zij waren sommige dagen in bewaring. ~
386 Gen 36:28 | 5 Zij droomden nu beiden een droom,
387 Gen 36:29 | hij zag hen aan, en ziet, zij waren ontsteld. ~
388 Gen 36:31 | 8 En zij zeiden tot hem: Wij hebben
389 Gen 36:38 | ik hier niets gedaan, dat zij mij in dezen kuil gezet
390 Gen 37:2 | aanzien, en vet van vlees, en zij weidden in het gras. ~
391 Gen 37:3 | aanzien, en dun van vlees; en zij stonden bij de andere koeien
392 Gen 37:14 | zond Farao en riep Jozef en zij deden hem haastelijk uit
393 Gen 37:18 | schoon van gedaante, en zij weidden in het gras. ~
394 Gen 37:35 | 35 En dat zij alle spijze van deze aankomende
395 Gen 37:43 | wagen, dien hij had; en zij riepen voor zijn aangezicht:
396 Gen 38:7 | hen: Van waar komt gij? En zij zeiden: Uit het land Kanaan;
397 Gen 38:8 | kende zijn broederen; maar zij kenden hem niet. ~
398 Gen 38:10 | 10 En zij zeiden tot hem: Neen, mijn
399 Gen 38:13 | 13 En zij zeiden: Wij, uw knechten,
400 Gen 38:16 | worden, of de waarheid bij u zij; en indien niet, zo waarlijk
401 Gen 38:19 | 19 Zo gij vroom zijt, zo zij een uwer broederen gebonden
402 Gen 38:20 | gij zult niet sterven. En zij deden alzo. ~
403 Gen 38:21 | 21 Toen zeiden zij de een tot den ander: Voorwaar,
404 Gen 38:23 | 23 En zij wisten niet, dat het Jozef
405 Gen 38:26 | 26 En zij laadden hun koren op hun
406 Gen 38:28 | ontging hun het hart, en zij verschrikten, de een tot
407 Gen 38:29 | 29 En zij kwamen in het land Kanaan,
408 Gen 38:29 | tot Jakob, hun vader; en zij gaven hem te kennen al hun
409 Gen 38:35 | 35 En het geschiedde, als zij hun zakken ledigden, ziet,
410 Gen 38:35 | zijns gelds in zijn zak; en zij zagen de bundelen huns gelds,
411 Gen 38:35 | de bundelen huns gelds, zij en hun vader, en zij waren
412 Gen 38:35 | gelds, zij en hun vader, en zij waren bevreesd. ~
413 Gen 39:2 | 2 Zo geschiedde het, als zij den leeftocht, dien zij
414 Gen 39:2 | zij den leeftocht, dien zij uit Egypte gebracht hadden,
415 Gen 39:7 | 7 En zij zeiden: Die man vraagde
416 Gen 39:15 | hun hand, en Benjamin; en zij maakten zich op, en togen
417 Gen 39:15 | togen af naar Egypte, en zij stonden voor Jozefs aangezicht. ~
418 Gen 39:18 | vreesden deze mannen, omdat zij in het huis van Jozef gebracht
419 Gen 39:19 | 19 Daarom naderden zij tot dien man, die over het
420 Gen 39:19 | het huis van Jozef was, en zij spraken tot hem aan de deur
421 Gen 39:20 | 20 En zij zeiden: Och, mijn heer!
422 Gen 39:23 | 23 En hij zeide: Vrede zij ulieden, vreest niet! Uw
423 Gen 39:24 | Jozef, en hij gaf water; en zij wiesen hun voeten; hij gaf
424 Gen 39:25 | 25 En zij bereidden het geschenk,
425 Gen 39:25 | kwam op den middag; want zij hadden gehoord, dat zij
426 Gen 39:25 | zij hadden gehoord, dat zij aldaar brood eten zouden. ~
427 Gen 39:26 | gekomen was, zo brachten zij hem het geschenk, hetwelk
428 Gen 39:26 | hand was, in het huis, en zij bogen zich voor hem ter
429 Gen 39:28 | 28 En zij zeiden: Het is wel met uw
430 Gen 39:28 | vader, hij leeft nog; en zij neigden het hoofd en bogen
431 Gen 39:29 | zeide hij: Mijn zoon! God zij u genadig! ~
432 Gen 39:32 | 32 En zij richtten voor hem aan in
433 Gen 39:33 | 33 En zij aten voor zijn aangezicht,
434 Gen 39:34 | gerechten van hen allen. En zij dronken, en zij werden dronken
435 Gen 39:34 | allen. En zij dronken, en zij werden dronken met hem. ~ ~ ~ ~
436 Gen 40:1 | mannen met spijze, naar dat zij zullen kunnen dragen, en
437 Gen 40:4 | 4 Zij zijn ter stad uitgegaan;
438 Gen 40:4 | zijn ter stad uitgegaan; zij waren niet verre gekomen,
439 Gen 40:7 | 7 En zij zeiden tot hem: Waarom spreekt
440 Gen 40:7 | heer zulke woorden? Het zij verre van uw knechten, dat
441 Gen 40:7 | verre van uw knechten, dat zij zodanig ding doen zouden. ~
442 Gen 40:10 | 10 En hij zeide: Dit zij nu ook alzo, naar uw woorden!
443 Gen 40:10 | hij gevonden wordt, die zij mijn slaaf; maar gijlieden
444 Gen 40:11 | 11 En zij haastten, en iegelijk zette
445 Gen 40:13 | 13 Toen scheurden zij hun klederen; en ieder man
446 Gen 40:13 | laadde zijn ezel op, en zij keerden weder naar de stad. ~
447 Gen 40:14 | was nog zelf aldaar; en zij vielen voor zijn aangezicht
448 Gen 40:17 | 17 Maar hij zeide: Het zij verre van mij zulks te doen!
449 Gen 41:3 | hem niet antwoorden; want zij waren verschrikt voor zijn
450 Gen 41:4 | Nadert toch tot mij! En zij naderden. Toen zeide hij:
451 Gen 41:24 | zond zijn broeders heen; en zij vertrokken; en hij zeide
452 Gen 41:25 | 25 En zij trokken op uit Egypte, en
453 Gen 41:25 | trokken op uit Egypte, en zij kwamen in het land Kanaan
454 Gen 41:26 | 26 Toen boodschapten zij hem, zeggende: Jozef leeft
455 Gen 41:27 | 27 Maar als zij tot hem gesproken hadden
456 Gen 42:6 | 6 En zij namen hun vee, en hun have,
457 Gen 42:6 | hun vee, en hun have, die zij in het land Kanaan geworven
458 Gen 42:6 | Kanaan geworven hadden, en zij kwamen in Egypte, Jakob
459 Gen 42:15 | zijn de zonen van Lea, die zij Jakob gebaard heeft in Paddan-Aram,
460 Gen 42:18 | dochter Lea gegeven had; en zij baarde Jakob deze zestien
461 Gen 42:25 | dochter Rachel gegeven had; en zij baarde dezelve Jakob, zij
462 Gen 42:25 | zij baarde dezelve Jakob, zij waren allen zeven zielen. ~
463 Gen 42:28 | aanwijzing te doen naar Gosen; en zij kwamen in het land Gosen. ~
464 Gen 42:32 | die met vee omgaan; en zij hebben hun schapen, en hun
465 Gen 42:32 | hun runderen, en al wat zij hebben, medegebracht. ~
466 Gen 43:1 | runderen, met alles wat zij hebben, zijn gekomen uit
467 Gen 43:1 | het land Kanaan, en zie, zij zijn in het land Gosen. ~
468 Gen 43:3 | Wat is uw hantering? En zij zeiden tot Farao: Uw knechten
469 Gen 43:4 | 4 Voorts zeiden zij tot Farao: Wij zijn gekomen,
470 Gen 43:14 | werd, voor het koren, dat zij kochten; en Jozef bracht
471 Gen 43:17 | 17 Toen brachten zij hun vee tot Jozef; en Jozef
472 Gen 43:18 | jaar voleind was, zo kwamen zij tot hem in het tweede jaar,
473 Gen 43:22 | bescheiden deel van Farao, en zij aten hun bescheiden deel,
474 Gen 43:22 | gegeven had; daarom verkochten zij hun land niet. ~
475 Gen 43:25 | 25 En zij zeiden: Gij hebt ons leven
476 Gen 43:27 | Egypte, in het land Gosen; en zij stelden zich tot bezitters
477 Gen 43:27 | tot bezitters daarin, en zij werden vruchtbaar en vermeerderden
478 Gen 44:6 | gewinnen, zullen uwe zijn; zij zullen naar hunner broederen
479 Gen 44:9 | Jozef zeide tot zijn vader: Zij zijn mijn zonen, die mij
480 Gen 44:16 | Abraham en Izak, en dat zij vermenigvuldigen als vissen
481 Gen 45:6 | want in hun toorn hebben zij de mannen doodgeslagen,
482 Gen 45:6 | en in hun moedwil hebben zij de ossen weggerukt. ~
483 Gen 45:7 | 7 Vervloekt zij hun toorn, want hij is heftig;
484 Gen 45:7 | hun verbolgenheid, want zij is hard! ik zal hen verdelen
485 Gen 45:15 | Toen hij de rust zag, dat zij goed was, en het land, dat
486 Gen 45:31 | 31 Aldaar hebben zij Abraham begraven, en Sara,
487 Gen 45:31 | zijn huisvrouw; daar hebben zij Izak begraven, en Rebekka,
488 Gen 46:2 | den medicijnmeesters, dat zij zijn vader balsemen zouden;
489 Gen 46:8 | en hun runderen lieten zij in het land Gosen. ~
490 Gen 46:10 | 10 Toen zij nu aan het plein van het
491 Gen 46:10 | van de Jordaan is, hielden zij daar een grote en zeer zware
492 Gen 46:11 | het doornbos, zo zeiden zij: Dit is een zware rouw der
493 Gen 46:15 | vader dood was, zo zeiden zij: Misschien zal ons Jozef
494 Gen 46:16 | 16 Daarom ontboden zij aan Jozef, zeggende: Uw
495 Gen 46:17 | broederen, en hun zonde; want zij hebben u kwaad aangedaan;
496 Gen 46:17 | vaders! En Jozef weende, als zij tot hem spraken. ~
497 Gen 46:26 | tien jaren oud zijnde; en zij balsemden hem, en men legde
498 Exo 1:1 | gekomen zijn, met Jakob; zij kwamen er in, elk met zijn
499 Exo 1:7 | en wiesen overvloedig, en zij vermeerderden, en werden
500 Exo 1:11 | 11 En zij zetten oversten der schattingen
1-500 | 501-1000 | 1001-1500 | 1501-2000 | 2001-2500 | 2501-3000 | 3001-3500 | 3501-4000 | 4001-4500 | 4501-5000 | 5001-5500 | 5501-6000 | 6001-6500 | 6501-7000 | 7001-7500 | 7501-8000 | 8001-8500 | 8501-8801 |