Table of Contents | Words: Alphabetical - Frequency - Inverse - Length - Statistics | Help | IntraText Library
Alphabetical    [«  »]
zifron 1
ziften 1
ziha 3
zij 8801
zijde 260
zijden 67
zijkamer 5
Frequency    [«  »]
10033 zal
9630 tot
9551 die
8801 zij
8724 ik
8706 gij
7945 dat

Bijbel

IntraText - Concordances

zij

1-500 | 501-1000 | 1001-1500 | 1501-2000 | 2001-2500 | 2501-3000 | 3001-3500 | 3501-4000 | 4001-4500 | 4501-5000 | 5001-5500 | 5501-6000 | 6001-6500 | 6501-7000 | 7001-7500 | 7501-8000 | 8001-8500 | 8501-8801

     Book Chapter: Verse
1001 Lev 25:37 | 37 En zij zullen de een op den ander 1002 Lev 25:39 | ongerechtigheden hunner vaderen zullen zij met hen uitteren. ~ 1003 Lev 25:40 | 40 Dan zullen zij hun ongerechtigheid belijden, 1004 Lev 25:40 | overtredingen, waarmede zij tegen Mij overtreden hebben, 1005 Lev 25:40 | overtreden hebben, en ook dat zij met Mij in tegenheid gewandeld 1006 Lev 25:41 | onbesneden hart gebogen wordt, en zij dan aan de straf hunner 1007 Lev 25:43 | hunnentwil verwoest was, en zij aan de straf hunner ongerechtigheid 1008 Lev 25:43 | hebben; daarom, en omdat zij Mijn rechten hadden verworpen, 1009 Lev 25:44 | hierenboven is dit ook; als zij in het land hunner vijanden 1010 Lev 26:14 | dat het den HEERE heilig zij, zo zal de priester dat 1011 Lev 26:30 | geboomte, zijn des HEEREN; zij zijn den HEERE heilig. ~ 1012 Num 1:1 | in het tweede jaar, nadat zij uit Egypteland uitgetogen 1013 Num 1:16 | stammen hunner vaderen; zij waren de hoofden der duizenden 1014 Num 1:18 | 18 En zij verzamelden de gehele vergadering, 1015 Num 1:44 | Israel; twaalf mannen waren zij, elk over het huis zijner 1016 Num 1:50 | alles, wat daartoe behoort; zij zullen den tabernakel dragen, 1017 Num 1:50 | al zijn gereedschap; en zij zullen dien bedienen, en 1018 Num 1:50 | zullen dien bedienen, en zij zullen zich rondom den tabernakel 1019 Num 1:53 | van de kinderen Israels zij; daarom zullen de Levieten 1020 Num 1:54 | Mozes geboden had, zo deden zij. ~ 1021 Num 2:2 | tent der samenkomst zullen zij zich legeren. ~ 1022 Num 2:9 | vierhonderd, naar hun heiren. Zij zullen vooraan optrekken. ~ 1023 Num 2:16 | vijftig; naar hun heiren. En zij zullen de tweede optrekken. ~ 1024 Num 2:17 | van de legers; gelijk als zij zich legeren zullen, alzo 1025 Num 2:17 | legeren zullen, alzo zullen zij optrekken, een iegelijk 1026 Num 2:24 | eenhonderd, naar hun heiren. En zij zullen de derde optrekken. ~ 1027 Num 2:31 | In het achterste zullen zij optrekken, naar hun banieren. ~ 1028 Num 2:34 | geboden had, zo legerden zij zich naar hun banieren, 1029 Num 2:34 | banieren, en zo trokken zij op, een iegelijk naar zijn 1030 Num 3:4 | aangezicht des HEEREN, als zij vreemd vuur voor het aangezicht 1031 Num 3:6 | den priester Aaron, opdat zij hem dienen; ~ 1032 Num 3:7 | 7 En dat zij waarnemen zijn wacht, en 1033 Num 3:8 | 8 En dat zij al het gereedschap van de 1034 Num 3:9 | zonen, de Levieten geven; zij zijn gegeven, zij zijn hem 1035 Num 3:9 | geven; zij zijn gegeven, zij zijn hem gegeven uit de 1036 Num 3:10 | zonen zult gij stellen, dat zij hun priesterambt waarnemen; 1037 Num 3:13 | de mensen tot de beesten; zij zullen Mijn zijn; Ik ben 1038 Num 3:31 | heiligdoms, met hetwelk zij dienst doen, en het deksel, 1039 Num 3:35 | Zuriel, de zoon van Abihail; zij zullen zich legeren aan 1040 Num 4:6 | 6 En zij zullen een deksel van dassenvellen 1041 Num 4:6 | bovenop uitspreiden; en zij zullen derzelver handbomen 1042 Num 4:7 | 7 Zij zullen ook op de toontafel 1043 Num 4:8 | 8 Daarna zullen zij een scharlaken kleed daarover 1044 Num 4:8 | dassenvellen bedekken; en zij zullen derzelver handbomen 1045 Num 4:9 | 9 Dan zullen zij een kleed van hemelsblauw 1046 Num 4:9 | zijn olievaten, met welke zij aan denzelven dienen. ~ 1047 Num 4:10 | 10 Zij zullen ook denzelven, en 1048 Num 4:11 | het gouden altaar zullen zij een kleed van hemelsblauw 1049 Num 4:11 | dassenvellen bedekken; en zij zullen deszelfs handbomen 1050 Num 4:12 | 12 Zij zullen ook nemen alle gereedschap 1051 Num 4:12 | den dienst, met hetwelk zij in het heiligdom dienen, 1052 Num 4:12 | dassenvellen bedekken; en zij zullen het op den draagboom 1053 Num 4:13 | 13 En zij zullen de as van het altaar 1054 Num 4:13 | van het altaar vegen, en zij zullen daarover een kleed 1055 Num 4:14 | 14 En zij zullen daarop leggen al 1056 Num 4:14 | zijn gereedschap, waarmede zij aan hetzelve dienen, de 1057 Num 4:14 | gereedschap des altaars; en zij zullen daarover een deksel 1058 Num 4:15 | komen om te dragen; maar zij zullen dat heilige niet 1059 Num 4:15 | heilige niet aanroeren, dat zij niet sterven. Dit is de 1060 Num 4:19 | zult gij hun doen, opdat zij leven en niet sterven, als 1061 Num 4:19 | leven en niet sterven, als zij tot de heiligheid der heiligheden 1062 Num 4:20 | 20 Doch zij zullen niet inkomen om te 1063 Num 4:20 | heiligdom inwindt, opdat zij niet sterven. ~ 1064 Num 4:25 | 25 Zij zullen dan dragen de gordijnen 1065 Num 4:26 | daarvoor bereid wordt, opdat zij dienen. ~ 1066 Num 5:2 | den kinderen Israels, dat zij uit het leger wegzenden 1067 Num 5:3 | gij hen wegzenden; opdat zij niet verontreinigen hun 1068 Num 5:7 | 7 En zij zullen hun zonde, welke 1069 Num 5:7 | zullen hun zonde, welke zij gedaan hebben, belijden; 1070 Num 5:9 | kinderen Israels, welke zij tot den priester brengen, 1071 Num 5:13 | mans zal verborgen zijn, en zij zich verheeld zal hebben, 1072 Num 5:13 | getuige tegen haar is, en zij niet betrapt is; ~ 1073 Num 5:14 | over zijn huisvrouw, dewijl zij onrein geworden is; of dat 1074 Num 5:14 | huisvrouw ijvert, hoewel zij niet onrein geworden is; ~ 1075 Num 5:27 | het zal geschieden, indien zij onrein geworden is, en tegen 1076 Num 5:28 | is, maar rein is, zo zal zij vrij zijn, en zal met zaad 1077 Num 6:7 | niet verontreinigen, als zij dood zijn; want het Nazireerschap 1078 Num 6:25 | aangezicht over u lichten, en zij u genadig! ~ 1079 Num 6:27 | 27 Alzo zullen zij Mijn Naam op de kinderen 1080 Num 7:3 | 3 En zij brachten hun offerande voor 1081 Num 7:5 | 5 Neem ze van hen, opdat zij zijn mogen om te bedienen 1082 Num 7:9 | heilige dingen was op hen, die zij op de schouderen droegen. ~ 1083 Num 7:13 | den sikkel des heiligdoms; zij waren beide vol meelbloem 1084 Num 7:19 | den sikkel des heiligdoms; zij waren beide vol meelbloem 1085 Num 7:25 | den sikkel des heiligdoms; zij waren beide vol meelbloem 1086 Num 7:31 | den sikkel des heiligdoms; zij waren beide vol meelbloem 1087 Num 7:37 | den sikkel des heiligdoms; zij waren beide vol meelbloem 1088 Num 7:43 | den sikkel des heiligdoms; zij waren beide vol meelbloem 1089 Num 7:49 | den sikkel des heiligdoms; zij waren beide vol meelbloem 1090 Num 7:55 | den sikkel des heiligdoms; zij waren beide vol meelbloem 1091 Num 7:61 | den sikkel des heiligdoms; zij waren beide vol meelbloem 1092 Num 7:67 | den sikkel des heiligdoms; zij waren beide vol meelbloem 1093 Num 7:73 | den sikkel des heiligdoms; zij waren beide vol meelbloem 1094 Num 7:79 | den sikkel des heiligdoms; zij waren beide vol meelbloem 1095 Num 8:7 | water der ontzondiging; en zij zullen het scheermes over 1096 Num 8:7 | ganse vlees doen gaan, en zij zullen hun klederen wassen, 1097 Num 8:8 | 8 Daarna zullen zij nemen een var, een jong 1098 Num 8:11 | kinderen Israels; opdat zij zijn, om den dienst des 1099 Num 8:16 | 16 Want zij zijn gegeven, zij zijn Mij 1100 Num 8:16 | 16 Want zij zijn gegeven, zij zijn Mij gegeven uit het 1101 Num 8:19 | doen, dat er geen plage zij onder de kinderen Israels, 1102 Num 8:22 | geboden had, alzo deden zij aan hen. ~ 1103 Num 8:24 | oud en daarboven, zullen zij inkomen, om den strijd te 1104 Num 9:1 | in het tweede jaar, nadat zij uit Egypteland uitgetogen 1105 Num 9:4 | de kinderen Israels, dat zij het pascha zouden houden. ~ 1106 Num 9:5 | 5 En zij hielden het pascha op den 1107 Num 9:6 | houden; daarom naderden zij voor het aangezicht van 1108 Num 9:11 | de twee avonden, zullen zij dat houden; met ongezuurde 1109 Num 9:11 | broden en bittere saus zullen zij dat eten. ~ 1110 Num 9:12 | 12 Zij zullen daarvan niet overlaten 1111 Num 9:12 | inzetting van het pascha zullen zij dat houden. ~ 1112 Num 9:18 | des HEEREN mond legerden zij zich; al de dagen, in dewelke 1113 Num 9:18 | tabernakel bleef, legerden zij zich. ~ 1114 Num 9:20 | mond des HEEREN legerden zij zich, en naar den mond des 1115 Num 9:20 | mond des HEEREN verreisden zij. ~ 1116 Num 9:21 | opgeheven werd, zo verreisden zij; of des daags, of des nachts, 1117 Num 9:21 | opgeheven werd, zo verreisden zij. ~ 1118 Num 9:22 | verreisden niet; en als zij verheven werd, verreisden 1119 Num 9:22 | verheven werd, verreisden zij. ~ 1120 Num 9:23 | mond des HEEREN legerden zij zich, en naar den mond des 1121 Num 9:23 | mond des HEEREN verreisden zij; zij namen de wacht des 1122 Num 9:23 | des HEEREN verreisden zij; zij namen de wacht des HEEREN 1123 Num 10:2 | werk zult gij ze maken; en zij zullen u zijn tot de samenroeping 1124 Num 10:3 | 3 Als zij met dezelve blazen zullen, 1125 Num 10:4 | 4 Maar als zij met de ene zullen blazen, 1126 Num 10:6 | een gebroken klank zullen zij blazen tot hun optochten. ~ 1127 Num 10:8 | die trompetten blazen; en zij zullen ulieden zijn tot 1128 Num 10:10 | over uw dankofferen; en zij zullen u ter gedachtenis 1129 Num 10:13 | 13 Alzo togen zij vooreerst op, naar den mond 1130 Num 10:28 | Israels, naar hun heiren, als zij reisden. ~ 1131 Num 10:33 | 33 Zo togen zij drie dagreizen van den berg 1132 Num 10:34 | des daags over hen, als zij uit het leger verreisden. ~ 1133 Num 10:36 | 36 En als zij rustte, zeide hij: Kom weder, 1134 Num 11:13 | dit volk te geven? Want zij wenen tegen mij, zeggende: 1135 Num 11:16 | Israel, dewelke gij weet, dat zij de oudsten des volks en 1136 Num 11:16 | tent der samenkomst, en zij zullen zich daar bij u stellen. ~ 1137 Num 11:17 | afzonderen, en op hen leggen; en zij zullen met u den last van 1138 Num 11:20 | uitga, en u tot walging zij; overmits gij den HEERE, 1139 Num 11:21 | zal hun vlees geven, en zij zullen een gehele maand 1140 Num 11:22 | worden, dat voor hen genoeg zij? zullen al de vissen der 1141 Num 11:22 | worden, dat voor hen genoeg zij? ~ 1142 Num 11:25 | Geest op hen rustte, dat zij profeteerden, maar daarna 1143 Num 11:26 | Geest rustte op hen (want zij waren onder de aangeschrevenen, 1144 Num 11:26 | aangeschrevenen, hoewel zij tot de tent niet uitgegaan 1145 Num 11:26 | niet uitgegaan waren), en zij profeteerden in het leger. ~ 1146 Num 11:31 | derwaarts, rondom het leger; en zij waren omtrent twee ellen 1147 Num 11:32 | tien homers verzameld; en zij spreidden ze voor zich van 1148 Num 11:34 | Thaava; want daar begroeven zij het volk, dat belust was 1149 Num 11:35 | het volk naar Hazeroth; en zij bleven in Hazeroth. ~  ~ 1150 Num 12:2 | 2 En zij zeiden: Heeft dan de HEERE 1151 Num 12:4 | tent der samenkomst! En zij drie kwamen uit. ~ 1152 Num 12:5 | Hij Aaron en Mirjam; en zij beiden kwamen uit. ~ 1153 Num 12:10 | zag Mirjam aan, en ziet, zij was melaats. ~ 1154 Num 12:12 | 12 Laat zij toch niet zijn als een dode, 1155 Num 12:14 | aangezicht gespogen had, zou zij niet zeven dagen beschaamd 1156 Num 12:16 | het volk van Hazeroth, en zij legerden zich in de woestijn 1157 Num 13:18 | beziet het land, hoedanig het zij, en het volk, dat daarin 1158 Num 13:18 | daarin woont, of het sterk zij of zwak, of het weinig zij 1159 Num 13:18 | zij of zwak, of het weinig zij of veel; ~ 1160 Num 13:19 | 19 En hoedanig het land zij, waarin hetzelve woont, 1161 Num 13:19 | hetzelve woont, of het goed zij of kwaad; en hoedanig de 1162 Num 13:20 | 20 Ook hoedanig het land zij, of het vet zij of mager, 1163 Num 13:20 | het land zij, of het vet zij of mager, of er bomen in 1164 Num 13:21 | 21 Alzo trokken zij op, en verspiedden het land, 1165 Num 13:22 | 22 En zij trokken op in het zuiden, 1166 Num 13:23 | 23 Daarna kwamen zij tot het dal Eskol, en sneden 1167 Num 13:23 | een tros wijndruiven, dien zij droegen met tweeen, op een 1168 Num 13:25 | 25 Daarna keerden zij weder van het verspieden 1169 Num 13:26 | 26 En zij gingen heen, en kwamen tot 1170 Num 13:27 | 27 En zij vertelden hem, en zeiden: 1171 Num 13:32 | 32 Alzo brachten zij een kwaad gerucht voort 1172 Num 13:32 | voort van het land, dat zij verspied hadden, aan de 1173 Num 14:1 | de gehele vergadering, en zij hieven hun stem op, en het 1174 Num 14:4 | 4 En zij zeiden de een tot den ander: 1175 Num 14:7 | 7 En zij spraken tot de ganse vergadering 1176 Num 14:9 | het volk dezes lands; want zij zijn ons brood! hun schaduw 1177 Num 14:11 | tergen? En hoe lang zullen zij aan Mij niet geloven, door 1178 Num 14:14 | 14 En zij zullen zeggen tot de inwoners 1179 Num 14:23 | 23 Zo zij het land, hetwelk Ik aan 1180 Num 14:27 | kinderen Israels, waarmede zij tegen Mij zijn murmurerende. ~ 1181 Num 14:31 | kinderkens, waarvan gij zeidet: Zij zullen ten roof worden! 1182 Num 14:35 | verzameld hebben, niet doe, zij zullen in deze woestijn 1183 Num 14:40 | 40 En zij stonden des morgens vroeg 1184 Num 14:44 | 44 Nochtans poogden zij vermetel, om op de hoogte 1185 Num 15:15 | 15 Gij, gemeente, het zij ulieden en den vreemdeling, 1186 Num 15:25 | het was een afdwaling, en zij hebben hun offerande gebracht, 1187 Num 15:28 | over de dwalende ziel, als zij gezondigd heeft door afdwaling, 1188 Num 15:31 | 31 Want zij heeft het woord des HEEREN 1189 Num 15:32 | woestijn waren, zo vonden zij een man, hout lezende op 1190 Num 15:34 | 34 En zij stelden hem in bewaring; 1191 Num 15:36 | tot buiten het leger, en zij stenigden hem met stenen, 1192 Num 15:38 | Israels, en zeg tot hen: Dat zij zich snoertjes maken aan 1193 Num 15:38 | snoertjes des hoeks zullen zij een hemelsblauwen draad 1194 Num 16:2 | 2 En zij stonden op voor het aangezicht 1195 Num 16:3 | 3 En zij vergaderden zich tegen Mozes, 1196 Num 16:3 | deze ganse vergadering, zij allen, zijn heilig, en de 1197 Num 16:12 | van Eliab, te roepen; maar zij zeiden: Wij zullen niet 1198 Num 16:16 | aangezicht des HEEREN; gij, en zij, ook Aaron, op morgen. ~ 1199 Num 16:18 | 18 Zo namen zij een ieder zijn wierookvat, 1200 Num 16:18 | legden reukwerk daarin; en zij stonden voor de deur van 1201 Num 16:22 | 22 Maar zij vielen op hun aangezichten, 1202 Num 16:27 | 27 Zo gingen zij op van de woning van Korach, 1203 Num 16:28 | deze daden te doen, dat zij niet uit mijn eigen hart 1204 Num 16:30 | alles wat hunner is, en zij levend ter helle zullen 1205 Num 16:33 | 33 En zij voeren neder, zij en alles 1206 Num 16:33 | 33 En zij voeren neder, zij en alles wat hunner was, 1207 Num 16:33 | aarde overdekte hen, en zij kwamen om uit het midden 1208 Num 16:34 | voor hun geschrei; want zij zeiden: Dat ons de aarde 1209 Num 16:37 | het vuur verre weg; want zij zijn heilig; ~ 1210 Num 16:38 | overdeksel voor het altaar; want zij hebben ze gebracht voor 1211 Num 16:38 | des HEEREN, daarom zijn zij heilig; en zij zullen den 1212 Num 16:38 | daarom zijn zij heilig; en zij zullen den kinderen Israels 1213 Num 16:39 | verbranden gebracht hadden, en zij rekten ze uit tot een overtreksel 1214 Num 16:45 | een ogenblik! Toen vielen zij op hun aangezichten. ~ 1215 Num 17:5 | Israels tegen Mij, welke zij tegen ulieden murmureerden. ~ 1216 Num 17:9 | de kinderen Israels; en zij zagen het, en namen elk 1217 Num 17:10 | murmureringen tegen Mij, dat zij niet sterven. ~ 1218 Num 18:5 | Israels tegen Mij, welke zij tegen ulieden murmureerden. ~ 1219 Num 18:9 | de kinderen Israels; en zij zagen het, en namen elk 1220 Num 18:10 | murmureringen tegen Mij, dat zij niet sterven. ~ 1221 Num 18:15 | met u doen naderen, dat zij u bijgevoegd worden, en 1222 Num 18:16 | 3 En zij zullen uw wacht waarnemen, 1223 Num 18:16 | heiligdoms en het altaar zullen zij niet naderen, opdat zij 1224 Num 18:16 | zij niet naderen, opdat zij niet sterven, zo zij als 1225 Num 18:16 | opdat zij niet sterven, zo zij als gijlieden. ~ 1226 Num 18:17 | 4 Maar zij zullen u bijgevoegd worden, 1227 Num 18:18 | geen verbolgenheid meer zij over de kinderen Israels. ~ 1228 Num 18:19 | kinderen Israels genomen; zij zijn ulieden een gave, gegeven 1229 Num 18:22 | al hun schuldoffer, dat zij Mij zullen wedergeven; het 1230 Num 18:25 | koren, hun eerstelingen, die zij den HEERE zullen geven, 1231 Num 18:26 | wat in hun land is, die zij den HEERE zullen brengen, 1232 Num 18:28 | opent, van alle vlees, dat zij den HEERE zullen brengen, 1233 Num 18:30 | geit zult gij niet lossen, zij zijn heilig; hun bloed zult 1234 Num 18:34 | gegeven, voor hun dienst, dien zij bedienen, den dienst van 1235 Num 18:36 | kinderen Israels zullen zij geen erfenis erven. ~ 1236 Num 18:37 | der kinderen Israels, die zij den HEERE tot een hefoffer 1237 Num 18:37 | daarom heb Ik tot hen gezegd: Zij zullen in het midden van 1238 Num 19:2 | met u doen naderen, dat zij u bijgevoegd worden, en 1239 Num 19:3 | 3 En zij zullen uw wacht waarnemen, 1240 Num 19:3 | heiligdoms en het altaar zullen zij niet naderen, opdat zij 1241 Num 19:3 | zij niet naderen, opdat zij niet sterven, zo zij als 1242 Num 19:3 | opdat zij niet sterven, zo zij als gijlieden. ~ 1243 Num 19:4 | 4 Maar zij zullen u bijgevoegd worden, 1244 Num 19:5 | geen verbolgenheid meer zij over de kinderen Israels. ~ 1245 Num 19:6 | kinderen Israels genomen; zij zijn ulieden een gave, gegeven 1246 Num 19:9 | al hun schuldoffer, dat zij Mij zullen wedergeven; het 1247 Num 19:12 | koren, hun eerstelingen, die zij den HEERE zullen geven, 1248 Num 19:13 | wat in hun land is, die zij den HEERE zullen brengen, 1249 Num 19:15 | opent, van alle vlees, dat zij den HEERE zullen brengen, 1250 Num 19:17 | geit zult gij niet lossen, zij zijn heilig; hun bloed zult 1251 Num 19:21 | gegeven, voor hun dienst, dien zij bedienen, den dienst van 1252 Num 19:23 | kinderen Israels zullen zij geen erfenis erven. ~ 1253 Num 19:24 | der kinderen Israels, die zij den HEERE tot een hefoffer 1254 Num 19:24 | daarom heb Ik tot hen gezegd: Zij zullen in het midden van 1255 Num 20:1 | Mirjam stierf aldaar, en zij werd aldaar begraven. ~ 1256 Num 20:2 | vergadering; toen vergaderden zij zich tegen Mozes en tegen 1257 Num 20:3 | volk twistte met Mozes, en zij spraken, zeggende: Och, 1258 Num 20:6 | tent der samenkomst, en zij vielen op hun aangezichten; 1259 Num 20:8 | steenrots voor hun ogen, zo zal zij hun water geven; alzo zult 1260 Num 20:22 | 22 Toen reisden zij van Kades; en de kinderen 1261 Num 20:27 | HEERE geboden had; want zij klommen op tot den berg 1262 Num 20:29 | overleden was, zo beweenden zij Aaron dertig dagen, het 1263 Num 21:4 | 4 Toen reisden zij van den berg Hor, op den 1264 Num 21:4 | den weg der Schelfzee, dat zij om het land der Edomieten 1265 Num 21:7 | kwam het volk tot Mozes, en zij zeiden: Wij hebben gezondigd, 1266 Num 21:10 | de kinderen Israels, en zij legerden zich te Oboth. ~ 1267 Num 21:11 | 11 Daarna reisden zij van Oboth, en legerden zich 1268 Num 21:12 | 12 Van daar reisden zij, en legerden zich bij de 1269 Num 21:13 | 13 Van daar reisden zij, en legerden zich aan deze 1270 Num 21:16 | 16 En van daar reisden zij naar Beer. Dit is de put, 1271 Num 21:18 | van de woestijn reisden zij naar Mattana; ~ 1272 Num 21:27 | 27 Daarom zeggen zij, die spreekwoorden gebruiken: 1273 Num 21:28 | vlam uit de stad van Sihon; zij heeft verteerd Ar der Moabieten, 1274 Num 21:32 | Jaezer te verspieden; en zij namen haar onderhorige plaatsen 1275 Num 21:33 | 33 Toen wendden zij zich en trokken op den weg 1276 Num 21:35 | 35 En zij sloegen hem, en zijn zonen, 1277 Num 21:35 | hem niemand overbleef; en zij namen zijn land in erfelijke 1278 Num 22:7 | in hun hand; alzo kwamen zij tot Bileam, en spraken tot 1279 Num 22:14 | en kwamen tot Balak, en zij zeiden: Bileam heeft geweigerd 1280 Num 22:27 | des HEEREN zag, zo legde zij zich neder onder Bileam; 1281 Num 22:33 | ezelin heeft Mij gezien, en zij is nu driemaal voor Mijn 1282 Num 22:33 | aangezicht geweken; indien zij voor Mijn aangezicht niet 1283 Num 22:39 | Bileam ging met Balak; en zij kwamen te Kirjath-Huzzoth. 1284 Num 23:10 | oprechten, en mijn uiterste zij gelijk het zijne! ~ 1285 Num 24:6 | Gelijk de beken breiden zij zich uit, als de hoven aan 1286 Num 24:9 | opstaan? Zo wie u zegent, die zij gezegend, en vervloekt zij, 1287 Num 24:9 | zij gezegend, en vervloekt zij, wie u vervloekt! ~ 1288 Num 24:24 | die zullen Assur plagen, zij zullen ook Heber plagen; 1289 Num 25:2 | 2 En zij nodigden het volk tot de 1290 Num 25:6 | der kinderen Israels, toen zij weenden voor de deur van 1291 Num 25:18 | 18 Want zij hebben vijandelijk tegen 1292 Num 25:18 | gehandeld door hun listen, die zij listig tegen u bedacht hebben 1293 Num 26:9 | vergadering van Korach, als zij gekijf tegen den HEERE maakten. ~ 1294 Num 26:55 | stammen hunner vaderen zullen zij erven. ~ 1295 Num 26:61 | Abihu waren gestorven, toen zij vreemd vuur brachten voor 1296 Num 26:64 | Aaron, den priester, als zij de kinderen Israels telden 1297 Num 26:65 | had van die gezegd, dat zij in de woestijn gewisselijk 1298 Num 27:2 | 2 En zij stonden voor het aangezicht 1299 Num 27:17 | vergadering des HEEREN niet zij als schapen, die geen herder 1300 Num 27:20 | van uw heerlijkheid, opdat zij horen, te weten de ganse 1301 Num 27:21 | HEEREN; naar zijn mond zullen zij uitgaan, en naar zijn mond 1302 Num 27:21 | en naar zijn mond zullen zij ingaan, hij, en al de kinderen 1303 Num 28:19 | lammeren; volkomen zullen zij u zijn. ~ 1304 Num 28:31 | spijsoffer, zult gij ze bereiden; zij zullen u volkomen zijn met 1305 Num 29:8 | lammeren; volkomen zullen zij u zijn; ~ 1306 Num 29:13 | veertien eenjarige lammeren; zij zullen volkomen zijn; ~ 1307 Num 30:4 | haar verbintenis, waarmede zij haar ziel verbonden heeft, 1308 Num 30:4 | alle verbintenis, waarmede zij haar ziel verbonden heeft, 1309 Num 30:5 | verbintenissen, waarmede zij haar ziel verbonden heeft, 1310 Num 30:6 | 6 Doch indien zij immers een man heeft, en 1311 Num 30:6 | uitspraak harer lippen, waarmede zij haar ziel verbonden heeft; ~ 1312 Num 30:7 | verbintenissen, waarmede zij haar ziel verbonden heeft, 1313 Num 30:8 | uitspraak harer lippen, waarmede zij haar ziel verbonden heeft, 1314 Num 30:9 | verstotene: alles, waarmede zij haar ziel verbonden heeft, 1315 Num 30:10 | 10 Maar indien zij ten huize haars mans gelofte 1316 Num 30:11 | alle verbintenis, waarmede zij haar ziel verbonden heeft, 1317 Num 31:3 | strijde toerusten, en dat zij tegen de Midianieten zijn, 1318 Num 31:7 | 7 En zij streden tegen de Midianieten, 1319 Num 31:7 | HEERE Mozes geboden had, en zij doodden al wat mannelijk 1320 Num 31:8 | 8 Daartoe doodden zij boven hun verslagenen, de 1321 Num 31:8 | Midianieten; ook doodden zij met het zwaard Bileam, den 1322 Num 31:9 | hun kinderkens gevangen; zij roofden ook al hun beesten, 1323 Num 31:10 | hun burchten verbrandden zij met vuur. ~ 1324 Num 31:11 | 11 En zij namen al den roof, en al 1325 Num 31:12 | 12 Daarna brachten zij de gevangenen, en den buit, 1326 Num 31:49 | 49 En zij zeiden tot Mozes: Uw knechten 1327 Num 31:52 | het goud der heffing, dat zij den HEERE offerden, was 1328 Num 31:54 | duizenden en der honderden, en zij brachten het in de tent 1329 Num 31:54 | dden machtig veel; en zij bezagen het land Jaezer, 1330 Num 31:58 | 5 Voorts zeiden zij: Indien wij genade in uw 1331 Num 31:60 | kinderen Israels breken, dat zij niet overtrekken naar het 1332 Num 31:62 | 9 Als zij opgekomen waren tot aan 1333 Num 31:62 | land bezagen, zo braken zij het hart der kinderen Israels, 1334 Num 31:62 | der kinderen Israels, dat zij niet gingen naar het land, 1335 Num 31:64 | Jakob gezworen heb! Want zij hebben niet volhard Mij 1336 Num 31:65 | Jozua, de zoon van Nun; want zij hebben volhard den HEERE 1337 Num 31:69 | 16 Toen traden zij toe tot hem, en zeiden: 1338 Num 31:75 | HEEREN ten ondergebracht zij; zo zult gij daarna wederkeren, 1339 Num 31:76 | zonde gewaar worden, als zij u vinden zal! ~ 1340 Num 31:83 | 30 Maar indien zij niet toegerust met u zullen 1341 Num 31:83 | zullen overtrekken, zo zullen zij tot bezitters gesteld worden 1342 Num 31:91 | zijnde van naam, en Sibma; en zij noemden de namen der steden, 1343 Num 31:91 | de namen der steden, die zij bouwden, met andere namen. ~ 1344 Num 31:92 | Gilead, en namen dat in, en zij verdreven de Amorieten, 1345 Num 32:3 | 3 Zij reisden dan van Rameses; 1346 Num 32:5 | verreisd waren, zo legerden zij zich te Sukkoth. ~ 1347 Num 32:6 | 6 En zij verreisden van Sukkoth, 1348 Num 32:7 | 7 En zij verreisden van Etham, en 1349 Num 32:7 | tegenover Baal-Sefon is, en zij legerden zich voor Migdol. ~ 1350 Num 32:8 | 8 En zij verreisden van Hachiroth, 1351 Num 32:8 | zee, naar de woestijn, en zij gingen drie dagreizen in 1352 Num 32:9 | 9 En zij verreisden van Mara, en 1353 Num 32:9 | en zeventig palmbomen, en zij legerden zich aldaar. 1354 Num 32:10 | 10 En zij verreisden van Elim, en 1355 Num 32:11 | 11 En zij verreisden van de Schelfzee, 1356 Num 32:12 | 12 En zij verreisden uit de woestijn 1357 Num 32:12 | uit de woestijn Sin, en zij legerden zich in Dofka. ~ 1358 Num 32:13 | 13 En zij verreisden van Dofka, en 1359 Num 32:14 | 14 En zij verreisden van Aluz, en 1360 Num 32:15 | 15 En zij verreisden van Rafidim, 1361 Num 32:16 | 16 En zij verreisden uit de woestijn 1362 Num 32:17 | 17 En zij verreisden van Kibroth-Thaava, 1363 Num 32:18 | 18 En zij verreisden van Hazeroth, 1364 Num 32:19 | 19 En zij verreisden van Rithma, en 1365 Num 32:20 | 20 En zij verreisden van Rimmon-Perez, 1366 Num 32:21 | 21 En zij verreisden van Libna, en 1367 Num 32:22 | 22 En zij verreisden van Rissa, en 1368 Num 32:23 | 23 En zij verreisden van Kehelatha, 1369 Num 32:24 | 24 En zij verreisden van het gebergte 1370 Num 32:25 | 25 En zij verreisden van Harada, en 1371 Num 32:26 | 26 En zij verreisden van Makheloth, 1372 Num 32:27 | 27 En zij verreisden van Tachath, 1373 Num 32:28 | 28 En zij verreisden van Tharah, en 1374 Num 32:29 | 29 En zij verreisden van Mithka, en 1375 Num 32:30 | 30 En zij verreisden van Hasmona, 1376 Num 32:31 | 31 En zij verreisden van Moseroth, 1377 Num 32:32 | 32 En zij verreisden van Bene-Jaakan, 1378 Num 32:33 | 33 En zij verreisden van Hor-gidgad, 1379 Num 32:34 | 34 En zij verreisden van Jotbatha, 1380 Num 32:35 | 35 En zij verreisden van Abrona, en 1381 Num 32:36 | 36 En zij verreisden van Ezeon-Geber, 1382 Num 32:37 | 37 En zij verreisden van Kades, en 1383 Num 32:41 | 41 En zij verreisden van den berg 1384 Num 32:42 | 42 En zij verreisden van Zalmona, 1385 Num 32:43 | 43 En zij verreisden van Funon, en 1386 Num 32:44 | 44 En zij verreisden van Oboth, en 1387 Num 32:45 | 45 En zij verreisden van de heuvelen 1388 Num 32:46 | 46 En zij verreisden van Dibon-Gad, 1389 Num 32:47 | 47 En zij verreisden van Almon-Diblathaim, 1390 Num 32:48 | 48 En zij verreisden van de bergen 1391 Num 32:49 | 49 En zij legerden zich aan de Jordaan 1392 Num 33:4 | zuiden naar Kades-Barnea; en zij zal uitgaan naar Hazar-Addar, 1393 Num 34:2 | den kinderen Israels, dat zij van de erfenis hunner bezitting 1394 Num 34:3 | 3 En die steden zullen zij hebben om te bewonen; maar 1395 Num 34:5 | dat de stad in het midden zij. Dit zullen zij hebben tot 1396 Num 34:5 | het midden zij. Dit zullen zij hebben tot voorsteden van 1397 Num 34:8 | zal naar zijn erfenis, die zij zullen erven, van zijn steden 1398 Num 34:16 | heeft, dat hij gestorven zij, een doodslager is hij; 1399 Num 34:17 | heeft, dat hij gestorven zij, een doodslager is hij; 1400 Num 34:18 | heeft, dat hij gestorven zij, een doodslager is hij; 1401 Num 34:20 | heeft, dat hij gestorven zij; ~ 1402 Num 34:21 | heeft, dat hij gestorven zij; de slager zal zekerlijk 1403 Num 34:23 | vallen, dat hij gestorven zij, zo hij hem toch geen vijand 1404 Num 34:30 | getuigen tegen een ziel, dat zij sterve. ~ 1405 Num 35:3 | 3 Wanneer zij een van de zonen der andere 1406 Num 35:3 | van dien stam, aan welken zij geworden zouden; alzo zou 1407 Num 35:4 | van dien stam, aan welken zij zouden geworden zijn; alzo 1408 Num 35:6 | geboden heeft, zeggende: Laat zij dien tot vrouwen worden, 1409 Num 35:6 | zal zijn; alleenlijk, dat zij aan het geslacht van haars 1410 Num 35:12 | den zoon van Jozef, zijn zij tot vrouwen geworden; alzo 1411 Deu 1:25 | 25 En zij namen van de vrucht des 1412 Deu 1:39 | kinderkens, waarvan gij zeidet: Zij zullen tot een roof zijn; 1413 Deu 1:44 | gelijk als de bijen doen; en zij verpletterden u in Seir 1414 Deu 2:4 | Ezau, die in Seir wonen; zij zullen wel voor u vrezen; 1415 Deu 2:15 | heirlegers te verslaan, totdat zij verteerd waren. ~ 1416 Deu 2:21 | voor hun aangezicht, zodat zij hen uit de bezitting verdreven, 1417 Deu 2:22 | de Horieten verdelgde; en zij verdreven hen uit de bezitting, 1418 Deu 3:11 | een bedstede van ijzer, is zij niet te Rabba der kinderen 1419 Deu 3:19 | dat gij veel vee hebt), zij zullen blijven in uw steden, 1420 Deu 3:20 | geve, gelijk ulieden, dat zij ook erven het land, dat 1421 Deu 3:26 | HEERE zeide tot mij: Het zij u genoeg; spreek niet meer 1422 Deu 4:9 | ogen gezien hebben; en dat zij niet van uw hart wijken, 1423 Deu 4:10 | woorden doen horen, die zij zullen leren, om Mij te 1424 Deu 4:10 | vrezen al de dagen, die zij op den aardbodem zullen 1425 Deu 4:10 | aardbodem zullen leven, en zij zullen ze hun kinderen leren; ~ 1426 Deu 4:32 | ding geschied of gehoord zij, als dit: ~ 1427 Deu 4:33 | gehoord hebt, en levend zij gebleven? ~ 1428 Deu 4:45 | de kinderen Israels, als zij uit Egypte waren uitgetogen; ~ 1429 Deu 4:46 | de kinderen Israels, als zij uit Egypte waren uitgetogen, ~ 1430 Deu 5:28 | woorden van dit volk, die zij tot u gesproken hebben; 1431 Deu 5:28 | het is altemaal goed, dat zij gesproken hebben. ~ 1432 Deu 5:29 | 29 Och, dat zij zulk een hart hadden, om 1433 Deu 5:31 | gij hun leren zult, dat zij ze doen in het land, hetwelk 1434 Deu 6:8 | teken binden op uw hand, en zij zullen u tot voorhoofdspanselen 1435 Deu 7:4 | 4 Want zij zouden uw zonen van Mij 1436 Deu 7:4 | van Mij doen afwijken, dat zij andere goden zouden dienen; 1437 Deu 7:20 | onder hen zenden; totdat zij omkomen, die overgebleven, 1438 Deu 7:23 | grote verschrikking, totdat zij verdelgd worden. ~ 1439 Deu 9:12 | uitgevoerd, heeft het verdorven; zij zijn haastelijk afgeweken 1440 Deu 9:12 | dien Ik hun geboden had; zij hebben zich een gegoten 1441 Deu 9:29 | 29 Zij zijn toch Uw volk, en Uw 1442 Deu 10:5 | gemaakt had; en aldaar zijn zij, gelijk als de HEERE mij 1443 Deu 10:7 | 7 Van daar reisden zij naar Gudgod, en van Gudgod 1444 Deu 10:11 | aangezicht des volks, dat zij inkomen, en erven het land, 1445 Deu 11:4 | aangezicht deed overzwemmen, als zij ulieden van achteren vervolgden; 1446 Deu 11:17 | toesluite, dat er geen regen zij, en het aardrijk zijn gewas 1447 Deu 11:18 | een teken op uw hand, dat zij tot voorhoofdspanselen zijn 1448 Deu 11:30 | 30 Zijn zij niet aan gene zijde van 1449 Deu 12:30 | wordt achter hen, nadat zij voor uw aangezicht zullen 1450 Deu 12:31 | is, dat Hij haat, hebben zij hun goden gedaan; want zij 1451 Deu 12:31 | zij hun goden gedaan; want zij hebben ook hun zonen en 1452 Deu 13:16 | met vuur verbranden; en zij zal een hoop zijn eeuwiglijk, 1453 Deu 13:16 | een hoop zijn eeuwiglijk, zij zal niet weder gebouwd worden. ~ 1454 Deu 14:7 | deze herkauwen wel, maar zij verdelen den klauw niet; 1455 Deu 14:7 | klauw niet; onrein zullen zij ulieden zijn. ~ 1456 Deu 14:19 | zal ulieden onrein zijn; zij zullen niet gegeten worden. ~ 1457 Deu 15:6 | heersen; maar over u zullen zij niet heersen. ~ 1458 Deu 15:9 | hart geen Belials-woord zij, om te zeggen: Het zevende 1459 Deu 15:9 | naakt; dat uw oog boos zij tegen uw broeder, die arm 1460 Deu 15:9 | den HEERE, en zonde in u zij. ~ 1461 Deu 16:18 | zal, onder uw stammen; dat zij het volk richten met een 1462 Deu 17:1 | offeren, waaraan een gebrek zij of enig kwaad; want dat 1463 Deu 17:5 | met stenen stenigen, dat zij sterven. ~ 1464 Deu 17:9 | gij zult ondervragen, en zij zullen u de zaak des rechts 1465 Deu 17:10 | de mond des woords, dat zij u zullen aanzeggen, van 1466 Deu 17:10 | te doen naar alles, wat zij u zullen leren. ~ 1467 Deu 17:11 | Naar de mond der wet, die zij u zullen leren, en naar 1468 Deu 17:11 | en naar het oordeel, dat zij u zullen zeggen, zult gij 1469 Deu 17:11 | afwijken van het woord, dat zij u zullen aanzeggen, ter 1470 Deu 17:15 | man, die uw broeder niet zij. ~ 1471 Deu 18:1 | HEEREN en zijn erfdeel zullen zij eten. ~ 1472 Deu 18:8 | 8 Zo zullen zij een gelijk deel eten, boven 1473 Deu 18:17 | tot mij: Het is goed, wat zij gesproken hebben. ~ 1474 Deu 19:4 | 4 En dit zij de zaak des doodslagers, 1475 Deu 19:12 | en nemen hem van daar, en zij zullen hem in de hand des 1476 Deu 20:9 | tot het volk, zo zullen zij oversten der heiren aan 1477 Deu 20:11 | het zal geschieden, indien zij u vrede zal antwoorden, 1478 Deu 20:12 | 12 Doch zo zij geen vrede met u zal maken, 1479 Deu 20:18 | 18 Opdat zij ulieden niet leren te doen 1480 Deu 20:18 | naar al hun gruwelen, die zij hun goden gedaan hebben, 1481 Deu 20:20 | tegen u krijg voert, totdat zij ten onderga. ~  ~  ~  ~ 1482 Deu 21:2 | uw rechters uitgaan, en zij zullen meten naar de steden, 1483 Deu 21:4 | noch bezaaid zal zijn; en zij zullen deze jonge koe aldaar 1484 Deu 21:7 | 7 En zij zullen betuigen en zeggen: 1485 Deu 21:12 | binnen in uw huis brengen; en zij zal haar hoofd scheren, 1486 Deu 21:13 | 13 En zij zal het kleed harer gevangenis 1487 Deu 21:13 | ingaan, en haar man zijn, en zij zal u ter vrouwe zijn. ~ 1488 Deu 21:18 | moeder niet gehoorzaam is; en zij hem gekastijd zullen hebben, 1489 Deu 21:19 | zijn moeder hem grijpen, en zij zullen hem uitbrengen tot 1490 Deu 21:20 | 20 En zij zullen zeggen tot de oudsten 1491 Deu 22:2 | uw huis vergaderen, dat zij bij u zijn, totdat uw broeder 1492 Deu 22:17 | maagdom mijner dochter. En zij zullen het kleed voor het 1493 Deu 22:19 | 19 En zij zullen hem een boete opleggen 1494 Deu 22:19 | dochter van Israel; voorts zal zij hem ter vrouwe zijn, hij 1495 Deu 22:21 | 21 Zo zullen zij deze jonge dochter uitbrengen 1496 Deu 22:21 | met stenen stenigen, dat zij sterve, omdat zij een dwaasheid 1497 Deu 22:21 | stenigen, dat zij sterve, omdat zij een dwaasheid in Israel 1498 Deu 22:22 | getrouwde vrouw, zo zullen zij ook beiden sterven, de man, 1499 Deu 22:24 | met stenen stenigen, dat zij sterven; de jonge dochter, 1500 Deu 22:24 | dochter, ter oorzake, dat zij niet geroepen heeft in de


1-500 | 501-1000 | 1001-1500 | 1501-2000 | 2001-2500 | 2501-3000 | 3001-3500 | 3501-4000 | 4001-4500 | 4501-5000 | 5001-5500 | 5501-6000 | 6001-6500 | 6501-7000 | 7001-7500 | 7501-8000 | 8001-8500 | 8501-8801

Best viewed with any browser at 800x600 or 768x1024 on Tablet PC
IntraText® (V89) - Some rights reserved by EuloTech SRL - 1996-2007. Content in this page is licensed under a Creative Commons License