1-500 | 501-1000 | 1001-1500 | 1501-2000 | 2001-2500 | 2501-3000 | 3001-3500 | 3501-4000 | 4001-4500 | 4501-5000 | 5001-5500 | 5501-6000 | 6001-6500 | 6501-7000 | 7001-7500 | 7501-8000 | 8001-8500 | 8501-8801
Book Chapter: Verse
2501 1Sa 30:2 | 2 En dat zij de vrouwen, die daarin waren,
2502 1Sa 30:2 | weggevoerd hadden; doch zij hadden niemand doodgeslagen,
2503 1Sa 30:3 | kwamen aan de stad, en ziet, zij was met vuur verbrand; en
2504 1Sa 30:9 | die bij hem waren; en als zij kwamen aan de beek Besor,
2505 1Sa 30:10 | die zo moede waren, dat zij over de beek Besor niet
2506 1Sa 30:11 | 11 En zij vonden een Egyptischen man
2507 1Sa 30:11 | Egyptischen man op het veld, en zij brachten hem tot David;
2508 1Sa 30:11 | brachten hem tot David; en zij gaven hem brood, en hij
2509 1Sa 30:11 | hem brood, en hij at, en zij gaven hem water te drinken. ~
2510 1Sa 30:12 | 12 Zij gaven hem ook een stuk van
2511 1Sa 30:16 | leidde hem af, en ziet, zij lagen verstrooid over de
2512 1Sa 30:16 | al den groten buit, dien zij genomen hadden uit het land
2513 1Sa 30:19 | buit, ook tot alles, wat zij van hen genomen hadden;
2514 1Sa 30:20 | schapen en de runderen; zij dreven ze voor datzelve
2515 1Sa 30:21 | moede waren geweest, dat zij David niet hadden kunnen
2516 1Sa 30:21 | kunnen navolgen, en die zij aan de beek Besor hadden
2517 1Sa 30:22 | David getogen waren, en zij zeiden: Omdat zij met ons
2518 1Sa 30:22 | waren, en zij zeiden: Omdat zij met ons niet getogen zijn,
2519 1Sa 30:24 | gereedschap gebleven zijn; zij zullen gelijkelijk delen. ~
2520 1Sa 31:7 | dood waren, zo verlieten zij de steden, en zij vloden.
2521 1Sa 31:7 | verlieten zij de steden, en zij vloden. Toen kwamen de Filistijnen
2522 1Sa 31:8 | te plunderen, zo vonden zij Saul en zijn drie zonen,
2523 1Sa 31:9 | 9 En zij hieuwen zijn hoofd af, en
2524 1Sa 31:9 | hieuwen zijn hoofd af, en zij togen zijn wapenen uit,
2525 1Sa 31:9 | togen zijn wapenen uit, en zij zonden ze in der Filistijnen
2526 1Sa 31:10 | 10 En zij legden zijn wapenen in het
2527 1Sa 31:10 | en zijn lichaam hechtten zij aan den muur te Beth-San. ~
2528 1Sa 31:12 | gingen den gehelen nacht, en zij namen het lichaam van Saul,
2529 1Sa 31:12 | den muur te Beth-San; en zij kwamen te Jabes, en brandden
2530 1Sa 31:13 | 13 En zij namen hun beenderen, en
2531 1Sa 31:13 | het geboomte te Jabes; en zij vastten zeven dagen. ~
2532 2Sa 1:12 | 12 En zij weeklaagden, en weenden,
2533 2Sa 1:12 | het huis Israels, omdat zij door het zwaard gevallen
2534 2Sa 1:16 | zeide tot hem: Uw bloed zij op uw hoofd; want uw mond
2535 2Sa 1:23 | hun dood niet gescheiden; zij waren lichter dan arenden,
2536 2Sa 1:23 | waren lichter dan arenden, zij waren sterker dan leeuwen. ~
2537 2Sa 2:3 | iegelijk met zijn huisgezin; en zij woonden in de steden van
2538 2Sa 2:4 | Juda. Toen boodschapten zij David, zeggende: Het zijn
2539 2Sa 2:13 | David, togen ook uit; en zij ontmoetten elkander bij
2540 2Sa 2:13 | den vijver van Gibeon; en zij bleven, deze aan deze zijde
2541 2Sa 2:16 | de zijde des anderen, en zij vielen te zamen; daarvan
2542 2Sa 2:24 | en de zon ging onder, als zij gekomen waren tot den heuvel
2543 2Sa 2:25 | werden tot een hoop; en zij stonden op de spits van
2544 2Sa 2:26 | het volk niet zeggen, dat zij wederkeren van hun broederen
2545 2Sa 2:28 | het volk stond stil, en zij jaagden Israel niet meer
2546 2Sa 2:29 | over het vlakke veld; en zij gingen over de Jordaan en
2547 2Sa 2:32 | 32 En zij namen Asahel op, en begroeven
2548 2Sa 3:21 | mijn heer, den koning, dat zij een verbond met u maken,
2549 2Sa 3:23 | was, aankwamen, zo gaven zij Joab te kennen, zeggende:
2550 2Sa 3:29 | vloed hebbe, en melaats zij, en zich aan den stok houde,
2551 2Sa 3:32 | 32 Als zij nu Abner te Hebron begroeven,
2552 2Sa 4:4 | en het geschiedde, als zij haastte, om te vluchten,
2553 2Sa 4:6 | 6 En zij kwamen daarin tot het midden
2554 2Sa 4:6 | zullende tarwe halen; en zij sloegen hem aan de vijfde
2555 2Sa 4:7 | 7 Want zij kwamen in huis, als hij
2556 2Sa 4:7 | hieuwen zijn hoofd af; en zij namen zijn hoofd, en gingen
2557 2Sa 4:8 | 8 En zij brachten het hoofd van Isboseth
2558 2Sa 4:12 | gebood zijn jongens, en zij doodden hen, en hieuwen
2559 2Sa 4:12 | hoofd van Isboseth namen zij, en begroeven het in Abners
2560 2Sa 5:1 | tot David te Hebron; en zij spraken, zeggende: Zie,
2561 2Sa 5:3 | aangezicht des HEEREN; en zij zalfden David tot koning
2562 2Sa 5:6 | in dat land woonden. En zij spraken tot David, zeggende:
2563 2Sa 5:11 | timmerlieden, en metselaars; en zij bouwden David een huis. ~
2564 2Sa 5:17 | Filistijnen hoorden, dat zij David ten koning over Israel
2565 2Sa 5:21 | 21 En zij lieten hun afgoden aldaar;
2566 2Sa 5:22 | Filistijnen weder op; en zij verspreidden zich in het
2567 2Sa 6:3 | 3 En zij voerden de ark Gods op een
2568 2Sa 6:4 | 4 Toen zij hem nu uit het huis van
2569 2Sa 6:6 | 6 Als zij nu kwamen tot aan Nachons
2570 2Sa 6:13 | 13 En het geschiedde, als zij, die de ark des HEEREN droegen,
2571 2Sa 6:16 | het venster uitzag. Als zij nu den koning David zag,
2572 2Sa 6:16 | aangezicht des HEEREN, verachtte zij hem in haar hart. ~
2573 2Sa 6:17 | 17 Toen zij nu de ark des HEEREN inbrachten,
2574 2Sa 6:17 | HEEREN inbrachten, stelden zij die in haar plaats, in het
2575 2Sa 7:29 | eeuwigheid voor uw aangezicht zij; want Gij, Heere HEERE,
2576 2Sa 9:2 | wiens naam was Ziba; en zij riepen hem tot David. En
2577 2Sa 10:5 | 5 Als zij dit David lieten weten,
2578 2Sa 10:6 | kinderen Ammons zagen, dat zij zich bij David stinkende
2579 2Sa 10:13 | strijd tegen de Syriers; en zij vloden voor zijn aangezicht. ~
2580 2Sa 10:14 | de Syriers vloden, vloden zij ook voor het aangezicht
2581 2Sa 10:15 | nu de Syriers zagen, dat zij voor Israels aangezicht
2582 2Sa 10:15 | geslagen waren, zo vergaderden zij zich weder te zamen. ~
2583 2Sa 10:16 | zijde der rivier zijn, en zij kwamen te Helam; en Sobach,
2584 2Sa 10:19 | knechten waren, zagen, dat zij voor Israels aangezicht
2585 2Sa 10:19 | geslagen waren, maakten zij vrede met Israel, en dienden
2586 2Sa 11:1 | gans Israel henenzond, dat zij de kinderen Ammons verderven,
2587 2Sa 11:4 | liet haar halen. En als zij tot hem ingekomen was, lag
2588 2Sa 11:4 | was, lag hij bij haar, (zij nu had zich van haar onreinigheid
2589 2Sa 11:4 | gezuiverd), daarna keerde zij weder naar haar huis. ~
2590 2Sa 11:5 | vrouw werd zwanger; zo zond zij henen, en liet David weten,
2591 2Sa 11:10 | 10 En zij gaven het David te kennen,
2592 2Sa 11:20 | strijden? Wist gij niet, dat zij van den muur zouden schieten? ~
2593 2Sa 11:26 | Uria dood was, zo droeg zij leed over haar heer. ~
2594 2Sa 11:27 | nam haar in zijn huis; en zij werd hem ter vrouwe, en
2595 2Sa 12:10 | Hethiet, genomen hebt, dat zij u ter vrouwe zij. ~
2596 2Sa 12:10 | hebt, dat zij u ter vrouwe zij. ~
2597 2Sa 12:18 | het kind dood was, want zij zeiden: Ziet, als het kind
2598 2Sa 12:19 | knechten: Is het kind dood? En zij zeiden: Het is dood. ~
2599 2Sa 12:20 | huis, en eiste brood; en zij zetten hem brood voor, en
2600 2Sa 12:24 | in, en lag bij haar; en zij baarde een zoon, wiens naam
2601 2Sa 12:24 | baarde een zoon, wiens naam zij noemde Salomo; en de HEERE
2602 2Sa 12:30 | gouds, met edelgesteente, en zij werd op Davids hoofd gezet;
2603 2Sa 13:2 | zuster Thamars wil; want zij was een maagd, zodat het
2604 2Sa 13:5 | zuster Thamar kome, dat zij mij met brood spijzige,
2605 2Sa 13:6 | zuster Thamar kome, dat zij twee koekjes voor mijn ogen
2606 2Sa 13:8 | nu was nederliggende), en zij nam deeg, en kneedde het,
2607 2Sa 13:9 | 9 En zij nam een pan, en goot ze
2608 2Sa 13:10 | nam Thamar de koekjes, die zij gemaakt had, en bracht ze
2609 2Sa 13:11 | 11 Als zij ze nu tot hem nabij bracht,
2610 2Sa 13:12 | 12 Maar zij zeide tot hem: Niet, mijn
2611 2Sa 13:14 | maar sterker zijnde dan zij, zo verkrachtte hij haar,
2612 2Sa 13:16 | 16 Toen zeide zij tot hem: Er zijn geen oorzaken
2613 2Sa 13:18 | 18 Zij nu had een veelvervigen
2614 2Sa 13:19 | den veelvervigen rok, dien zij aanhad; en zij legde haar
2615 2Sa 13:19 | rok, dien zij aanhad; en zij legde haar hand op haar
2616 2Sa 13:30 | 30 En het geschiedde, als zij op den weg waren, dat het
2617 2Sa 13:32 | Mijn heer zegge niet, dat zij al de jongelingen, des konings
2618 2Sa 14:4 | zeide tot den koning, als zij op haar aangezicht ter aarde
2619 2Sa 14:4 | nedergebogen had, zo zeide zij: Behoud, o koning! ~
2620 2Sa 14:5 | zeide tot haar: Wat is u? En zij zeide: Zekerlijk, ik ben
2621 2Sa 14:7 | erfgenaam verdelgen; alzo zullen zij mijn kool, die overgebleven
2622 2Sa 14:7 | overgebleven is, uitblussen, opdat zij mijn man geen naam noch
2623 2Sa 14:9 | koning, de ongerechtigheid zij op mij en op mijns vaders
2624 2Sa 14:9 | daarentegen, en zijn stoel, zij onschuldig. ~
2625 2Sa 14:11 | 11 En zij zeide: De koning gedenke
2626 2Sa 14:11 | worden om te verderven, dat zij mijn zoon niet verdelgen.
2627 2Sa 14:17 | mijns heren, des konings, zij toch tot rust; want gelijk
2628 2Sa 15:11 | hun eenvoudigheid, want zij wisten van geen zaak. ~
2629 2Sa 15:17 | was uitgegaan, zo bleven zij staan in een verre plaats. ~
2630 2Sa 15:20 | wederom; weldadigheid en trouw zij met u. ~
2631 2Sa 15:24 | des verbonds van God, en zij zetten de ark Gods neder;
2632 2Sa 15:29 | Gods weder te Jeruzalem, en zij bleven aldaar. ~
2633 2Sa 15:30 | iegelijk zijn hoofd bedekt, en zij gingen op, opgaande en wenende. ~
2634 2Sa 16:22 | 22 Zo spanden zij Absalom een tent op het
2635 2Sa 17:8 | vader en zijn mannen, dat zij helden zijn, dat zij bitter
2636 2Sa 17:8 | dat zij helden zijn, dat zij bitter van gemoed zijn,
2637 2Sa 17:17 | en zeide het hun aan; en zij gingen henen en zeiden het
2638 2Sa 17:17 | den koning David aan; want zij mochten zich niet zien laten,
2639 2Sa 17:17 | zich niet zien laten, dat zij in de stad kwamen. ~
2640 2Sa 17:18 | had in zijn voorhof, en zij daalden daarin. ~
2641 2Sa 17:20 | het huis kwamen, zeiden zij: Waar zijn Ahimaaz en Jonathan?
2642 2Sa 17:20 | de vrouw zeide tot hen: Zij zijn over dat waterriviertje
2643 2Sa 17:20 | waterriviertje gegaan. En toen zij hen gezocht en niet gevonden
2644 2Sa 17:20 | gevonden hadden, keerden zij weder naar Jeruzalem. ~
2645 2Sa 17:21 | En het geschiedde, nadat zij weggegaan waren, zo klommen
2646 2Sa 17:21 | weggegaan waren, zo klommen zij uit den put, en gingen henen
2647 2Sa 17:21 | het den koning David; en zij zeiden tot David: Maakt
2648 2Sa 17:22 | volk, dat met hem was; en zij gingen over de Jordaan.
2649 2Sa 17:29 | hem was, om te eten, want zij zeiden: Dit volk is hongerig,
2650 2Sa 18:3 | wij te enen male vloden, zij zullen het hart op ons niet
2651 2Sa 18:3 | de helft van ons stierf, zij zullen het hart op ons niet
2652 2Sa 18:15 | Joab, omringden hem, en zij sloegen Absalom, en doodden
2653 2Sa 18:17 | 17 En zij namen Absalom, en wierpen
2654 2Sa 18:22 | zeide tot Joab: Wat het ook zij, laat mij toch ook Cuschi
2655 2Sa 18:23 | 23 Wat het ook zij, zeide hij, laat mij heenlopen;
2656 2Sa 18:28 | aarde, en hij zeide: Geloofd zij de HEERE, uw God, Die de
2657 2Sa 19:3 | dat beschaamd is, wanneer zij in den strijd gevloden zijn. ~
2658 2Sa 19:8 | zette zich in de poort. En zij lieten al het volk weten,
2659 2Sa 19:14 | als van een enigen man; en zij zonden henen tot den koning,
2660 2Sa 19:15 | koning tegemoet te gaan, dat zij den koning over de Jordaan
2661 2Sa 19:17 | twintig knechten met hem; en zij togen vaardiglijk over de
2662 2Sa 19:41 | kwamen tot den koning; en zij zeiden tot den koning: Waarom
2663 2Sa 20:3 | ging tot haar niet in. En zij waren opgesloten tot op
2664 2Sa 20:8 | 8 Als zij nu waren bij den groten
2665 2Sa 20:14 | en het ganse Berim; en zij verzamelden zich, en kwamen
2666 2Sa 20:15 | 15 En zij kwamen en belegerden hem
2667 2Sa 20:15 | in Abel Beth-Maacha, en zij wierpen een wal op tegen
2668 2Sa 20:17 | hij zeide: Ik ben het; en zij zeide tot hem: Hoor de woorden
2669 2Sa 20:18 | 18 Toen sprak zij, zeggende: In voortijden
2670 2Sa 20:18 | zeggende: In voortijden spraken zij gemeenlijk, zeggende: Zij
2671 2Sa 20:18 | zij gemeenlijk, zeggende: Zij zullen zonder twijfel te
2672 2Sa 20:18 | vragen; en alzo volbrachten zij het. ~
2673 2Sa 20:20 | antwoordde Joab, en zeide: Het zij verre, het zij verre van
2674 2Sa 20:20 | zeide: Het zij verre, het zij verre van mij, dat ik zou
2675 2Sa 20:22 | volk, met haar wijsheid; en zij hieuwen Seba, den zoon van
2676 2Sa 20:22 | blies hij met de bazuin, en zij verstrooiden zich van de
2677 2Sa 21:5 | 5 En zij zeiden tot den koning: De
2678 2Sa 21:8 | Rizpa, dochter van Aja, die zij Saul gebaard had, Armoni
2679 2Sa 21:8 | zuster, Sauls dochter, die zij Adriel, den zoon van Barzillai,
2680 2Sa 21:9 | zeven vielen tegelijk; en zij werden gedood in de dagen
2681 2Sa 21:10 | drupte van den hemel; en zij liet het gevogelte des hemels
2682 2Sa 21:13 | zijn zoon; ook verzamelden zij de beenderen der gehangenen. ~
2683 2Sa 21:14 | 14 En zij begroeven de beenderen van
2684 2Sa 21:22 | Rafa geboren te Gath; en zij vielen door de hand van
2685 2Sa 22:18 | van mijn haters, omdat zij machtiger waren dan ik. ~
2686 2Sa 22:19 | 19 Zij hadden mij bejegend ten
2687 2Sa 22:39 | hen, en doorstak ze, dat zij niet weder opstonden; maar
2688 2Sa 22:39 | niet weder opstonden; maar zij vielen onder mijn voeten. ~
2689 2Sa 22:42 | 42 Zij zagen uit, maar er was geen
2690 2Sa 22:45 | oor van mij hoorde, hebben zij mij gehoorzaamd. ~
2691 2Sa 22:47 | HEERE leeft, en geloofd zij mijn Rotssteen; en verhoogd
2692 2Sa 22:47 | mijn Rotssteen; en verhoogd zij God, de Rotssteen mijns
2693 2Sa 23:7 | het hout ener spies; en zij zullen ganselijk met vuur
2694 2Sa 23:9 | drie helden met David, toen zij de Filistijnen beschimpten,
2695 2Sa 23:17 | 17 En zeide: Het zij verre van mij, o HEERE,
2696 2Sa 24:5 | 5 En zij gingen over de Jordaan,
2697 2Sa 24:6 | 6 Voorts kwamen zij in Gilead, en in het lage
2698 2Sa 24:6 | lage land Hodsi; ook kwamen zij tot Dan-Jaan, en rondom
2699 2Sa 24:7 | 7 En zij kwamen tot de vesting van
2700 2Sa 24:7 | Hevieten en der Kanaanieten; en zij kwamen uit aan het zuiden
2701 2Sa 24:8 | 8 Alzo togen zij om door het ganse land;
2702 2Sa 24:8 | en twintig dagen kwamen zij te Jeruzalem. ~
2703 2Sa 24:13 | dagen pestilentie in uw land zij? Merk nu, en zie toe, wat
2704 2Sa 24:17 | schapen gedaan? Uw hand zij toch tegen mij en tegen
2705 1Kon 1:1 | was oud, wel bedaagd; en zij dekten hem met klederen,
2706 1Kon 1:2 | sta, en hem koestere; en zij slape in uw schoot, dat
2707 1Kon 1:3 | 3 Zo zochten zij een schone jonge dochter
2708 1Kon 1:3 | landpalen van Israel; en zij vonden Abisag, een Sunamietische,
2709 1Kon 1:17 | 17 En zij zeide tot hem: Mijn heer!
2710 1Kon 1:22 | 22 En ziet, zij sprak nog met den koning,
2711 1Kon 1:23 | 23 En zij gaven den koning te kennen,
2712 1Kon 1:25 | Abjathar, den priester; en zie, zij eten, en drinken voor zijn
2713 1Kon 1:28 | Roept mij Bathseba; en zij kwam voor het aangezicht
2714 1Kon 1:32 | den zoon van Jojada; en zij kwamen voor het aangezicht
2715 1Kon 1:37 | koning geweest is, alzo zij Hij met Salomo; en Hij make
2716 1Kon 1:38 | Krethi en de Plethi, en zij deden Salomo rijden op de
2717 1Kon 1:39 | tent, en zalfde Salomo; en zij bliezen met de bazuin, en
2718 1Kon 1:44 | Krethi en de Plethi; en zij hebben hem doen rijden op
2719 1Kon 1:48 | koning aldus gezegd: Geloofd zij de HEERE, de God Israels,
2720 1Kon 1:53 | koning Salomo zond heen, en zij deden hem afgaan van het
2721 1Kon 2:7 | weldadigheid bewijzen, en zij zullen zijn onder degenen,
2722 1Kon 2:7 | eten; want alzo naderden zij tot mij, als ik vluchtte
2723 1Kon 2:13 | de moeder van Salomo; en zij zeide: Is uw komst vrede?
2724 1Kon 2:14 | heb een woord aan u. En zij zeide: Spreek. ~
2725 1Kon 2:16 | mijn aangezicht niet af. En zij zeide tot hem: Spreek. ~
2726 1Kon 2:19 | moeder des konings zetten; en zij zat aan zijn rechterhand. ~
2727 1Kon 2:20 | 20 Toen zeide zij: Ik begeer van u een enige
2728 1Kon 2:21 | 21 En zij zeide: Laat Abisag, de Sunamietische,
2729 1Kon 3:16 | waren, tot den koning; en zij stonden voor zijn aangezicht. ~
2730 1Kon 3:19 | nachts gestorven, omdat zij op hem gelegen had. ~
2731 1Kon 3:20 | 20 En zij stond ter middernacht op,
2732 1Kon 3:20 | en haar doden zoon legde zij in mijn schoot. ~
2733 1Kon 3:22 | mijn zoon! Alzo spraken zij voor het aangezicht des
2734 1Kon 3:24 | Haalt mij een zwaard; en zij brachten een zwaard voor
2735 1Kon 3:26 | deze daarentegen zeide: Het zij noch het uwe noch het mijne,
2736 1Kon 3:28 | aangezicht des konings; want zij zagen, dat de wijsheid Gods
2737 1Kon 4:27 | koning Salomo naderden; zij lieten geen ding ontbreken. ~
2738 1Kon 4:28 | snelle kemelen, brachten zij aan de plaats, waar hij
2739 1Kon 5:1 | want hij had gehoord, dat zij Salomo tot koning gezalfd
2740 1Kon 5:3 | vanwege de oorlogen, waarmede zij hem omsingelden, totdat
2741 1Kon 5:7 | verblijdde, en zeide: Gezegend zij de HEERE heden, Die David
2742 1Kon 5:12 | Hiram en tussen Salomo, en zij beiden maakten een verbond. ~
2743 1Kon 5:14 | beurten; een maand waren zij op den Libanon; twee maanden
2744 1Kon 5:17 | het nu gebood, zo voerden zij grote stenen toe, kostelijke
2745 1Kon 6:6 | inkortingen gemaakt, opdat zij zich niet hielden in de
2746 1Kon 7:23 | zee; van tien ellen was zij van haar enen rand tot haar
2747 1Kon 7:25 | 25 Zij stond op twaalf runderen;
2748 1Kon 7:26 | bekers of ener leliebloem; zij hield twee duizend bath. ~
2749 1Kon 7:28 | was het werk der stelling; zij hadden lijsten, en de lijsten
2750 1Kon 7:37 | maat, enerlei snede hadden zij allen. ~
2751 1Kon 8:4 | 4 En zij brachten de ark des HEEREN
2752 1Kon 8:8 | 8 Daarna schoven zij de handbomen verder uit,
2753 1Kon 8:8 | buiten niet gezien werden; en zij zijn aldaar tot op dezen
2754 1Kon 8:9 | de kinderen Israels, toen zij uit Egypteland uitgetogen
2755 1Kon 8:15 | 15 En hij zeide: Geloofd zij de HEERE, de God Israels,
2756 1Kon 8:33 | aangezicht des vijands, omdat zij tegen U gezondigd zullen
2757 1Kon 8:35 | er geen regen is, omdat zij tegen U gezondigd zullen
2758 1Kon 8:35 | gezondigd zullen hebben; en zij in deze plaats bidden, en
2759 1Kon 8:36 | goeden weg in denwelken zij wandelen zullen; en geef
2760 1Kon 8:38 | Israel, geschieden zal; als zij erkennen, een ieder de plage
2761 1Kon 8:40 | 40 Opdat zij U vrezen al de dagen, die
2762 1Kon 8:40 | vrezen al de dagen, die zij leven zullen in het land,
2763 1Kon 8:42 | 42 (Want zij zullen horen van Uw groten
2764 1Kon 8:46 | 46 Wanneer zij gezondigd zullen hebben
2765 1Kon 8:47 | 47 En zij in het land, waar zij gevankelijk
2766 1Kon 8:47 | En zij in het land, waar zij gevankelijk weggevoerd zijn,
2767 1Kon 8:47 | hart brengen zullen, dat zij zich bekeren, en tot U smeken
2768 1Kon 8:48 | 48 En zij zich tot U bekeren, met
2769 1Kon 8:50 | vergeef aan Uw volk, dat zij tegen U gezondigd zullen
2770 1Kon 8:50 | overtredingen, waarmede zij tegen U zullen overtreden
2771 1Kon 8:50 | ze gevangen houden, opdat zij zich hunner ontfermen; ~
2772 1Kon 8:51 | 51 Want zij zijn Uw volk en Uw erfdeel,
2773 1Kon 8:56 | 56 Geloofd zij de HEERE, Die aan Zijn volk
2774 1Kon 8:57 | 57 De HEERE, onze God, zij met ons, gelijk als Hij
2775 1Kon 8:61 | En ulieder hart volkomen zij met den HEERE, onzen God,
2776 1Kon 8:63 | duizend schapen. Alzo hebben zij het huis des HEEREN ingewijd,
2777 1Kon 8:66 | liet hij het volk gaan, en zij zegenden den koning; daarna
2778 1Kon 8:66 | den koning; daarna gingen zij naar hun tenten, blijde
2779 1Kon 9:9 | En men zal zeggen: Omdat zij den HEERE, hun God, verlaten
2780 1Kon 9:12 | Salomo hem gegeven had, maar zij waren niet recht in zijn
2781 1Kon 9:22 | Salomo geen slaaf; maar zij waren krijgslieden, en zijn
2782 1Kon 9:28 | 28 En zij kwamen te Ofir, en haalden
2783 1Kon 10:1 | den Naam des HEEREN, kwam zij, om hem met raadselen te
2784 1Kon 10:2 | 2 En zij kwam te Jeruzalem, met een
2785 1Kon 10:2 | kostelijk gesteente; en zij kwam tot Salomo, en sprak
2786 1Kon 10:6 | 6 En zij zeide tot den koning: Het
2787 1Kon 10:9 | 9 Geloofd zij de HEERE, uw God, Die behagen
2788 1Kon 10:10 | 10 En zij gaf den koning honderd en
2789 1Kon 10:13 | Scheba al haar behagen, wat zij begeerde; behalve dat hij
2790 1Kon 10:13 | koning Salomo; zo keerde zij en toog in haar land, zij
2791 1Kon 10:13 | zij en toog in haar land, zij en haar knechten. ~
2792 1Kon 10:25 | 25 En zij brachten een ieder zijn
2793 1Kon 11:2 | tot hen niet ingaan, en zij zullen tot u niet inkomen;
2794 1Kon 11:2 | zullen tot u niet inkomen; zij zouden zekerlijk uw hart
2795 1Kon 11:18 | 18 En zij maakten zich op van Midian,
2796 1Kon 11:24 | zijnde naar Damaskus, woonden zij aldaar, en regeerden in
2797 1Kon 11:29 | kleed aangedaan had, en zij beiden alleen op het veld
2798 1Kon 11:33 | 33 Daarom dat zij Mij verlaten, en zich nedergebogen
2799 1Kon 12:3 | 3 Dat zij henen zonden, en lieten
2800 1Kon 12:7 | 7 En zij spraken tot hem, zeggende:
2801 1Kon 12:7 | spreken zult, zo zullen zij te allen dage uw knechten
2802 1Kon 12:8 | den raad der oudsten, dien zij hem geraden hadden; en hij
2803 1Kon 12:13 | den raad der oudsten, dien zij hem geraden hadden. ~
2804 1Kon 12:20 | Jerobeam wedergekomen was, dat zij henen zonden, en hem in
2805 1Kon 12:24 | is van Mij geschied. En zij hoorden het woord des HEEREN,
2806 1Kon 12:27 | van Juda, wederkeren; ja, zij zullen mij doden, en tot
2807 1Kon 13:11 | gesproken had; deze vertelden zij ook hun vader. ~
2808 1Kon 13:13 | Zadelt mij den ezel. En zij zadelden hem den ezel, en
2809 1Kon 13:20 | 20 En het geschiedde, als zij aan de tafel zaten, dat
2810 1Kon 13:25 | bij het dode lichaam; en zij kwamen en zeiden het in
2811 1Kon 13:27 | Zadelt mij den ezel. En zij zadelden hem. ~
2812 1Kon 13:30 | lichaam in zijn graf; en zij maakten over hem een weeklage:
2813 1Kon 14:5 | spreken, en het zal zijn, als zij inkomt, dat zij zich vreemd
2814 1Kon 14:5 | zijn, als zij inkomt, dat zij zich vreemd aanstellen zal. ~
2815 1Kon 14:6 | harer voeten hoorde, toen zij ter deure inkwam, dat hij
2816 1Kon 14:10 | totdat het ganselijk vergaan zij. ~
2817 1Kon 14:15 | zijde der rivier; daarom dat zij hun bossen gemaakt hebben,
2818 1Kon 14:17 | en kwam te Thirza; als zij nu op den dorpel van het
2819 1Kon 14:18 | 18 En zij begroeven hem, en gans Israel
2820 1Kon 14:22 | in de ogen des HEEREN, en zij verwekten Hem tot ijver,
2821 1Kon 14:22 | hadden, met hun zonden, die zij zondigden. ~
2822 1Kon 14:23 | 23 Want ook zij bouwden zich hoogten, en
2823 1Kon 14:24 | schandjongens in het land; zij deden naar al de gruwelen
2824 1Kon 15:8 | ontsliep met zijn vaderen, en zij begroeven hem in de stad
2825 1Kon 15:13 | Maacha zette hij ook af, dat zij geen koningin ware, omdat
2826 1Kon 15:13 | geen koningin ware, omdat zij een afgrijselijken afgod
2827 1Kon 15:22 | niemand was vrij), dat zij de stenen van Rama, en het
2828 1Kon 16:13 | Ela, zijn zoon, waarmede zij gezondigd hadden, en waarmede
2829 1Kon 16:13 | gezondigd hadden, en waarmede zij Israel hadden doen zondigen,
2830 1Kon 17:4 | heb de raven geboden, dat zij u daar onderhouden zullen. ~
2831 1Kon 17:9 | weduwvrouw geboden, dat zij u onderhoude. ~
2832 1Kon 17:11 | 11 Toen zij nu heenging om te halen,
2833 1Kon 17:12 | 12 Maar zij zeide: Zo waarachtig als
2834 1Kon 17:15 | 15 En zij ging heen, en deed naar
2835 1Kon 17:15 | het woord van Elia; zo at zij, en hij, en haar huis, vele
2836 1Kon 17:18 | 18 En zij zeide tot Elia: Wat heb
2837 1Kon 18:6 | 6 En zij deelden het land onder zich,
2838 1Kon 18:6 | het land onder zich, dat zij het doortogen; Achab ging
2839 1Kon 18:10 | om u te zoeken; en als zij zeiden: Hij is hier niet;
2840 1Kon 18:10 | dat volk een eed af; dat zij u niet hadden gevonden. ~
2841 1Kon 18:23 | twee varren geve, en dat zij voor zich den enen var kiezen,
2842 1Kon 18:26 | 26 En zij namen de var, dien hij hun
2843 1Kon 18:26 | stem en geen antwoorder. En zij sprongen tegen het altaar,
2844 1Kon 18:28 | 28 En zij riepen met luider stem,
2845 1Kon 18:28 | riepen met luider stem, en zij sneden zichzelven met messen
2846 1Kon 18:28 | naar hun wijze, totdat zij bloed over zich uitstortten. ~
2847 1Kon 18:29 | middag voorbij was, dat zij profeteerden totdat men
2848 1Kon 18:34 | het ten tweeden male. En zij deden het ten tweeden male.
2849 1Kon 18:34 | het ten derden male. En zij deden het ten derden male; ~
2850 1Kon 18:39 | volk dat zag, zo vielen zij op hun aangezichten, en
2851 1Kon 18:40 | niemand van hen ontkome. En zij grepen ze; en Elia voerde
2852 1Kon 19:10 | alleen ben overgebleven, en zij zoeken mijn ziel, om die
2853 1Kon 19:14 | alleen ben overgebleven, en zij zoeken mijn ziel, om die
2854 1Kon 19:21 | hij aan het volk gaf; en zij aten. Daarna stond hij op,
2855 1Kon 20:6 | knechten tot u zenden, dat zij uw huis en de huizen uwer
2856 1Kon 20:6 | het zal geschieden, dat zij al het begeerlijke uwer
2857 1Kon 20:12 | zijn knechten: Legt aan! En zij legden aan tegen de stad. ~
2858 1Kon 20:15 | oversten der landschappen, en zij waren tweehonderd twee en
2859 1Kon 20:16 | 16 En zij togen uit op den middag.
2860 1Kon 20:17 | Benhadad zond enigen uit, en zij boodschapten hem, zeggende:
2861 1Kon 20:18 | En hij zeide: Hetzij dat zij tot vrede uitgetogen zijn,
2862 1Kon 20:18 | levend; hetzij ook, dat zij ten strijde uitgetogen zijn,
2863 1Kon 20:23 | zijn berggoden, daarom zijn zij sterker geweest dan wij;
2864 1Kon 20:23 | wij niet sterker zijn dan zij! ~
2865 1Kon 20:25 | wij niet sterker zijn dan zij! En hij hoorde naar hun
2866 1Kon 20:32 | 32 Toen gordden zij zakken om hun lenden, en
2867 1Kon 21:2 | wijngaard, opdat hij mij zij tot een kruidhof, dewijl
2868 1Kon 21:7 | op, eet brood, en uw hart zij vrolijk; ik zal u den wijngaard
2869 1Kon 21:8 | 8 Zij dan schreef brieven in den
2870 1Kon 21:9 | 9 En zij schreef in die brieven,
2871 1Kon 21:11 | geschreven was in de brieven, die zij tot hen gezonden had. ~
2872 1Kon 21:12 | 12 Zij riepen een vasten uit; en
2873 1Kon 21:12 | riepen een vasten uit; en zij zetten Naboth in de hoogste
2874 1Kon 21:13 | den koning gezegend. En zij voerden hem buiten de stad,
2875 1Kon 21:14 | 14 Daarna zonden zij tot Izebel, zeggende: Naboth
2876 1Kon 22:1 | 1 En zij zaten drie jaren stil, dat
2877 1Kon 22:6 | of zal ik het nalaten? En zij zeiden: Trek op, want de
2878 1Kon 22:13 | koning; dat toch uw woord zij, gelijk als het woord van
2879 1Kon 22:32 | wagenen Josafat zagen, dat zij zeiden: Gewisselijk, die
2880 1Kon 22:32 | de koning van Israel, en zij keerden zich naar hem, om
2881 1Kon 22:33 | van Israel niet was, dat zij zich van achter hem afkeerden. ~
2882 1Kon 22:37 | naar Samaria gebracht; en zij begroeven den koning te
2883 1Kon 22:49 | Ofir te gaan om goud; maar zij gingen niet, want de schepen
2884 2Kon 1:6 | 6 En zij zeiden tot hem: Een man
2885 2Kon 1:8 | 8 En zij zeiden tot hem: Hij was
2886 2Kon 2:2 | niet verlaten! Alzo gingen zij af naar Beth-El.
2887 2Kon 2:4 | niet verlaten! Alzo kwamen zij te Jericho. ~
2888 2Kon 2:6 | zal u niet verlaten! En zij beiden gingen henen. ~
2889 2Kon 2:8 | en derwaarts verdeeld; en zij beiden gingen er door op
2890 2Kon 2:9 | 9 Het geschiedde nu, als zij overgekomen waren, dat Elia
2891 2Kon 2:11 | 11 En het gebeurde, als zij voortgingen, gaande en sprekende,
2892 2Kon 2:15 | waren, hem zagen, zo zeiden zij: De geest van Elia rust
2893 2Kon 2:15 | van Elia rust op Elisa; en zij kwamen hem tegemoet, en
2894 2Kon 2:16 | 16 En zij zeiden tot hem: Zie nu,
2895 2Kon 2:17 | 17 Maar zij hielden bij hem aan tot
2896 2Kon 2:17 | en hij zeide: Zendt. En zij zonden vijftig mannen, die
2897 2Kon 2:18 | 18 Toen kwamen zij weder tot hem, daar hij
2898 2Kon 2:20 | en legt er zout in. En zij brachten ze tot hem. ~
2899 2Kon 3:9 | koning van Edom; en als zij zeven dagreizen omgetogen
2900 2Kon 3:21 | hen te strijden, zo werden zij samen geroepen, van al degenen
2901 2Kon 3:21 | aangordden en daarboven, en zij stonden aan de landpale. ~
2902 2Kon 3:22 | 22 En toen zij zich des morgens vroeg opmaakten,
2903 2Kon 3:23 | 23 En zij zeiden: Dit is bloed; de
2904 2Kon 3:24 | 24 Maar als zij aan het leger van Israel
2905 2Kon 3:24 | sloegen de Moabieten; en zij vloden van hun aangezicht;
2906 2Kon 3:24 | van hun aangezicht; ja, zij kwamen in het land, slaande
2907 2Kon 3:25 | 25 De steden nu braken zij af, en een iegelijk wierp
2908 2Kon 3:25 | goede stukken lands, en zij vulden ze, en stopten alle
2909 2Kon 3:25 | alle goede bomen, totdat zij in Kir-hareseth alleen de
2910 2Kon 3:26 | den koning van Edom; maar zij konden niet. ~
2911 2Kon 3:27 | in Israel; daarom trokken zij van hem af, en keerden weder
2912 2Kon 4:2 | gij in het huis hebt. En zij zeide: Uw dienstmaagd heeft
2913 2Kon 4:5 | 5 Zo ging zij van hem, en sloot de deur
2914 2Kon 4:5 | brachten haar de vaten toe, en zij goot in. ~
2915 2Kon 4:6 | die vaten vol waren, dat zij tot haar zoon zeide: Breng
2916 2Kon 4:7 | 7 Toen kwam zij, en gaf het den man Gods
2917 2Kon 4:9 | 9 En zij zeide tot haar man: Zie
2918 2Kon 4:12 | hij ze geroepen had, stond zij voor zijn aangezicht. ~
2919 2Kon 4:13 | tot den krijgsoverste? En zij had gezegd: Ik woon in het
2920 2Kon 4:14 | doen? En Gehazi had gezegd: Zij heeft toch geen zoon, en
2921 2Kon 4:15 | hij ze geroepen had, stond zij in de deur.) ~
2922 2Kon 4:16 | gij een zoon omhelzen. En zij zeide: Neen, mijn heer,
2923 2Kon 4:21 | 21 En zij ging op, en legde hem op
2924 2Kon 4:21 | den man Gods; daarna sloot zij voor hem toe, en ging uit. ~
2925 2Kon 4:22 | 22 En zij riep om haar man, en zeide:
2926 2Kon 4:23 | nieuwe maan, noch sabbat. En zij zeide: Het zal wel zijn. ~
2927 2Kon 4:24 | 24 Toen zadelde zij de ezelin, en zeide tot
2928 2Kon 4:25 | 25 Alzo toog zij heen, en kwam tot den man
2929 2Kon 4:26 | het wel met uw kind? En zij zeide: Het is wel. ~
2930 2Kon 4:27 | 27 Toen zij nu tot den man Gods op den
2931 2Kon 4:27 | op den berg kwam, vatte zij zijn voeten. Maar Gehazi
2932 2Kon 4:28 | 28 En zij zeide: Heb ik een zoon van
2933 2Kon 4:36 | Sunamietische. En hij riep ze, en zij kwam tot hem; en hij zeide:
2934 2Kon 4:37 | 37 Zo kwam zij, en viel voor zijn voeten,
2935 2Kon 4:37 | boog zich ter aarde, en zij nam haar zoon op, en ging
2936 2Kon 4:39 | ze in den moespot; want zij kenden ze niet. ~
2937 2Kon 4:40 | 40 Daarna schepten zij voor de mannen op om te
2938 2Kon 4:40 | en het geschiedde, als zij aten van dat moes, dat zij
2939 2Kon 4:40 | zij aten van dat moes, dat zij riepen en zeiden: Man Gods,
2940 2Kon 4:40 | de dood is in den pot! En zij konden het niet eten. ~
2941 2Kon 4:41 | Schep voor het volk op, dat zij eten. Toen was er niets
2942 2Kon 4:42 | Geef aan het volk, dat zij eten. ~
2943 2Kon 4:43 | Geef aan het volk, dat zij eten; want alzo zegt de
2944 2Kon 4:44 | zette hij het hun voor, en zij aten, en zij hielden over,
2945 2Kon 4:44 | hun voor, en zij aten, en zij hielden over, naar het woord
2946 2Kon 5:24 | liet de mannen gaan, en zij togen heen. ~
2947 2Kon 6:4 | Zo ging hij met hen. Als zij nu aan de Jordaan gekomen
2948 2Kon 6:4 | Jordaan gekomen waren, hieuwen zij hout af. ~
2949 2Kon 6:11 | geven, wie van de onzen zij voor den koning van Israel? ~
2950 2Kon 6:18 | 18 Als zij nu tot hem afkwamen, bad
2951 2Kon 6:20 | 20 En het geschiedde, als zij te Samaria gekomen waren,
2952 2Kon 6:20 | open de ogen van dezen, dat zij zien! En de HEERE opende
2953 2Kon 6:20 | HEERE opende hun ogen, dat zij zagen; en ziet, zij waren
2954 2Kon 6:20 | dat zij zagen; en ziet, zij waren in het midden van
2955 2Kon 6:22 | brood en water voor, dat zij eten en drinken, en tot
2956 2Kon 6:23 | een groten maaltijd, dat zij aten en dronken; daarna
2957 2Kon 6:23 | daarna liet hij hen gaan, en zij trokken tot hun heer. Zo
2958 2Kon 6:25 | honger in Samaria; want ziet, zij belegerden ze, totdat een
2959 2Kon 6:28 | koning tot haar: Wat is u? En zij zeide: Deze vrouw heeft
2960 2Kon 6:29 | dat wij hem eten, zo heeft zij haar zoon verstoken. ~
2961 2Kon 7:4 | der Syriers vallen; indien zij ons laten leven, wij zullen
2962 2Kon 7:4 | zullen leven; en indien zij ons doden, wij zullen maar
2963 2Kon 7:5 | 5 En zij stonden op in de schemering,
2964 2Kon 7:5 | der Syriers te komen. Toen zij aan het uiterste van het
2965 2Kon 7:6 | grote heirkracht; zodat zij zeiden de een tot den ander:
2966 2Kon 7:7 | 7 Derhalve hadden zij zich opgemaakt, en waren
2967 2Kon 7:8 | legers kwamen, zo gingen zij in een tent, en aten en
2968 2Kon 7:8 | verborgen het; daarna keerden zij weder, en kwamen in een
2969 2Kon 7:9 | 9 Toen zeiden zij, de een tot den ander: Wij
2970 2Kon 7:10 | 10 Zo kwamen zij, en riepen tot den poortier
2971 2Kon 7:10 | aangebonden, en tenten, gelijk als zij waren. ~
2972 2Kon 7:11 | hij riep de poortiers; en zij deden de boodschap binnen
2973 2Kon 7:12 | Syriers ons gedaan hebben; zij weten, dat wij hongerig
2974 2Kon 7:12 | hongerig zijn; daarom zijn zij uit het leger gegaan, om
2975 2Kon 7:12 | versteken, zeggende: Als zij uit de stad gegaan zullen
2976 2Kon 7:13 | overgebleven zijn (zie, zij zijn als de gehele menigte
2977 2Kon 7:13 | overgebleven zijn; zie, zij zijn als de gehele menigte
2978 2Kon 7:14 | 14 Zij namen dan twee wagenpaarden.
2979 2Kon 7:15 | 15 En zij volgden hen na tot de Jordaan
2980 2Kon 8:2 | woord van den man Gods; want zij was gegaan met haar huisgezin,
2981 2Kon 8:3 | Filistijnen wederkeerde; en zij ging uit, dat zij tot den
2982 2Kon 8:3 | wederkeerde; en zij ging uit, dat zij tot den koning riep, om
2983 2Kon 8:6 | ondervraagde de vrouw, en zij vertelde het hem. Toen gaf
2984 2Kon 8:6 | akkers, van den dag af, dat zij het land verlaten heeft,
2985 2Kon 9:12 | 12 Maar zij zeiden: Het is leugen; geef
2986 2Kon 9:13 | 13 Toen haastten zij zich, en een iegelijk nam
2987 2Kon 9:13 | op den hoogsten trap; en zij bliezen met de bazuin, en
2988 2Kon 9:21 | ieder op zijn wagen; en zij togen uit Jehu tegemoet,
2989 2Kon 9:28 | voerden hem naar Jeruzalem, en zij begroeven hem in zijn graf,
2990 2Kon 9:30 | dat hoorde, zo blankette zij haar aangezicht, en versierde
2991 2Kon 9:31 | ter poorte inkwam, zeide zij: Is het wel, o Zimri, doodslager
2992 2Kon 9:33 | Stoot ze van boven neder. En zij stieten haar van boven neder,
2993 2Kon 9:34 | vervloekte, en begraaf ze; want zij is eens konings dochter. ~
2994 2Kon 9:35 | 35 En zij gingen heen om haar te begraven;
2995 2Kon 9:35 | om haar te begraven; doch zij vonden niet van haar, dan
2996 2Kon 9:36 | 36 Toen kwamen zij weder, en gaven het hem
2997 2Kon 10:4 | 4 Doch zij vreesden gans zeer, en zeiden:
2998 2Kon 10:7 | brief tot hen kwam, dat zij de zonen des konings namen,
2999 2Kon 10:7 | zeventig mannen sloegen; en zij legden hun hoofden in korven,
3000 2Kon 10:7 | hun hoofden in korven, die zij tot hem zonden naar Jizreel. ~
1-500 | 501-1000 | 1001-1500 | 1501-2000 | 2001-2500 | 2501-3000 | 3001-3500 | 3501-4000 | 4001-4500 | 4501-5000 | 5001-5500 | 5501-6000 | 6001-6500 | 6501-7000 | 7001-7500 | 7501-8000 | 8001-8500 | 8501-8801 |