Table of Contents | Words: Alphabetical - Frequency - Inverse - Length - Statistics | Help | IntraText Library
Alphabetical    [«  »]
zifron 1
ziften 1
ziha 3
zij 8801
zijde 260
zijden 67
zijkamer 5
Frequency    [«  »]
10033 zal
9630 tot
9551 die
8801 zij
8724 ik
8706 gij
7945 dat

Bijbel

IntraText - Concordances

zij

1-500 | 501-1000 | 1001-1500 | 1501-2000 | 2001-2500 | 2501-3000 | 3001-3500 | 3501-4000 | 4001-4500 | 4501-5000 | 5001-5500 | 5501-6000 | 6001-6500 | 6501-7000 | 7001-7500 | 7501-8000 | 8001-8500 | 8501-8801

     Book Chapter: Verse
2501 1Sa 30:2 | 2 En dat zij de vrouwen, die daarin waren, 2502 1Sa 30:2 | weggevoerd hadden; doch zij hadden niemand doodgeslagen, 2503 1Sa 30:3 | kwamen aan de stad, en ziet, zij was met vuur verbrand; en 2504 1Sa 30:9 | die bij hem waren; en als zij kwamen aan de beek Besor, 2505 1Sa 30:10 | die zo moede waren, dat zij over de beek Besor niet 2506 1Sa 30:11 | 11 En zij vonden een Egyptischen man 2507 1Sa 30:11 | Egyptischen man op het veld, en zij brachten hem tot David; 2508 1Sa 30:11 | brachten hem tot David; en zij gaven hem brood, en hij 2509 1Sa 30:11 | hem brood, en hij at, en zij gaven hem water te drinken. ~ 2510 1Sa 30:12 | 12 Zij gaven hem ook een stuk van 2511 1Sa 30:16 | leidde hem af, en ziet, zij lagen verstrooid over de 2512 1Sa 30:16 | al den groten buit, dien zij genomen hadden uit het land 2513 1Sa 30:19 | buit, ook tot alles, wat zij van hen genomen hadden; 2514 1Sa 30:20 | schapen en de runderen; zij dreven ze voor datzelve 2515 1Sa 30:21 | moede waren geweest, dat zij David niet hadden kunnen 2516 1Sa 30:21 | kunnen navolgen, en die zij aan de beek Besor hadden 2517 1Sa 30:22 | David getogen waren, en zij zeiden: Omdat zij met ons 2518 1Sa 30:22 | waren, en zij zeiden: Omdat zij met ons niet getogen zijn, 2519 1Sa 30:24 | gereedschap gebleven zijn; zij zullen gelijkelijk delen. ~ 2520 1Sa 31:7 | dood waren, zo verlieten zij de steden, en zij vloden. 2521 1Sa 31:7 | verlieten zij de steden, en zij vloden. Toen kwamen de Filistijnen 2522 1Sa 31:8 | te plunderen, zo vonden zij Saul en zijn drie zonen, 2523 1Sa 31:9 | 9 En zij hieuwen zijn hoofd af, en 2524 1Sa 31:9 | hieuwen zijn hoofd af, en zij togen zijn wapenen uit, 2525 1Sa 31:9 | togen zijn wapenen uit, en zij zonden ze in der Filistijnen 2526 1Sa 31:10 | 10 En zij legden zijn wapenen in het 2527 1Sa 31:10 | en zijn lichaam hechtten zij aan den muur te Beth-San. ~ 2528 1Sa 31:12 | gingen den gehelen nacht, en zij namen het lichaam van Saul, 2529 1Sa 31:12 | den muur te Beth-San; en zij kwamen te Jabes, en brandden 2530 1Sa 31:13 | 13 En zij namen hun beenderen, en 2531 1Sa 31:13 | het geboomte te Jabes; en zij vastten zeven dagen. ~ 2532 2Sa 1:12 | 12 En zij weeklaagden, en weenden, 2533 2Sa 1:12 | het huis Israels, omdat zij door het zwaard gevallen 2534 2Sa 1:16 | zeide tot hem: Uw bloed zij op uw hoofd; want uw mond 2535 2Sa 1:23 | hun dood niet gescheiden; zij waren lichter dan arenden, 2536 2Sa 1:23 | waren lichter dan arenden, zij waren sterker dan leeuwen. ~ 2537 2Sa 2:3 | iegelijk met zijn huisgezin; en zij woonden in de steden van 2538 2Sa 2:4 | Juda. Toen boodschapten zij David, zeggende: Het zijn 2539 2Sa 2:13 | David, togen ook uit; en zij ontmoetten elkander bij 2540 2Sa 2:13 | den vijver van Gibeon; en zij bleven, deze aan deze zijde 2541 2Sa 2:16 | de zijde des anderen, en zij vielen te zamen; daarvan 2542 2Sa 2:24 | en de zon ging onder, als zij gekomen waren tot den heuvel 2543 2Sa 2:25 | werden tot een hoop; en zij stonden op de spits van 2544 2Sa 2:26 | het volk niet zeggen, dat zij wederkeren van hun broederen 2545 2Sa 2:28 | het volk stond stil, en zij jaagden Israel niet meer 2546 2Sa 2:29 | over het vlakke veld; en zij gingen over de Jordaan en 2547 2Sa 2:32 | 32 En zij namen Asahel op, en begroeven 2548 2Sa 3:21 | mijn heer, den koning, dat zij een verbond met u maken, 2549 2Sa 3:23 | was, aankwamen, zo gaven zij Joab te kennen, zeggende: 2550 2Sa 3:29 | vloed hebbe, en melaats zij, en zich aan den stok houde, 2551 2Sa 3:32 | 32 Als zij nu Abner te Hebron begroeven, 2552 2Sa 4:4 | en het geschiedde, als zij haastte, om te vluchten, 2553 2Sa 4:6 | 6 En zij kwamen daarin tot het midden 2554 2Sa 4:6 | zullende tarwe halen; en zij sloegen hem aan de vijfde 2555 2Sa 4:7 | 7 Want zij kwamen in huis, als hij 2556 2Sa 4:7 | hieuwen zijn hoofd af; en zij namen zijn hoofd, en gingen 2557 2Sa 4:8 | 8 En zij brachten het hoofd van Isboseth 2558 2Sa 4:12 | gebood zijn jongens, en zij doodden hen, en hieuwen 2559 2Sa 4:12 | hoofd van Isboseth namen zij, en begroeven het in Abners 2560 2Sa 5:1 | tot David te Hebron; en zij spraken, zeggende: Zie, 2561 2Sa 5:3 | aangezicht des HEEREN; en zij zalfden David tot koning 2562 2Sa 5:6 | in dat land woonden. En zij spraken tot David, zeggende: 2563 2Sa 5:11 | timmerlieden, en metselaars; en zij bouwden David een huis. ~ 2564 2Sa 5:17 | Filistijnen hoorden, dat zij David ten koning over Israel 2565 2Sa 5:21 | 21 En zij lieten hun afgoden aldaar; 2566 2Sa 5:22 | Filistijnen weder op; en zij verspreidden zich in het 2567 2Sa 6:3 | 3 En zij voerden de ark Gods op een 2568 2Sa 6:4 | 4 Toen zij hem nu uit het huis van 2569 2Sa 6:6 | 6 Als zij nu kwamen tot aan Nachons 2570 2Sa 6:13 | 13 En het geschiedde, als zij, die de ark des HEEREN droegen, 2571 2Sa 6:16 | het venster uitzag. Als zij nu den koning David zag, 2572 2Sa 6:16 | aangezicht des HEEREN, verachtte zij hem in haar hart. ~ 2573 2Sa 6:17 | 17 Toen zij nu de ark des HEEREN inbrachten, 2574 2Sa 6:17 | HEEREN inbrachten, stelden zij die in haar plaats, in het 2575 2Sa 7:29 | eeuwigheid voor uw aangezicht zij; want Gij, Heere HEERE, 2576 2Sa 9:2 | wiens naam was Ziba; en zij riepen hem tot David. En 2577 2Sa 10:5 | 5 Als zij dit David lieten weten, 2578 2Sa 10:6 | kinderen Ammons zagen, dat zij zich bij David stinkende 2579 2Sa 10:13 | strijd tegen de Syriers; en zij vloden voor zijn aangezicht. ~ 2580 2Sa 10:14 | de Syriers vloden, vloden zij ook voor het aangezicht 2581 2Sa 10:15 | nu de Syriers zagen, dat zij voor Israels aangezicht 2582 2Sa 10:15 | geslagen waren, zo vergaderden zij zich weder te zamen. ~ 2583 2Sa 10:16 | zijde der rivier zijn, en zij kwamen te Helam; en Sobach, 2584 2Sa 10:19 | knechten waren, zagen, dat zij voor Israels aangezicht 2585 2Sa 10:19 | geslagen waren, maakten zij vrede met Israel, en dienden 2586 2Sa 11:1 | gans Israel henenzond, dat zij de kinderen Ammons verderven, 2587 2Sa 11:4 | liet haar halen. En als zij tot hem ingekomen was, lag 2588 2Sa 11:4 | was, lag hij bij haar, (zij nu had zich van haar onreinigheid 2589 2Sa 11:4 | gezuiverd), daarna keerde zij weder naar haar huis. ~ 2590 2Sa 11:5 | vrouw werd zwanger; zo zond zij henen, en liet David weten, 2591 2Sa 11:10 | 10 En zij gaven het David te kennen, 2592 2Sa 11:20 | strijden? Wist gij niet, dat zij van den muur zouden schieten? ~ 2593 2Sa 11:26 | Uria dood was, zo droeg zij leed over haar heer. ~ 2594 2Sa 11:27 | nam haar in zijn huis; en zij werd hem ter vrouwe, en 2595 2Sa 12:10 | Hethiet, genomen hebt, dat zij u ter vrouwe zij. ~ 2596 2Sa 12:10 | hebt, dat zij u ter vrouwe zij. ~ 2597 2Sa 12:18 | het kind dood was, want zij zeiden: Ziet, als het kind 2598 2Sa 12:19 | knechten: Is het kind dood? En zij zeiden: Het is dood. ~ 2599 2Sa 12:20 | huis, en eiste brood; en zij zetten hem brood voor, en 2600 2Sa 12:24 | in, en lag bij haar; en zij baarde een zoon, wiens naam 2601 2Sa 12:24 | baarde een zoon, wiens naam zij noemde Salomo; en de HEERE 2602 2Sa 12:30 | gouds, met edelgesteente, en zij werd op Davids hoofd gezet; 2603 2Sa 13:2 | zuster Thamars wil; want zij was een maagd, zodat het 2604 2Sa 13:5 | zuster Thamar kome, dat zij mij met brood spijzige, 2605 2Sa 13:6 | zuster Thamar kome, dat zij twee koekjes voor mijn ogen 2606 2Sa 13:8 | nu was nederliggende), en zij nam deeg, en kneedde het, 2607 2Sa 13:9 | 9 En zij nam een pan, en goot ze 2608 2Sa 13:10 | nam Thamar de koekjes, die zij gemaakt had, en bracht ze 2609 2Sa 13:11 | 11 Als zij ze nu tot hem nabij bracht, 2610 2Sa 13:12 | 12 Maar zij zeide tot hem: Niet, mijn 2611 2Sa 13:14 | maar sterker zijnde dan zij, zo verkrachtte hij haar, 2612 2Sa 13:16 | 16 Toen zeide zij tot hem: Er zijn geen oorzaken 2613 2Sa 13:18 | 18 Zij nu had een veelvervigen 2614 2Sa 13:19 | den veelvervigen rok, dien zij aanhad; en zij legde haar 2615 2Sa 13:19 | rok, dien zij aanhad; en zij legde haar hand op haar 2616 2Sa 13:30 | 30 En het geschiedde, als zij op den weg waren, dat het 2617 2Sa 13:32 | Mijn heer zegge niet, dat zij al de jongelingen, des konings 2618 2Sa 14:4 | zeide tot den koning, als zij op haar aangezicht ter aarde 2619 2Sa 14:4 | nedergebogen had, zo zeide zij: Behoud, o koning! ~ 2620 2Sa 14:5 | zeide tot haar: Wat is u? En zij zeide: Zekerlijk, ik ben 2621 2Sa 14:7 | erfgenaam verdelgen; alzo zullen zij mijn kool, die overgebleven 2622 2Sa 14:7 | overgebleven is, uitblussen, opdat zij mijn man geen naam noch 2623 2Sa 14:9 | koning, de ongerechtigheid zij op mij en op mijns vaders 2624 2Sa 14:9 | daarentegen, en zijn stoel, zij onschuldig. ~ 2625 2Sa 14:11 | 11 En zij zeide: De koning gedenke 2626 2Sa 14:11 | worden om te verderven, dat zij mijn zoon niet verdelgen. 2627 2Sa 14:17 | mijns heren, des konings, zij toch tot rust; want gelijk 2628 2Sa 15:11 | hun eenvoudigheid, want zij wisten van geen zaak. ~ 2629 2Sa 15:17 | was uitgegaan, zo bleven zij staan in een verre plaats. ~ 2630 2Sa 15:20 | wederom; weldadigheid en trouw zij met u. ~ 2631 2Sa 15:24 | des verbonds van God, en zij zetten de ark Gods neder; 2632 2Sa 15:29 | Gods weder te Jeruzalem, en zij bleven aldaar. ~ 2633 2Sa 15:30 | iegelijk zijn hoofd bedekt, en zij gingen op, opgaande en wenende. ~ 2634 2Sa 16:22 | 22 Zo spanden zij Absalom een tent op het 2635 2Sa 17:8 | vader en zijn mannen, dat zij helden zijn, dat zij bitter 2636 2Sa 17:8 | dat zij helden zijn, dat zij bitter van gemoed zijn, 2637 2Sa 17:17 | en zeide het hun aan; en zij gingen henen en zeiden het 2638 2Sa 17:17 | den koning David aan; want zij mochten zich niet zien laten, 2639 2Sa 17:17 | zich niet zien laten, dat zij in de stad kwamen. ~ 2640 2Sa 17:18 | had in zijn voorhof, en zij daalden daarin. ~ 2641 2Sa 17:20 | het huis kwamen, zeiden zij: Waar zijn Ahimaaz en Jonathan? 2642 2Sa 17:20 | de vrouw zeide tot hen: Zij zijn over dat waterriviertje 2643 2Sa 17:20 | waterriviertje gegaan. En toen zij hen gezocht en niet gevonden 2644 2Sa 17:20 | gevonden hadden, keerden zij weder naar Jeruzalem. ~ 2645 2Sa 17:21 | En het geschiedde, nadat zij weggegaan waren, zo klommen 2646 2Sa 17:21 | weggegaan waren, zo klommen zij uit den put, en gingen henen 2647 2Sa 17:21 | het den koning David; en zij zeiden tot David: Maakt 2648 2Sa 17:22 | volk, dat met hem was; en zij gingen over de Jordaan. 2649 2Sa 17:29 | hem was, om te eten, want zij zeiden: Dit volk is hongerig, 2650 2Sa 18:3 | wij te enen male vloden, zij zullen het hart op ons niet 2651 2Sa 18:3 | de helft van ons stierf, zij zullen het hart op ons niet 2652 2Sa 18:15 | Joab, omringden hem, en zij sloegen Absalom, en doodden 2653 2Sa 18:17 | 17 En zij namen Absalom, en wierpen 2654 2Sa 18:22 | zeide tot Joab: Wat het ook zij, laat mij toch ook Cuschi 2655 2Sa 18:23 | 23 Wat het ook zij, zeide hij, laat mij heenlopen; 2656 2Sa 18:28 | aarde, en hij zeide: Geloofd zij de HEERE, uw God, Die de 2657 2Sa 19:3 | dat beschaamd is, wanneer zij in den strijd gevloden zijn. ~ 2658 2Sa 19:8 | zette zich in de poort. En zij lieten al het volk weten, 2659 2Sa 19:14 | als van een enigen man; en zij zonden henen tot den koning, 2660 2Sa 19:15 | koning tegemoet te gaan, dat zij den koning over de Jordaan 2661 2Sa 19:17 | twintig knechten met hem; en zij togen vaardiglijk over de 2662 2Sa 19:41 | kwamen tot den koning; en zij zeiden tot den koning: Waarom 2663 2Sa 20:3 | ging tot haar niet in. En zij waren opgesloten tot op 2664 2Sa 20:8 | 8 Als zij nu waren bij den groten 2665 2Sa 20:14 | en het ganse Berim; en zij verzamelden zich, en kwamen 2666 2Sa 20:15 | 15 En zij kwamen en belegerden hem 2667 2Sa 20:15 | in Abel Beth-Maacha, en zij wierpen een wal op tegen 2668 2Sa 20:17 | hij zeide: Ik ben het; en zij zeide tot hem: Hoor de woorden 2669 2Sa 20:18 | 18 Toen sprak zij, zeggende: In voortijden 2670 2Sa 20:18 | zeggende: In voortijden spraken zij gemeenlijk, zeggende: Zij 2671 2Sa 20:18 | zij gemeenlijk, zeggende: Zij zullen zonder twijfel te 2672 2Sa 20:18 | vragen; en alzo volbrachten zij het. ~ 2673 2Sa 20:20 | antwoordde Joab, en zeide: Het zij verre, het zij verre van 2674 2Sa 20:20 | zeide: Het zij verre, het zij verre van mij, dat ik zou 2675 2Sa 20:22 | volk, met haar wijsheid; en zij hieuwen Seba, den zoon van 2676 2Sa 20:22 | blies hij met de bazuin, en zij verstrooiden zich van de 2677 2Sa 21:5 | 5 En zij zeiden tot den koning: De 2678 2Sa 21:8 | Rizpa, dochter van Aja, die zij Saul gebaard had, Armoni 2679 2Sa 21:8 | zuster, Sauls dochter, die zij Adriel, den zoon van Barzillai, 2680 2Sa 21:9 | zeven vielen tegelijk; en zij werden gedood in de dagen 2681 2Sa 21:10 | drupte van den hemel; en zij liet het gevogelte des hemels 2682 2Sa 21:13 | zijn zoon; ook verzamelden zij de beenderen der gehangenen. ~ 2683 2Sa 21:14 | 14 En zij begroeven de beenderen van 2684 2Sa 21:22 | Rafa geboren te Gath; en zij vielen door de hand van 2685 2Sa 22:18 | van mijn haters, omdat zij machtiger waren dan ik. ~ 2686 2Sa 22:19 | 19 Zij hadden mij bejegend ten 2687 2Sa 22:39 | hen, en doorstak ze, dat zij niet weder opstonden; maar 2688 2Sa 22:39 | niet weder opstonden; maar zij vielen onder mijn voeten. ~ 2689 2Sa 22:42 | 42 Zij zagen uit, maar er was geen 2690 2Sa 22:45 | oor van mij hoorde, hebben zij mij gehoorzaamd. ~ 2691 2Sa 22:47 | HEERE leeft, en geloofd zij mijn Rotssteen; en verhoogd 2692 2Sa 22:47 | mijn Rotssteen; en verhoogd zij God, de Rotssteen mijns 2693 2Sa 23:7 | het hout ener spies; en zij zullen ganselijk met vuur 2694 2Sa 23:9 | drie helden met David, toen zij de Filistijnen beschimpten, 2695 2Sa 23:17 | 17 En zeide: Het zij verre van mij, o HEERE, 2696 2Sa 24:5 | 5 En zij gingen over de Jordaan, 2697 2Sa 24:6 | 6 Voorts kwamen zij in Gilead, en in het lage 2698 2Sa 24:6 | lage land Hodsi; ook kwamen zij tot Dan-Jaan, en rondom 2699 2Sa 24:7 | 7 En zij kwamen tot de vesting van 2700 2Sa 24:7 | Hevieten en der Kanaanieten; en zij kwamen uit aan het zuiden 2701 2Sa 24:8 | 8 Alzo togen zij om door het ganse land; 2702 2Sa 24:8 | en twintig dagen kwamen zij te Jeruzalem. ~ 2703 2Sa 24:13 | dagen pestilentie in uw land zij? Merk nu, en zie toe, wat 2704 2Sa 24:17 | schapen gedaan? Uw hand zij toch tegen mij en tegen 2705 1Kon 1:1 | was oud, wel bedaagd; en zij dekten hem met klederen, 2706 1Kon 1:2 | sta, en hem koestere; en zij slape in uw schoot, dat 2707 1Kon 1:3 | 3 Zo zochten zij een schone jonge dochter 2708 1Kon 1:3 | landpalen van Israel; en zij vonden Abisag, een Sunamietische, 2709 1Kon 1:17 | 17 En zij zeide tot hem: Mijn heer! 2710 1Kon 1:22 | 22 En ziet, zij sprak nog met den koning, 2711 1Kon 1:23 | 23 En zij gaven den koning te kennen, 2712 1Kon 1:25 | Abjathar, den priester; en zie, zij eten, en drinken voor zijn 2713 1Kon 1:28 | Roept mij Bathseba; en zij kwam voor het aangezicht 2714 1Kon 1:32 | den zoon van Jojada; en zij kwamen voor het aangezicht 2715 1Kon 1:37 | koning geweest is, alzo zij Hij met Salomo; en Hij make 2716 1Kon 1:38 | Krethi en de Plethi, en zij deden Salomo rijden op de 2717 1Kon 1:39 | tent, en zalfde Salomo; en zij bliezen met de bazuin, en 2718 1Kon 1:44 | Krethi en de Plethi; en zij hebben hem doen rijden op 2719 1Kon 1:48 | koning aldus gezegd: Geloofd zij de HEERE, de God Israels, 2720 1Kon 1:53 | koning Salomo zond heen, en zij deden hem afgaan van het 2721 1Kon 2:7 | weldadigheid bewijzen, en zij zullen zijn onder degenen, 2722 1Kon 2:7 | eten; want alzo naderden zij tot mij, als ik vluchtte 2723 1Kon 2:13 | de moeder van Salomo; en zij zeide: Is uw komst vrede? 2724 1Kon 2:14 | heb een woord aan u. En zij zeide: Spreek. ~ 2725 1Kon 2:16 | mijn aangezicht niet af. En zij zeide tot hem: Spreek. ~ 2726 1Kon 2:19 | moeder des konings zetten; en zij zat aan zijn rechterhand. ~ 2727 1Kon 2:20 | 20 Toen zeide zij: Ik begeer van u een enige 2728 1Kon 2:21 | 21 En zij zeide: Laat Abisag, de Sunamietische, 2729 1Kon 3:16 | waren, tot den koning; en zij stonden voor zijn aangezicht. ~ 2730 1Kon 3:19 | nachts gestorven, omdat zij op hem gelegen had. ~ 2731 1Kon 3:20 | 20 En zij stond ter middernacht op, 2732 1Kon 3:20 | en haar doden zoon legde zij in mijn schoot. ~ 2733 1Kon 3:22 | mijn zoon! Alzo spraken zij voor het aangezicht des 2734 1Kon 3:24 | Haalt mij een zwaard; en zij brachten een zwaard voor 2735 1Kon 3:26 | deze daarentegen zeide: Het zij noch het uwe noch het mijne, 2736 1Kon 3:28 | aangezicht des konings; want zij zagen, dat de wijsheid Gods 2737 1Kon 4:27 | koning Salomo naderden; zij lieten geen ding ontbreken. ~ 2738 1Kon 4:28 | snelle kemelen, brachten zij aan de plaats, waar hij 2739 1Kon 5:1 | want hij had gehoord, dat zij Salomo tot koning gezalfd 2740 1Kon 5:3 | vanwege de oorlogen, waarmede zij hem omsingelden, totdat 2741 1Kon 5:7 | verblijdde, en zeide: Gezegend zij de HEERE heden, Die David 2742 1Kon 5:12 | Hiram en tussen Salomo, en zij beiden maakten een verbond. ~ 2743 1Kon 5:14 | beurten; een maand waren zij op den Libanon; twee maanden 2744 1Kon 5:17 | het nu gebood, zo voerden zij grote stenen toe, kostelijke 2745 1Kon 6:6 | inkortingen gemaakt, opdat zij zich niet hielden in de 2746 1Kon 7:23 | zee; van tien ellen was zij van haar enen rand tot haar 2747 1Kon 7:25 | 25 Zij stond op twaalf runderen; 2748 1Kon 7:26 | bekers of ener leliebloem; zij hield twee duizend bath. ~ 2749 1Kon 7:28 | was het werk der stelling; zij hadden lijsten, en de lijsten 2750 1Kon 7:37 | maat, enerlei snede hadden zij allen. ~ 2751 1Kon 8:4 | 4 En zij brachten de ark des HEEREN 2752 1Kon 8:8 | 8 Daarna schoven zij de handbomen verder uit, 2753 1Kon 8:8 | buiten niet gezien werden; en zij zijn aldaar tot op dezen 2754 1Kon 8:9 | de kinderen Israels, toen zij uit Egypteland uitgetogen 2755 1Kon 8:15 | 15 En hij zeide: Geloofd zij de HEERE, de God Israels, 2756 1Kon 8:33 | aangezicht des vijands, omdat zij tegen U gezondigd zullen 2757 1Kon 8:35 | er geen regen is, omdat zij tegen U gezondigd zullen 2758 1Kon 8:35 | gezondigd zullen hebben; en zij in deze plaats bidden, en 2759 1Kon 8:36 | goeden weg in denwelken zij wandelen zullen; en geef 2760 1Kon 8:38 | Israel, geschieden zal; als zij erkennen, een ieder de plage 2761 1Kon 8:40 | 40 Opdat zij U vrezen al de dagen, die 2762 1Kon 8:40 | vrezen al de dagen, die zij leven zullen in het land, 2763 1Kon 8:42 | 42 (Want zij zullen horen van Uw groten 2764 1Kon 8:46 | 46 Wanneer zij gezondigd zullen hebben 2765 1Kon 8:47 | 47 En zij in het land, waar zij gevankelijk 2766 1Kon 8:47 | En zij in het land, waar zij gevankelijk weggevoerd zijn, 2767 1Kon 8:47 | hart brengen zullen, dat zij zich bekeren, en tot U smeken 2768 1Kon 8:48 | 48 En zij zich tot U bekeren, met 2769 1Kon 8:50 | vergeef aan Uw volk, dat zij tegen U gezondigd zullen 2770 1Kon 8:50 | overtredingen, waarmede zij tegen U zullen overtreden 2771 1Kon 8:50 | ze gevangen houden, opdat zij zich hunner ontfermen; ~ 2772 1Kon 8:51 | 51 Want zij zijn Uw volk en Uw erfdeel, 2773 1Kon 8:56 | 56 Geloofd zij de HEERE, Die aan Zijn volk 2774 1Kon 8:57 | 57 De HEERE, onze God, zij met ons, gelijk als Hij 2775 1Kon 8:61 | En ulieder hart volkomen zij met den HEERE, onzen God, 2776 1Kon 8:63 | duizend schapen. Alzo hebben zij het huis des HEEREN ingewijd, 2777 1Kon 8:66 | liet hij het volk gaan, en zij zegenden den koning; daarna 2778 1Kon 8:66 | den koning; daarna gingen zij naar hun tenten, blijde 2779 1Kon 9:9 | En men zal zeggen: Omdat zij den HEERE, hun God, verlaten 2780 1Kon 9:12 | Salomo hem gegeven had, maar zij waren niet recht in zijn 2781 1Kon 9:22 | Salomo geen slaaf; maar zij waren krijgslieden, en zijn 2782 1Kon 9:28 | 28 En zij kwamen te Ofir, en haalden 2783 1Kon 10:1 | den Naam des HEEREN, kwam zij, om hem met raadselen te 2784 1Kon 10:2 | 2 En zij kwam te Jeruzalem, met een 2785 1Kon 10:2 | kostelijk gesteente; en zij kwam tot Salomo, en sprak 2786 1Kon 10:6 | 6 En zij zeide tot den koning: Het 2787 1Kon 10:9 | 9 Geloofd zij de HEERE, uw God, Die behagen 2788 1Kon 10:10 | 10 En zij gaf den koning honderd en 2789 1Kon 10:13 | Scheba al haar behagen, wat zij begeerde; behalve dat hij 2790 1Kon 10:13 | koning Salomo; zo keerde zij en toog in haar land, zij 2791 1Kon 10:13 | zij en toog in haar land, zij en haar knechten. ~ 2792 1Kon 10:25 | 25 En zij brachten een ieder zijn 2793 1Kon 11:2 | tot hen niet ingaan, en zij zullen tot u niet inkomen; 2794 1Kon 11:2 | zullen tot u niet inkomen; zij zouden zekerlijk uw hart 2795 1Kon 11:18 | 18 En zij maakten zich op van Midian, 2796 1Kon 11:24 | zijnde naar Damaskus, woonden zij aldaar, en regeerden in 2797 1Kon 11:29 | kleed aangedaan had, en zij beiden alleen op het veld 2798 1Kon 11:33 | 33 Daarom dat zij Mij verlaten, en zich nedergebogen 2799 1Kon 12:3 | 3 Dat zij henen zonden, en lieten 2800 1Kon 12:7 | 7 En zij spraken tot hem, zeggende: 2801 1Kon 12:7 | spreken zult, zo zullen zij te allen dage uw knechten 2802 1Kon 12:8 | den raad der oudsten, dien zij hem geraden hadden; en hij 2803 1Kon 12:13 | den raad der oudsten, dien zij hem geraden hadden. ~ 2804 1Kon 12:20 | Jerobeam wedergekomen was, dat zij henen zonden, en hem in 2805 1Kon 12:24 | is van Mij geschied. En zij hoorden het woord des HEEREN, 2806 1Kon 12:27 | van Juda, wederkeren; ja, zij zullen mij doden, en tot 2807 1Kon 13:11 | gesproken had; deze vertelden zij ook hun vader. ~ 2808 1Kon 13:13 | Zadelt mij den ezel. En zij zadelden hem den ezel, en 2809 1Kon 13:20 | 20 En het geschiedde, als zij aan de tafel zaten, dat 2810 1Kon 13:25 | bij het dode lichaam; en zij kwamen en zeiden het in 2811 1Kon 13:27 | Zadelt mij den ezel. En zij zadelden hem. ~ 2812 1Kon 13:30 | lichaam in zijn graf; en zij maakten over hem een weeklage: 2813 1Kon 14:5 | spreken, en het zal zijn, als zij inkomt, dat zij zich vreemd 2814 1Kon 14:5 | zijn, als zij inkomt, dat zij zich vreemd aanstellen zal. ~ 2815 1Kon 14:6 | harer voeten hoorde, toen zij ter deure inkwam, dat hij 2816 1Kon 14:10 | totdat het ganselijk vergaan zij. ~ 2817 1Kon 14:15 | zijde der rivier; daarom dat zij hun bossen gemaakt hebben, 2818 1Kon 14:17 | en kwam te Thirza; als zij nu op den dorpel van het 2819 1Kon 14:18 | 18 En zij begroeven hem, en gans Israel 2820 1Kon 14:22 | in de ogen des HEEREN, en zij verwekten Hem tot ijver, 2821 1Kon 14:22 | hadden, met hun zonden, die zij zondigden. ~ 2822 1Kon 14:23 | 23 Want ook zij bouwden zich hoogten, en 2823 1Kon 14:24 | schandjongens in het land; zij deden naar al de gruwelen 2824 1Kon 15:8 | ontsliep met zijn vaderen, en zij begroeven hem in de stad 2825 1Kon 15:13 | Maacha zette hij ook af, dat zij geen koningin ware, omdat 2826 1Kon 15:13 | geen koningin ware, omdat zij een afgrijselijken afgod 2827 1Kon 15:22 | niemand was vrij), dat zij de stenen van Rama, en het 2828 1Kon 16:13 | Ela, zijn zoon, waarmede zij gezondigd hadden, en waarmede 2829 1Kon 16:13 | gezondigd hadden, en waarmede zij Israel hadden doen zondigen, 2830 1Kon 17:4 | heb de raven geboden, dat zij u daar onderhouden zullen. ~ 2831 1Kon 17:9 | weduwvrouw geboden, dat zij u onderhoude. ~ 2832 1Kon 17:11 | 11 Toen zij nu heenging om te halen, 2833 1Kon 17:12 | 12 Maar zij zeide: Zo waarachtig als 2834 1Kon 17:15 | 15 En zij ging heen, en deed naar 2835 1Kon 17:15 | het woord van Elia; zo at zij, en hij, en haar huis, vele 2836 1Kon 17:18 | 18 En zij zeide tot Elia: Wat heb 2837 1Kon 18:6 | 6 En zij deelden het land onder zich, 2838 1Kon 18:6 | het land onder zich, dat zij het doortogen; Achab ging 2839 1Kon 18:10 | om u te zoeken; en als zij zeiden: Hij is hier niet; 2840 1Kon 18:10 | dat volk een eed af; dat zij u niet hadden gevonden. ~ 2841 1Kon 18:23 | twee varren geve, en dat zij voor zich den enen var kiezen, 2842 1Kon 18:26 | 26 En zij namen de var, dien hij hun 2843 1Kon 18:26 | stem en geen antwoorder. En zij sprongen tegen het altaar, 2844 1Kon 18:28 | 28 En zij riepen met luider stem, 2845 1Kon 18:28 | riepen met luider stem, en zij sneden zichzelven met messen 2846 1Kon 18:28 | naar hun wijze, totdat zij bloed over zich uitstortten. ~ 2847 1Kon 18:29 | middag voorbij was, dat zij profeteerden totdat men 2848 1Kon 18:34 | het ten tweeden male. En zij deden het ten tweeden male. 2849 1Kon 18:34 | het ten derden male. En zij deden het ten derden male; ~ 2850 1Kon 18:39 | volk dat zag, zo vielen zij op hun aangezichten, en 2851 1Kon 18:40 | niemand van hen ontkome. En zij grepen ze; en Elia voerde 2852 1Kon 19:10 | alleen ben overgebleven, en zij zoeken mijn ziel, om die 2853 1Kon 19:14 | alleen ben overgebleven, en zij zoeken mijn ziel, om die 2854 1Kon 19:21 | hij aan het volk gaf; en zij aten. Daarna stond hij op, 2855 1Kon 20:6 | knechten tot u zenden, dat zij uw huis en de huizen uwer 2856 1Kon 20:6 | het zal geschieden, dat zij al het begeerlijke uwer 2857 1Kon 20:12 | zijn knechten: Legt aan! En zij legden aan tegen de stad. ~ 2858 1Kon 20:15 | oversten der landschappen, en zij waren tweehonderd twee en 2859 1Kon 20:16 | 16 En zij togen uit op den middag. 2860 1Kon 20:17 | Benhadad zond enigen uit, en zij boodschapten hem, zeggende: 2861 1Kon 20:18 | En hij zeide: Hetzij dat zij tot vrede uitgetogen zijn, 2862 1Kon 20:18 | levend; hetzij ook, dat zij ten strijde uitgetogen zijn, 2863 1Kon 20:23 | zijn berggoden, daarom zijn zij sterker geweest dan wij; 2864 1Kon 20:23 | wij niet sterker zijn dan zij! ~ 2865 1Kon 20:25 | wij niet sterker zijn dan zij! En hij hoorde naar hun 2866 1Kon 20:32 | 32 Toen gordden zij zakken om hun lenden, en 2867 1Kon 21:2 | wijngaard, opdat hij mij zij tot een kruidhof, dewijl 2868 1Kon 21:7 | op, eet brood, en uw hart zij vrolijk; ik zal u den wijngaard 2869 1Kon 21:8 | 8 Zij dan schreef brieven in den 2870 1Kon 21:9 | 9 En zij schreef in die brieven, 2871 1Kon 21:11 | geschreven was in de brieven, die zij tot hen gezonden had. ~ 2872 1Kon 21:12 | 12 Zij riepen een vasten uit; en 2873 1Kon 21:12 | riepen een vasten uit; en zij zetten Naboth in de hoogste 2874 1Kon 21:13 | den koning gezegend. En zij voerden hem buiten de stad, 2875 1Kon 21:14 | 14 Daarna zonden zij tot Izebel, zeggende: Naboth 2876 1Kon 22:1 | 1 En zij zaten drie jaren stil, dat 2877 1Kon 22:6 | of zal ik het nalaten? En zij zeiden: Trek op, want de 2878 1Kon 22:13 | koning; dat toch uw woord zij, gelijk als het woord van 2879 1Kon 22:32 | wagenen Josafat zagen, dat zij zeiden: Gewisselijk, die 2880 1Kon 22:32 | de koning van Israel, en zij keerden zich naar hem, om 2881 1Kon 22:33 | van Israel niet was, dat zij zich van achter hem afkeerden. ~ 2882 1Kon 22:37 | naar Samaria gebracht; en zij begroeven den koning te 2883 1Kon 22:49 | Ofir te gaan om goud; maar zij gingen niet, want de schepen 2884 2Kon 1:6 | 6 En zij zeiden tot hem: Een man 2885 2Kon 1:8 | 8 En zij zeiden tot hem: Hij was 2886 2Kon 2:2 | niet verlaten! Alzo gingen zij af naar Beth-El. 2887 2Kon 2:4 | niet verlaten! Alzo kwamen zij te Jericho. ~ 2888 2Kon 2:6 | zal u niet verlaten! En zij beiden gingen henen. ~ 2889 2Kon 2:8 | en derwaarts verdeeld; en zij beiden gingen er door op 2890 2Kon 2:9 | 9 Het geschiedde nu, als zij overgekomen waren, dat Elia 2891 2Kon 2:11 | 11 En het gebeurde, als zij voortgingen, gaande en sprekende, 2892 2Kon 2:15 | waren, hem zagen, zo zeiden zij: De geest van Elia rust 2893 2Kon 2:15 | van Elia rust op Elisa; en zij kwamen hem tegemoet, en 2894 2Kon 2:16 | 16 En zij zeiden tot hem: Zie nu, 2895 2Kon 2:17 | 17 Maar zij hielden bij hem aan tot 2896 2Kon 2:17 | en hij zeide: Zendt. En zij zonden vijftig mannen, die 2897 2Kon 2:18 | 18 Toen kwamen zij weder tot hem, daar hij 2898 2Kon 2:20 | en legt er zout in. En zij brachten ze tot hem. ~ 2899 2Kon 3:9 | koning van Edom; en als zij zeven dagreizen omgetogen 2900 2Kon 3:21 | hen te strijden, zo werden zij samen geroepen, van al degenen 2901 2Kon 3:21 | aangordden en daarboven, en zij stonden aan de landpale. ~ 2902 2Kon 3:22 | 22 En toen zij zich des morgens vroeg opmaakten, 2903 2Kon 3:23 | 23 En zij zeiden: Dit is bloed; de 2904 2Kon 3:24 | 24 Maar als zij aan het leger van Israel 2905 2Kon 3:24 | sloegen de Moabieten; en zij vloden van hun aangezicht; 2906 2Kon 3:24 | van hun aangezicht; ja, zij kwamen in het land, slaande 2907 2Kon 3:25 | 25 De steden nu braken zij af, en een iegelijk wierp 2908 2Kon 3:25 | goede stukken lands, en zij vulden ze, en stopten alle 2909 2Kon 3:25 | alle goede bomen, totdat zij in Kir-hareseth alleen de 2910 2Kon 3:26 | den koning van Edom; maar zij konden niet. ~ 2911 2Kon 3:27 | in Israel; daarom trokken zij van hem af, en keerden weder 2912 2Kon 4:2 | gij in het huis hebt. En zij zeide: Uw dienstmaagd heeft 2913 2Kon 4:5 | 5 Zo ging zij van hem, en sloot de deur 2914 2Kon 4:5 | brachten haar de vaten toe, en zij goot in. ~ 2915 2Kon 4:6 | die vaten vol waren, dat zij tot haar zoon zeide: Breng 2916 2Kon 4:7 | 7 Toen kwam zij, en gaf het den man Gods 2917 2Kon 4:9 | 9 En zij zeide tot haar man: Zie 2918 2Kon 4:12 | hij ze geroepen had, stond zij voor zijn aangezicht. ~ 2919 2Kon 4:13 | tot den krijgsoverste? En zij had gezegd: Ik woon in het 2920 2Kon 4:14 | doen? En Gehazi had gezegd: Zij heeft toch geen zoon, en 2921 2Kon 4:15 | hij ze geroepen had, stond zij in de deur.) ~ 2922 2Kon 4:16 | gij een zoon omhelzen. En zij zeide: Neen, mijn heer, 2923 2Kon 4:21 | 21 En zij ging op, en legde hem op 2924 2Kon 4:21 | den man Gods; daarna sloot zij voor hem toe, en ging uit. ~ 2925 2Kon 4:22 | 22 En zij riep om haar man, en zeide: 2926 2Kon 4:23 | nieuwe maan, noch sabbat. En zij zeide: Het zal wel zijn. ~ 2927 2Kon 4:24 | 24 Toen zadelde zij de ezelin, en zeide tot 2928 2Kon 4:25 | 25 Alzo toog zij heen, en kwam tot den man 2929 2Kon 4:26 | het wel met uw kind? En zij zeide: Het is wel. ~ 2930 2Kon 4:27 | 27 Toen zij nu tot den man Gods op den 2931 2Kon 4:27 | op den berg kwam, vatte zij zijn voeten. Maar Gehazi 2932 2Kon 4:28 | 28 En zij zeide: Heb ik een zoon van 2933 2Kon 4:36 | Sunamietische. En hij riep ze, en zij kwam tot hem; en hij zeide: 2934 2Kon 4:37 | 37 Zo kwam zij, en viel voor zijn voeten, 2935 2Kon 4:37 | boog zich ter aarde, en zij nam haar zoon op, en ging 2936 2Kon 4:39 | ze in den moespot; want zij kenden ze niet. ~ 2937 2Kon 4:40 | 40 Daarna schepten zij voor de mannen op om te 2938 2Kon 4:40 | en het geschiedde, als zij aten van dat moes, dat zij 2939 2Kon 4:40 | zij aten van dat moes, dat zij riepen en zeiden: Man Gods, 2940 2Kon 4:40 | de dood is in den pot! En zij konden het niet eten. ~ 2941 2Kon 4:41 | Schep voor het volk op, dat zij eten. Toen was er niets 2942 2Kon 4:42 | Geef aan het volk, dat zij eten. ~ 2943 2Kon 4:43 | Geef aan het volk, dat zij eten; want alzo zegt de 2944 2Kon 4:44 | zette hij het hun voor, en zij aten, en zij hielden over, 2945 2Kon 4:44 | hun voor, en zij aten, en zij hielden over, naar het woord 2946 2Kon 5:24 | liet de mannen gaan, en zij togen heen. ~ 2947 2Kon 6:4 | Zo ging hij met hen. Als zij nu aan de Jordaan gekomen 2948 2Kon 6:4 | Jordaan gekomen waren, hieuwen zij hout af. ~ 2949 2Kon 6:11 | geven, wie van de onzen zij voor den koning van Israel? ~ 2950 2Kon 6:18 | 18 Als zij nu tot hem afkwamen, bad 2951 2Kon 6:20 | 20 En het geschiedde, als zij te Samaria gekomen waren, 2952 2Kon 6:20 | open de ogen van dezen, dat zij zien! En de HEERE opende 2953 2Kon 6:20 | HEERE opende hun ogen, dat zij zagen; en ziet, zij waren 2954 2Kon 6:20 | dat zij zagen; en ziet, zij waren in het midden van 2955 2Kon 6:22 | brood en water voor, dat zij eten en drinken, en tot 2956 2Kon 6:23 | een groten maaltijd, dat zij aten en dronken; daarna 2957 2Kon 6:23 | daarna liet hij hen gaan, en zij trokken tot hun heer. Zo 2958 2Kon 6:25 | honger in Samaria; want ziet, zij belegerden ze, totdat een 2959 2Kon 6:28 | koning tot haar: Wat is u? En zij zeide: Deze vrouw heeft 2960 2Kon 6:29 | dat wij hem eten, zo heeft zij haar zoon verstoken. ~ 2961 2Kon 7:4 | der Syriers vallen; indien zij ons laten leven, wij zullen 2962 2Kon 7:4 | zullen leven; en indien zij ons doden, wij zullen maar 2963 2Kon 7:5 | 5 En zij stonden op in de schemering, 2964 2Kon 7:5 | der Syriers te komen. Toen zij aan het uiterste van het 2965 2Kon 7:6 | grote heirkracht; zodat zij zeiden de een tot den ander: 2966 2Kon 7:7 | 7 Derhalve hadden zij zich opgemaakt, en waren 2967 2Kon 7:8 | legers kwamen, zo gingen zij in een tent, en aten en 2968 2Kon 7:8 | verborgen het; daarna keerden zij weder, en kwamen in een 2969 2Kon 7:9 | 9 Toen zeiden zij, de een tot den ander: Wij 2970 2Kon 7:10 | 10 Zo kwamen zij, en riepen tot den poortier 2971 2Kon 7:10 | aangebonden, en tenten, gelijk als zij waren. ~ 2972 2Kon 7:11 | hij riep de poortiers; en zij deden de boodschap binnen 2973 2Kon 7:12 | Syriers ons gedaan hebben; zij weten, dat wij hongerig 2974 2Kon 7:12 | hongerig zijn; daarom zijn zij uit het leger gegaan, om 2975 2Kon 7:12 | versteken, zeggende: Als zij uit de stad gegaan zullen 2976 2Kon 7:13 | overgebleven zijn (zie, zij zijn als de gehele menigte 2977 2Kon 7:13 | overgebleven zijn; zie, zij zijn als de gehele menigte 2978 2Kon 7:14 | 14 Zij namen dan twee wagenpaarden. 2979 2Kon 7:15 | 15 En zij volgden hen na tot de Jordaan 2980 2Kon 8:2 | woord van den man Gods; want zij was gegaan met haar huisgezin, 2981 2Kon 8:3 | Filistijnen wederkeerde; en zij ging uit, dat zij tot den 2982 2Kon 8:3 | wederkeerde; en zij ging uit, dat zij tot den koning riep, om 2983 2Kon 8:6 | ondervraagde de vrouw, en zij vertelde het hem. Toen gaf 2984 2Kon 8:6 | akkers, van den dag af, dat zij het land verlaten heeft, 2985 2Kon 9:12 | 12 Maar zij zeiden: Het is leugen; geef 2986 2Kon 9:13 | 13 Toen haastten zij zich, en een iegelijk nam 2987 2Kon 9:13 | op den hoogsten trap; en zij bliezen met de bazuin, en 2988 2Kon 9:21 | ieder op zijn wagen; en zij togen uit Jehu tegemoet, 2989 2Kon 9:28 | voerden hem naar Jeruzalem, en zij begroeven hem in zijn graf, 2990 2Kon 9:30 | dat hoorde, zo blankette zij haar aangezicht, en versierde 2991 2Kon 9:31 | ter poorte inkwam, zeide zij: Is het wel, o Zimri, doodslager 2992 2Kon 9:33 | Stoot ze van boven neder. En zij stieten haar van boven neder, 2993 2Kon 9:34 | vervloekte, en begraaf ze; want zij is eens konings dochter. ~ 2994 2Kon 9:35 | 35 En zij gingen heen om haar te begraven; 2995 2Kon 9:35 | om haar te begraven; doch zij vonden niet van haar, dan 2996 2Kon 9:36 | 36 Toen kwamen zij weder, en gaven het hem 2997 2Kon 10:4 | 4 Doch zij vreesden gans zeer, en zeiden: 2998 2Kon 10:7 | brief tot hen kwam, dat zij de zonen des konings namen, 2999 2Kon 10:7 | zeventig mannen sloegen; en zij legden hun hoofden in korven, 3000 2Kon 10:7 | hun hoofden in korven, die zij tot hem zonden naar Jizreel. ~


1-500 | 501-1000 | 1001-1500 | 1501-2000 | 2001-2500 | 2501-3000 | 3001-3500 | 3501-4000 | 4001-4500 | 4501-5000 | 5001-5500 | 5501-6000 | 6001-6500 | 6501-7000 | 7001-7500 | 7501-8000 | 8001-8500 | 8501-8801

Best viewed with any browser at 800x600 or 768x1024 on Tablet PC
IntraText® (V89) - Some rights reserved by EuloTech SRL - 1996-2007. Content in this page is licensed under a Creative Commons License