Table of Contents | Words: Alphabetical - Frequency - Inverse - Length - Statistics | Help | IntraText Library
Alphabetical    [«  »]
zifron 1
ziften 1
ziha 3
zij 8801
zijde 260
zijden 67
zijkamer 5
Frequency    [«  »]
10033 zal
9630 tot
9551 die
8801 zij
8724 ik
8706 gij
7945 dat

Bijbel

IntraText - Concordances

zij

1-500 | 501-1000 | 1001-1500 | 1501-2000 | 2001-2500 | 2501-3000 | 3001-3500 | 3501-4000 | 4001-4500 | 4501-5000 | 5001-5500 | 5501-6000 | 6001-6500 | 6501-7000 | 7001-7500 | 7501-8000 | 8001-8500 | 8501-8801

     Book Chapter: Verse
3501 2Kro 24:21 | 21 En zij maakten een verbintenis 3502 2Kro 24:23 | Syrie tegen hem optoog, en zij kwamen tot Juda en Jeruzalem, 3503 2Kro 24:23 | de vorsten des volks; en zij zonden al hun roof tot den 3504 2Kro 24:24 | van grote menigte, dewijl zij den HEERE, den God hunner 3505 2Kro 24:24 | verlaten hadden; alzo voerden zij de oordelen uit tegen Joas. ~ 3506 2Kro 24:25 | 25 En toen zij van hem getogen waren (want 3507 2Kro 24:25 | hem getogen waren (want zij lieten hem in grote krankheden), 3508 2Kro 24:25 | verbintenis tegen hem, en zij sloegen hem dood op zijn 3509 2Kro 24:25 | bed, dat hij stierf; en zij begroeven hem in de stad 3510 2Kro 24:25 | in de stad Davids, maar zij begroeven hem niet in de 3511 2Kro 24:27 | van het huis Gods, ziet, zij zijn geschreven in de historie 3512 2Kro 25:10 | tot hem gekomen waren, dat zij naar hun plaats gingen; 3513 2Kro 25:10 | toorn zeer tegen Juda, en zij keerden weder tot hun plaats 3514 2Kro 25:12 | spits der steenrots af, dat zij allen barstten. ~ 3515 2Kro 25:13 | had doen wederkeren, dat zij met hem in den strijd niet 3516 2Kro 25:16 | Houd gij op; waarom zouden zij u slaan? Toen hield de profeet 3517 2Kro 25:20 | hun hand gave, overmits zij de goden der Edomieten gezocht 3518 2Kro 25:22 | aangezicht van Israel; en zij vloden een iegelijk in zijn 3519 2Kro 25:27 | achter den HEERE, zo maakten zij in Jeruzalem een verbintenis 3520 2Kro 25:27 | naar Lachis. Toen zonden zij hem na tot Lachis, en doodden 3521 2Kro 25:28 | 28 En zij brachten hem op paarden, 3522 2Kro 26:15 | kunstige werkmeesters, dat zij op de torens en op de hoeken 3523 2Kro 26:18 | 18 En zij wederstonden den koning 3524 2Kro 26:20 | melaats aan zijn voorhoofd, en zij stieten hem met der haast 3525 2Kro 26:23 | ontsliep met zijn vaderen, en zij begroeven hem bij zijn vaderen, 3526 2Kro 26:23 | van de koningen was; want zij zeiden: hij is melaats; 3527 2Kro 27:7 | krijgen, en zijn wegen, ziet, zij zijn geschreven in het boek 3528 2Kro 27:9 | ontsliep met zijn vaderen, en zij begroeven hem in de stad 3529 2Kro 28:5 | des konings van Syrie, dat zij hem sloegen, en van hem 3530 2Kro 28:5 | menigte van gevangenen, die zij te Damaskus brachten. En 3531 2Kro 28:6 | strijdbare mannen, omdat zij den HEERE, den God hunner 3532 2Kro 28:8 | ook veel roofs van hen; en zij brachten den roof te Samaria. ~ 3533 2Kro 28:13 | 13 En zij zeiden tot hen: Gij zult 3534 2Kro 28:15 | roof al hun naakten; en zij kleedden hen, en schoeiden 3535 2Kro 28:15 | broederen; daarna keerden zij weder naar Samaria. ~ 3536 2Kro 28:16 | koningen van Assyrie, dat zij hem helpen zouden. ~ 3537 2Kro 28:18 | onderhorige plaatsen; en zij woonden aldaar. ~ 3538 2Kro 28:23 | zal ik hun offeren, opdat zij mij ook helpen; maar zij 3539 2Kro 28:23 | zij mij ook helpen; maar zij waren hem tot zijn val, 3540 2Kro 28:26 | eerste en de laatste, ziet, zij zijn geschreven in het boek 3541 2Kro 28:27 | ontsliep met zijn vaderen, en zij begroeven hem in de stad 3542 2Kro 28:27 | stad te Jeruzalem; maar zij brachten hem niet in de 3543 2Kro 29:6 | hebben Hem verlaten, en zij hebben hun aangezichten 3544 2Kro 29:7 | 7 Ook hebben zij de deuren van het voorhuis 3545 2Kro 29:7 | en het brandoffer hebben zij in het heiligdom aan de 3546 2Kro 29:15 | 15 En zij verzamelden hun broederen, 3547 2Kro 29:16 | om dat te reinigen, en zij brachten uit in het voorhof 3548 2Kro 29:16 | al de onreinigheid, die zij in den tempel des HEEREN 3549 2Kro 29:17 | 17 Zij begonnen nu te heiligen 3550 2Kro 29:17 | achtsten dag der maand kwamen zij in het voorhuis des HEEREN, 3551 2Kro 29:17 | der eerste maand maakten zij een einde. ~ 3552 2Kro 29:18 | 18 Daarna kwamen zij binnen tot den koning Hizkia, 3553 2Kro 29:19 | bereid en geheiligd; en zie, zij zijn voor het altaar des 3554 2Kro 29:21 | 21 En zij brachten zeven varren, en 3555 2Kro 29:21 | Aaron, de priesteren, dat zij die op het altaar des HEEREN 3556 2Kro 29:22 | 22 Zo slachtten zij de runderen, en de priesters 3557 2Kro 29:22 | sprengden het op het altaar; zij slachtten ook de rammen, 3558 2Kro 29:22 | altaar; insgelijks slachtten zij de lammeren, en sprengden 3559 2Kro 29:23 | 23 Daarna brachten zij de bokken bij, ten zondoffer, 3560 2Kro 29:23 | konings en der gemeente, en zij legden hun handen op dezelve. ~ 3561 2Kro 29:30 | oversten, tot de Levieten, dat zij den HEERE loven zouden, 3562 2Kro 29:30 | van Asaf, den ziener; en zij loofden tot blijdschap toe; 3563 2Kro 29:34 | priesteren waren er te weinig, en zij konden al den brandofferen 3564 2Kro 30:1 | tot Efraim en Manasse, dat zij zouden komen tot het huis 3565 2Kro 30:3 | 3 Want zij hadden het niet kunnen houden 3566 2Kro 30:5 | 5 Zo stelden zij zulks, dat men een stem 3567 2Kro 30:5 | zou laten doorgaan, opdat zij zouden komen om het pascha 3568 2Kro 30:5 | houden in Jeruzalem; want zij hadden het in lang niet 3569 2Kro 30:9 | hen gevangen hebben, zodat zij in dit land zullen wederkomen; 3570 2Kro 30:10 | Manasse, tot Zebulon toe; doch zij belachten hen, en bespotten 3571 2Kro 30:12 | enerlei hart gevende, dat zij het gebod des konings en 3572 2Kro 30:14 | 14 En zij maakten zich op, en namen 3573 2Kro 30:14 | Jeruzalem waren; daartoe namen zij alle rooktuig weg, hetwelk 3574 2Kro 30:14 | alle rooktuig weg, hetwelk zij in de beek Kidron wierpen. ~ 3575 2Kro 30:15 | 15 Toen slachtten zij het pascha, op den veertienden 3576 2Kro 30:16 | 16 En zij stonden in hun stand, naar 3577 2Kro 30:22 | goede kennis des HEEREN; en zij aten de offeranden des gezetten 3578 2Kro 30:23 | dagen te houden, hielden zij nog zeven dagen met blijdschap. ~ 3579 2Kro 31:1 | 1 Als zij nu voleind hadden, togen 3580 2Kro 31:1 | Efraim en Manasse, totdat zij alles te niet gemaakt hadden; 3581 2Kro 31:4 | inwoners van Jeruzalem, dat zij het deel der priesteren 3582 2Kro 31:4 | Levieten geven zouden, opdat zij versterkt mochten worden 3583 2Kro 31:5 | des velds; ook brachten zij de tienden van alles in 3584 2Kro 31:7 | de derde maand begonnen zij den grond van die hopen 3585 2Kro 31:7 | zevende maand voleindden zij. ~ 3586 2Kro 31:8 | die hopen zagen, zegenden zij den HEERE en Zijn volk Israel. ~ 3587 2Kro 31:11 | HEEREN bereiden zou; en zij bereidden ze. ~ 3588 2Kro 31:12 | 12 Daarin brachten zij die heffing, en de tienden, 3589 2Kro 31:18 | de ganse gemeente; want zij hadden zich in hun ambt 3590 2Kro 32:3 | buiten de stad waren; en zij hielpen hem. ~ 3591 2Kro 32:18 | 18 En zij riepen met luider stem, 3592 2Kro 32:18 | en die te beroeren, opdat zij de stad mochten innemen. ~ 3593 2Kro 32:19 | 19 En zij spraken van den God van 3594 2Kro 32:20 | Amoz, baden daartegen, en zij riepen naar den hemel. ~ 3595 2Kro 32:33 | ontsliep met zijn vaderen, en zij begroeven hem in het hoogste 3596 2Kro 33:8 | besteld heb; alleenlijk zo zij waarnemen te doen, al hetgeen 3597 2Kro 33:9 | te Jeruzalem dwalen, dat zij erger deden dan de heidenen, 3598 2Kro 33:10 | Manasse en tot zijn volk; maar zij merkten daar niet op. ~ 3599 2Kro 33:11 | namen onder de doornen; en zij bonden hem met twee koperen 3600 2Kro 33:16 | en zeide tot Juda, dat zij den HEERE, den God Israels, 3601 2Kro 33:20 | ontsliep met zijn vaderen, en zij begroeven hem in zijn huis; 3602 2Kro 34:9 | 9 En zij kwamen tot Hilkia, den hogepriester, 3603 2Kro 34:9 | Hilkia, den hogepriester, en zij gaven het geld, dat ten 3604 2Kro 34:10 | 10 Zij nu gaven het in de hand 3605 2Kro 34:11 | 11 Want zij gaven het den werkmeesters 3606 2Kro 34:13 | 13 Zij waren ook over de lastdragers, 3607 2Kro 34:14 | 14 En als zij het geld uitnamen, dat in 3608 2Kro 34:16 | knechten gegeven is, dat doen zij; ~ 3609 2Kro 34:17 | 17 En zij hebben het geld samengestort, 3610 2Kro 34:22 | Hasra, den klederbewaarder. Zij nu woonde te Jeruzalem in 3611 2Kro 34:22 | Jeruzalem in het tweede deel; en zij spraken zulks tot haar. ~ 3612 2Kro 34:23 | 23 En zij zeide tot hen: Zo zegt de 3613 2Kro 34:25 | 25 Daarom dat zij Mij verlaten, en anderen 3614 2Kro 34:25 | goden gerookt hebben, opdat zij Mij tot toorn verwekten 3615 2Kro 34:28 | inwoners brengen zal. En zij brachten den koning dit 3616 2Kro 34:33 | God; al zijn dagen weken zij niet af van den HEERE, den 3617 2Kro 35:1 | den HEERE te Jeruzalem; en zij slachtten het pascha op 3618 2Kro 35:12 | 12 En zij namen het brandoffer daar 3619 2Kro 35:12 | brandoffer daar af, opdat zij die naar de verdelingen 3620 2Kro 35:13 | 13 En zij kookten het pascha bij het 3621 2Kro 35:13 | andere heilige dingen kookten zij in potten, en in ketels, 3622 2Kro 35:13 | ketels, en in pannen; en zij deelden het haastelijk onder 3623 2Kro 35:14 | 14 Daarna bereidden zij ook voor zichzelven en voor 3624 2Kro 35:15 | poortiers aan elke poort; zij behoefden niet te wijken 3625 2Kro 35:25 | tot op dezen dag; want zij gaven ze tot een inzetting 3626 2Kro 35:25 | inzetting in Israel; en ziet, zij zijn geschreven in de klaagliederen. ~ 3627 2Kro 36:1 | den HEERE te Jeruzalem; en zij slachtten het pascha op 3628 2Kro 36:12 | 12 En zij namen het brandoffer daar 3629 2Kro 36:12 | brandoffer daar af, opdat zij die naar de verdelingen 3630 2Kro 36:13 | 13 En zij kookten het pascha bij het 3631 2Kro 36:13 | andere heilige dingen kookten zij in potten, en in ketels, 3632 2Kro 36:13 | ketels, en in pannen; en zij deelden het haastelijk onder 3633 2Kro 36:14 | 14 Daarna bereidden zij ook voor zichzelven en voor 3634 2Kro 36:15 | poortiers aan elke poort; zij behoefden niet te wijken 3635 2Kro 36:25 | tot op dezen dag; want zij gaven ze tot een inzetting 3636 2Kro 36:25 | inzetting in Israel; en ziet, zij zijn geschreven in de klaagliederen. ~ 3637 2Kro 37:1 | den zoon van Josia, en zij maakten hem koning, in zijns 3638 2Kro 37:14 | gruwelen der heidenen; en zij verontreinigden het huis 3639 2Kro 37:16 | 16 Maar zij spotten met de boden Gods, 3640 2Kro 37:16 | verachtten Zijn woorden; zij verleidden zichzelven tegen 3641 2Kro 37:19 | 19 En zij verbrandden het huis Gods, 3642 2Kro 37:19 | verbrandden het huis Gods, en zij braken den muur van Jeruzalem 3643 2Kro 37:19 | paleizen daarvan verbrandden zij met vuur, verdervende ook 3644 2Kro 37:20 | voerde hij weg naar Babel, en zij werden hem en zijn zonen 3645 2Kro 37:23 | volk? De HEERE, zijn God, zij met hem, en hij trekke op. ~  ~ 3646 Ezra 1:3 | van al Zijn volk? Zijn God zij met hem, en hij trekke op 3647 Ezra 1:5 | geest God verwekte, dat zij optrokken om te bouwen het 3648 Ezra 2:59 | Cherub, Addan en Immer; doch zij konden hunner vaderen huis 3649 Ezra 2:59 | hun zaad niet bewijzen, of zij uit Israel waren. ~ 3650 Ezra 2:62 | geslachtsregister gesteld waren, maar zij werden niet gevonden; daarom 3651 Ezra 2:62 | gevonden; daarom werden zij als onreinen van het priesterdom 3652 Ezra 2:63 | Hattirsatha zeide tot hen, dat zij van de heiligste dingen 3653 Ezra 2:65 | driehonderd zeven en dertig; en zij hadden tweehonderd zangers 3654 Ezra 2:68 | hoofden der vaderen, als zij kwamen ten huize des HEEREN, 3655 Ezra 2:69 | 69 Zij gaven naar hun vermogen 3656 Ezra 3:2 | Sealthiel, en zijn broederen, en zij bouwden het altaar des Gods 3657 Ezra 3:3 | 3 En zij vestigden het altaar op 3658 Ezra 3:3 | de volken der landen; en zij offerden daarop brandofferen 3659 Ezra 3:4 | 4 En zij hielden het feest der loofhutten, 3660 Ezra 3:4 | gelijk geschreven is; en zij offerden brandofferen dag 3661 Ezra 3:6 | der zevende maand begonnen zij den HEERE brandofferen te 3662 Ezra 3:7 | 7 Zo gaven zij geld aan de houwers en werkmeesters, 3663 Ezra 3:8 | Jeruzalem gekomen waren; en zij stelden de Levieten, van 3664 Ezra 3:10 | tempel legden, zo stelden zij de priesteren, aangekleed 3665 Ezra 3:11 | 11 En zij zongen bij beurten, met 3666 Ezra 4:2 | 2 Zo kwamen zij aan tot Zerubbabel, en tot 3667 Ezra 4:5 | 5 En zij huurden tegen hen raadslieden, 3668 Ezra 4:6 | zijns koninkrijks, schreven zij een aanklacht tegen de inwoners 3669 Ezra 4:11 | afschrift des briefs, dien zij aan hem, aan den koning 3670 Ezra 4:12 | 12 Den koning zij bekend, dat de Joden, die 3671 Ezra 4:12 | en die boze stad, waarvan zij de muren voltrekken, en 3672 Ezra 4:13 | 13 Zo zij nu den koning bekend, indien 3673 Ezra 4:13 | de muren voltrokken, dat zij den cijns, ouden impost, 3674 Ezra 4:15 | schade aanbrengende, en dat zij daarbinnen afval gesticht 3675 Ezra 4:19 | bevel gegeven was, hebben zij gezocht en gevonden, dat 3676 Ezra 4:23 | gezelschappen gelezen was, togen zij in haast naar Jeruzalem 3677 Ezra 5:1 | van Israel profeteerden zij tot hen. ~ 3678 Ezra 5:5 | de oudsten der Joden, dat zij hun niet beletten, totdat 3679 Ezra 5:5 | zaak aan Darius kwam, en zij alsdan daarover een brief 3680 Ezra 5:7 | 7 Zij zonden een verhaal aan hem; 3681 Ezra 5:7 | geschreven: Den koning Darius zij alle vrede. ~ 3682 Ezra 5:8 | 8 Den koning zij bekend, dat wij getogen 3683 Ezra 5:11 | 11 En zij hebben ons dusdanig antwoord 3684 Ezra 5:14 | den tempel van Babel, en zij zijn gegeven aan een, wiens 3685 Ezra 5:17 | dat te Babel is, of het zij, dat een bevel van den koning 3686 Ezra 5:17 | den koning Kores gegeven zij, om dit huis Gods te Jeruzalem 3687 Ezra 6:1 | koning Darius bevel; en zij zochten in de kanselarij, 3688 Ezra 6:3 | worden, ter plaatse, waar zij offeranden offeren, en de 3689 Ezra 6:5 | gebracht, wedergeven, dat zij gaan naar den tempel, die 3690 Ezra 6:9 | worde, dat er geen feil zij; ~ 3691 Ezra 6:10 | 10 Opdat zij offeranden van liefelijken 3692 Ezra 6:14 | Zacharia, den zoon van Iddo; en zij bouwden en voltrokken het, 3693 Ezra 6:17 | 17 En zij offerden, ter inwijding 3694 Ezra 6:18 | 18 En zij stelden de priesteren in 3695 Ezra 6:20 | gereinigd als een enig man; zij waren allen rein; en zij 3696 Ezra 6:20 | zij waren allen rein; en zij slachtten het pascha voor 3697 Ezra 6:22 | 22 En zij hielden het feest der ongezuurde 3698 Ezra 7:27 | 27 Geloofd zij de HEERE, de God onzer vaderen, 3699 Ezra 8:17 | de plaats Chasifja, dat zij ons brachten dienaars voor 3700 Ezra 8:18 | 18 En zij brachten ons, naar de goede 3701 Ezra 8:36 | 36 Daarna gaven zij de wetten des konings aan 3702 Ezra 8:36 | deze zijde der rivier; en zij bevorderden het volk en 3703 Ezra 9:2 | 2 Want zij hebben van hun dochteren 3704 Ezra 9:11 | om hun gruwelen, waarmede zij dat vervuild hebben, van 3705 Ezra 9:14 | overblijfsel noch ontkoming zij? ~ 3706 Ezra 10:5 | doen naar dit woord; en zij zwoeren. ~ 3707 Ezra 10:7 | 7 En zij lieten een stem doorgaan 3708 Ezra 10:7 | kinderen der gevangenis, dat zij zich te Jeruzalem zouden 3709 Ezra 10:16 | huis hunner vaderen, en zij allen, bij namen genoemd, 3710 Ezra 10:16 | genoemd, scheidden zich af, en zij zaten op den eersten dag 3711 Ezra 10:17 | 17 En zij voleindden het met alle 3712 Ezra 10:19 | 19 En zij gaven hun hand, dat zij 3713 Ezra 10:19 | zij gaven hun hand, dat zij hun vrouwen zouden doen 3714 Ezra 10:19 | schuldig zijnde, offerden zij een ram van de kudde voor 3715 Ezra 10:44 | hadden vrouwen, waarbij zij kinderen gekregen hadden. ~ 3716 Neh 1:3 | 3 En zij zeiden tot mij: De overgeblevenen, 3717 Neh 1:10 | 10 Zij zijn toch Uw knechten en 3718 Neh 2:7 | gene zijde der rivier, dat zij mij overgeleiden, totdat 3719 Neh 2:18 | gesproken had. Toen zeiden zij: Laat ons op zijn, dat wij 3720 Neh 2:18 | zijn, dat wij bouwen; en zij sterkten hun handen ten 3721 Neh 2:19 | dit hoorden, zo bespotten zij ons, en verachtten ons; 3722 Neh 2:19 | ons, en verachtten ons; en zij zeiden: Wat is dit voor 3723 Neh 3:1 | broederen, de priesteren, en zij bouwden de Schaapspoort; 3724 Neh 3:1 | bouwden de Schaapspoort; zij heiligden ze, en richtten 3725 Neh 3:1 | richtten haar deuren op; ja, zij heiligden ze tot aan den 3726 Neh 3:3 | bouwden de kinderen van Senaa; zij zolderden die, en richtten 3727 Neh 3:6 | Besodja; deze zolderden zij, en richtten haar deuren 3728 Neh 3:8 | van een der apothekers; en zij lieten Jeruzalem tot aan 3729 Neh 3:13 | de inwoners van Zanoah; zij bouwden die, en richtten 3730 Neh 4:2 | hen laten geworden? Zullen zij offeren? Zullen zij het 3731 Neh 4:2 | Zullen zij offeren? Zullen zij het in een dag voleinden? 3732 Neh 4:2 | een dag voleinden? Zullen zij de steentjes uit de stofhopen 3733 Neh 4:2 | stofhopen levend maken, daar zij verbrand zijn? ~ 3734 Neh 4:3 | en zeide: Al is het, dat zij bouwen, zo er een vos opkwame, 3735 Neh 4:5 | voor Uw aangezicht, want zij hebben U getergd, staande 3736 Neh 4:7 | te worden, zo ontstaken zij zeer; ~ 3737 Neh 4:8 | 8 En zij maakten allen te zamen een 3738 Neh 4:8 | zamen een verbintenis, dat zij zouden komen om tegen Jeruzalem 3739 Neh 4:11 | hadden onze vijanden gezegd: Zij zullen het niet weten, noch 3740 Neh 4:12 | hen woonden, kwamen, dat zij het ons wel tienmaal zeiden, 3741 Neh 4:22 | binnen Jeruzalem, opdat zij ons des nachts ter wacht 3742 Neh 5:5 | dochteren onderworpen, dat zij in de macht onzer handen 3743 Neh 5:8 | broederen verkopen, of zouden zij aan ons verkocht worden? 3744 Neh 5:8 | verkocht worden? Toen zwegen zij, en vonden geen antwoord. ~ 3745 Neh 5:12 | 12 Toen zeiden zij: Wij zullen het wedergeven, 3746 Neh 5:12 | en deed hen zweren, dat zij doen zouden naar dit woord. ~ 3747 Neh 5:13 | uit zijn arbeid, en hij zij alzo uitgeschud en ledig. 3748 Neh 5:13 | gemeente zeide: Amen! En zij prezen de HEERE. En het 3749 Neh 6:2 | dorpen, in het dal Ono. Maar zij dachten mij kwaad te doen. ~ 3750 Neh 6:4 | 4 Zij zonden nu wel viermaal tot 3751 Neh 6:9 | 9 Want zij allen zochten ons vreesachtig 3752 Neh 6:10 | tempels toesluiten; want zij zullen komen om u te doden, 3753 Neh 6:10 | doden, ja, bij nacht zullen zij komen, om u te doden. ~ 3754 Neh 6:13 | doen, en zondigen; opdat zij iets zouden hebben tot een 3755 Neh 6:13 | tot een kwaden naam, opdat zij mij zouden honen. ~ 3756 Neh 6:16 | die rondom ons waren, en zij vervielen zeer in hun ogen; 3757 Neh 6:16 | vervielen zeer in hun ogen; want zij merkten, dat dit werk van 3758 Neh 6:19 | 19 Ook verhaalden zij zijn goeddadigheden voor 3759 Neh 6:19 | en mijn woorden brachten zij uit tot hem. Tobia dan zond 3760 Neh 7:3 | zon heet wordt, en terwijl zij daarbij staan, laat hen 3761 Neh 7:61 | Cherub, Addon en Immer; maar zij konden hunner vaderen huis, 3762 Neh 7:61 | hun zaad niet tonen, of zij uit Israel waren; ~ 3763 Neh 7:64 | gevonden; daarom werden zij als onreinen van het priesterdom 3764 Neh 7:65 | Hattirsatha zeide tot hen, dat zij van de heiligste dingen 3765 Neh 7:67 | driehonderd zeven en dertig; en zij hadden tweehonderd vijf 3766 Neh 8:2 | straat voor de Waterpoort; en zij zeiden tot Ezra, den schriftgeleerde, 3767 Neh 8:5 | hogen houten stoel, dien zij tot die zaak gemaakt hadden, 3768 Neh 8:9 | 9 En zij lazen in het boek, in de 3769 Neh 8:9 | verklarende, zo maakten zij, dat men het verstond in 3770 Neh 8:10 | al het volk weende, als zij de woorden der wet hoorden. ~ 3771 Neh 8:13 | blijdschap te maken; want zij hadden de woorden verstaan, 3772 Neh 8:15 | 15 En zij vonden in de wet geschreven, 3773 Neh 8:16 | 16 En dat zij het zouden luidbaar maken, 3774 Neh 8:19 | tot den laatsten dag. En zij hielden het feest zeven 3775 Neh 9:2 | af van alle vreemden. En zij stonden, en deden belijdenis 3776 Neh 9:3 | 3 Want als zij opgestaan waren op hun standplaats, 3777 Neh 9:3 | hun standplaats, zo lazen zij in het wetboek des HEEREN, 3778 Neh 9:3 | een ander vierendeel deden zij belijdenis, en aanbaden 3779 Neh 9:10 | lands; want Gij wist, dat zij trotselijk tegen hen handelden; 3780 Neh 9:11 | aangezicht gekliefd, dat zij in het midden der zee op 3781 Neh 9:12 | lichten op den weg, waarin zij zouden wandelen. ~ 3782 Neh 9:15 | hebt tot hen gezegd, dat zij zouden ingaan om te erven 3783 Neh 9:16 | 16 Maar zij en onze vaders hebben trotselijk 3784 Neh 9:16 | trotselijk gehandeld, en zij hebben hun nek verhard, 3785 Neh 9:17 | 17 En zij hebben geweigerd te horen, 3786 Neh 9:18 | 18 Zelfs, als zij zich een gegoten kalf gemaakt 3787 Neh 9:19 | dat, op den weg, waarin zij zouden wandelen. ~ 3788 Neh 9:21 | onderhouden in de woestijn; zij hebben geen gebrek gehad; 3789 Neh 9:22 | verdeeld in hoeken. Alzo hebben zij erfelijk bezeten het land 3790 Neh 9:23 | vaderen hadt gezegd, dat zij zouden ingaan om het erfelijk 3791 Neh 9:25 | 25 En zij hebben vaste steden en een 3792 Neh 9:25 | van spijze, in menigte; en zij hebben gegeten, en zijn 3793 Neh 9:26 | 26 Maar zij zijn wederspannig geworden, 3794 Neh 9:26 | wederkeren tot U; alzo hebben zij grote lasteren gedaan. ~ 3795 Neh 9:27 | benauwd hebben; maar als zij in den tijd hunner benauwdheid 3796 Neh 9:28 | 28 Maar als zij rust hadden, keerden zij 3797 Neh 9:28 | zij rust hadden, keerden zij weder om kwaad te doen voor 3798 Neh 9:28 | hand hunner vijanden, dat zij over hen heersten; als zij 3799 Neh 9:28 | zij over hen heersten; als zij zich dan bekeerden, en U 3800 Neh 9:29 | wederkeren tot Uw wet; maar zij hebben trotselijk gehandeld, 3801 Neh 9:29 | rechten, tegen dezelve hebben zij gezondigd, door dewelke 3802 Neh 9:29 | die ze doet, leven zal; en zij hebben hun schouder teruggetogen, 3803 Neh 9:30 | dient Uwer profeten, maar zij neigden het oor niet; daarom 3804 Neh 9:34 | hebben Uw wet niet gedaan; en zij hebben niet geluisterd naar 3805 Neh 9:35 | 35 Want zij hebben U niet gediend in 3806 Neh 9:35 | aangezicht gegeven hadt; en zij hebben zich niet bekeerd 3807 Neh 9:37 | om onzer zonden wil; en zij heersen over onze lichamen 3808 Neh 10:29 | vloek en in den eed, dat zij zouden wandelen in de wet 3809 Neh 10:29 | knecht Gods, Mozes; en dat zij zouden houden, en dat zij 3810 Neh 10:29 | zij zouden houden, en dat zij zouden doen al de geboden 3811 Neh 11:30 | onderhorige plaatsen; en zij legerden zich van Ber-seba 3812 Neh 12:27 | Jeruzalems muur, zochten zij de Levieten uit al hun plaatsen, 3813 Neh 12:27 | uit al hun plaatsen, dat zij hen te Jeruzalem brachten, 3814 Neh 12:30 | zichzelven; daarna reinigden zij het volk, en de poorten, 3815 Neh 12:37 | en tegen hen over, gingen zij op bij de trappen van Davids 3816 Neh 12:39 | aan de Schaapspoort, en zij bleven staan in de Gevangenpoort. ~ 3817 Neh 12:43 | 43 En zij offerden deszelven daags 3818 Neh 12:47 | dagelijks op zijn dag; en zij heiligden voor de Levieten, 3819 Neh 13:2 | 2 Omdat zij den kinderen Israels niet 3820 Neh 13:3 | 3 Zo geschiedde het, als zij deze wet hoorden, dat zij 3821 Neh 13:3 | zij deze wet hoorden, dat zij alle vermengeling van Israel 3822 Neh 13:5 | grote kamer gemaakt, alwaar zij te voren henenleiden het 3823 Neh 13:9 | Voorts gaf ik bevel, en zij reinigden de kameren; en 3824 Neh 13:13 | zoon van Matthanja; want zij werden getrouw geacht, en 3825 Neh 13:15 | die garven inbrachten, die zij op ezels laadden; als ook 3826 Neh 13:15 | vijgen, en allen last, dien zij te Jeruzalem inbrachten 3827 Neh 13:15 | tegen hen ten dage, als zij eetwaren verkochten. ~ 3828 Neh 13:16 | en alle koopwaren, die zij op den sabbat verkochten 3829 Neh 13:19 | gesloten; en ik beval, dat zij ze niet zouden opendoen 3830 Neh 13:21 | Van dien tijd af kwamen zij niet op den sabbat. ~ 3831 Neh 13:22 | ik tot de Levieten, dat zij zich zouden reinigen, en 3832 Neh 13:24 | spraken half Asdodisch, en zij konden geen Joods spreken, 3833 Neh 13:29 | aan hen, mijn God, omdat zij het priesterdom hebben verontreinigd, 3834 Est 1:8 | groten zijns huizes, dat zij doen zouden naar den wil 3835 Est 1:11 | 11 Dat zij Vasthi, de koningin, zouden 3836 Est 1:11 | schoonheid te tonen; want zij was schoon van aangezicht. ~ 3837 Est 1:15 | koningin Vasthi doen zou, omdat zij niet gedaan had het woord 3838 Est 1:17 | tot alle vrouwen, zodat zij haar mannen verachten zullen 3839 Est 1:17 | aangezicht brengen zou; maar zij kwam niet. ~ 3840 Est 1:18 | vorsten des konings, als zij deze daad der koningin zullen 3841 Est 1:19 | naaste, die beter is dan zij. ~ 3842 Est 2:1 | gedacht hij aan Vasthi, en wat zij gedaan had, en wat over 3843 Est 2:3 | landschappen zijns koninkrijks, dat zij vergaderen alle jonge dochters, 3844 Est 3 | dochter zijns ooms); want zij had geen vader noch moeder; 3845 Est 3 | geen vader noch moeder; en zij was een jonge dochter, schoon 3846 Est 4:1 | schoon in zijn ogen, en zij verkreeg gunst voor zijn 3847 Est 5 | Mordechai had haar geboden, dat zij het niet zou te kennen geven. ~ 3848 Est 6:2 | dochter tot den koning; al wat zij zeide, werd haar gegeven, 3849 Est 6:2 | werd haar gegeven, dat zij daarmede ging uit het huis 3850 Est 6:3 | 14 Des avonds ging zij daarin, en des morgens ging 3851 Est 6:3 | daarin, en des morgens ging zij weder naar het tweede huis 3852 Est 6:3 | bewaarder der bijwijven, zij kwam niet weder tot den 3853 Est 6:3 | koning lust tot haar had, en zij bij name geroepen werd. ~ 3854 Est 7 | genomen had) naakte, dat zij tot den koning komen zou, 3855 Est 7 | koning komen zou, begeerde zij niet met al, dan wat Hegai, 3856 Est 10 | en zij verkreeg genade en gunst 3857 Est 13 | Mordechai, gelijk als toen zij bij hem opgevoed werd. ~ 3858 Est 13:1 | dorpelwachters, zeer toornig, en zij zochten de hand te slaan 3859 Est 15:1 | is het zo bevonden, en zij beiden werden aan een galg 3860 Est 16:4 | Het geschiedde nu, toen zij dit van dag tot dag tot 3861 Est 16:4 | hen niet hoorde, zo gaven zij het Haman te kennen, opdat 3862 Est 16:4 | het Haman te kennen, opdat zij zagen, of de woorden van 3863 Est 16:8 | wetten aller volken; ook doen zij des konings wetten niet; 3864 Est 16:11 | zeide tot Haman: Dat zilver zij u geschonken, ook dat volk, 3865 Est 16:14 | openbaar aan alle volken, dat zij tegen denzelfden dag zouden 3866 Est 17:4 | Het geschiedde nu, toen zij dit van dag tot dag tot 3867 Est 17:4 | hen niet hoorde, zo gaven zij het Haman te kennen, opdat 3868 Est 17:4 | het Haman te kennen, opdat zij zagen, of de woorden van 3869 Est 17:8 | wetten aller volken; ook doen zij des konings wetten niet; 3870 Est 17:11 | zeide tot Haman: Dat zilver zij u geschonken, ook dat volk, 3871 Est 17:14 | openbaar aan alle volken, dat zij tegen denzelfden dag zouden 3872 Est 20 | in het voorhof, verkreeg zij genade in zijn ogen, zodat 3873 Est 27 | wijns: Wat is uw bede? en zij zal u gegeven worden; en 3874 Est 29 | komen tot den maaltijd, dien zij bereid heeft, dan mij; en 3875 Est 30:1 | kronieken, brengen zou; en zij werden in de tegenwoordigheid 3876 Est 30:14 | 14 Toen zij nog met hem spraken, zo 3877 Est 30:14 | konings kamerlingen nabij, en zij haastten Haman tot den maaltijd 3878 Est 35 | en zij zal u gegeven worden; en 3879 Est 40 | uit des konings mond, en zij bedekten Hamans aangezicht. ~ 3880 Est 40:2 | 10 Alzo hingen zij Haman aan de galg, die hij 3881 Est 45 | aangezicht des konings, en zij viel voor zijn voeten, en 3882 Est 45 | viel voor zijn voeten, en zij weende, en zij smeekte hem, 3883 Est 45 | voeten, en zij weende, en zij smeekte hem, dat hij de 3884 Est 47 | en zij stond voor het aangezicht 3885 Est 47:1 | 5 En zij zeide: Indien het den koning 3886 Est 49:2 | tijd, in de derde maand (zij is de maand Sivan), op den 3887 Est 50:5 | doding, en der verderving; en zij deden met hun haters naar 3888 Est 50:10 | vijand der Joden, doodden zij; maar zij sloegen hun handen 3889 Est 50:10 | Joden, doodden zij; maar zij sloegen hun handen niet 3890 Est 51 | zonen van Haman; wat hebben zij in al de andere landschappen 3891 Est 52:2 | veertienden dag der maand Adar, en zij doodden te Susan driehonderd 3892 Est 52:2 | driehonderd mannen; maar zij sloegen hun hand niet aan 3893 Est 52:3 | waren, vergaderden, opdat zij stonden voor hun leven, 3894 Est 52:3 | hadden van hun vijanden, en zij doodden onder hun haters 3895 Est 52:3 | en zeventig duizend; maar zij sloegen hun hand niet aan 3896 Est 52:4 | veertienden derzelve rustten zij, en zij maakten denzelven 3897 Est 52:4 | derzelve rustten zij, en zij maakten denzelven een dag 3898 Est 52:5 | veertienden derzelve; en zij rustten op den vijftienden 3899 Est 52:5 | vijftienden derzelve, en zij maakten denzelven een dag 3900 Est 52:8 | over hen te bevestigen, dat zij zouden onderhouden den veertienden 3901 Est 52:9 | in een vrolijken dag; dat zij dezelve dagen maken zouden 3902 Est 52:10 | Joden namen aan te doen, wat zij begonnen hadden, en dat 3903 Est 52:12 | 25 Maar als zij voor den koning gekomen 3904 Est 52:13 | van dien brief, en hetgeen zij zelven daarvan gezien hadden, 3905 Est 52:14 | het niet overtrade, dat zij deze twee dagen zouden houden, 3906 Est 53:2 | 31 Dat zij deze dagen van Purim bevestigen 3907 Est 54 | koningin, en gelijk als zij het bevestigd hadden voor 3908 Job 1:4 | ieders huis op zijn dag; en zij zonden henen, en nodigden 3909 Job 1:12 | Zie, al wat hij heeft, zij in uw hand; alleen aan hem 3910 Job 1:21 | genomen; de Naam des HEEREN zij geloofd! ~ 3911 Job 2:6 | tot den satan: Zie, hij zij in uw hand, doch verschoon 3912 Job 2:11 | hem gekomen was, kwamen zij, ieder uit zijn plaats, 3913 Job 2:11 | Zofar, de Naamathiet; en zij waren het eens geworden, 3914 Job 2:11 | waren het eens geworden, dat zij kwamen om hem te beklagen, 3915 Job 2:12 | 12 En toen zij hun ogen van verre ophieven, 3916 Job 2:12 | van verre ophieven, kenden zij hem niet, en hieven hun 3917 Job 2:12 | weenden; daartoe scheurden zij een ieder zijn mantel, en 3918 Job 2:13 | 13 Alzo zaten zij met hem op de aarde, zeven 3919 Job 2:13 | tot hem een woord, want zij zagen, dat de smart zeer 3920 Job 3:4 | 4 Diezelve dag zij duisternis; dat God naar 3921 Job 3:7 | 7 Ziet, diezelve nacht zij eenzaam; dat geen vrolijk 3922 Job 3:18 | gebondenen te zamen in rust; zij horen de stem des drijvers 3923 Job 3:22 | en zich verheugen, als zij het graf vinden; ~ 3924 Job 3:25 | ik vreesde een vreze, en zij is mij aangekomen; en wat 3925 Job 4:7 | onschuldige, die vergaan zij; en waar zijn de oprechten 3926 Job 4:9 | Van den adem Gods vergaan zij, en van het geblaas van 3927 Job 4:9 | geblaas van Zijn neus worden zij verdaan. ~ 3928 Job 4:19 | grondslag in het stof is? Zij worden verbrijzeld voor 3929 Job 4:20 | morgen tot den avond worden zij vermorzeld; zonder dat men 3930 Job 4:20 | er acht op slaat, vergaan zij in eeuwigheid. ~ 3931 Job 4:21 | hun uitnemendheid met hen? Zij sterven, maar niet in wijsheid. ~  ~ 3932 Job 5:4 | zijn zonen van heil; en zij werden verbrijzeld in de 3933 Job 5:14 | 14 Des daags ontmoeten zij de duisternis, en gelijk 3934 Job 5:14 | gelijk des nachts tasten zij in de middag. ~ 3935 Job 5:21 | voor de verwoesting, als zij komt. ~ 3936 Job 6:15 | storting der beken gaan zij door; ~ 3937 Job 6:17 | 17 Ten tijde, als zij van hitte vervlieten, worden 3938 Job 6:17 | hitte vervlieten, worden zij uitgedelgd; als zij warm 3939 Job 6:17 | worden zij uitgedelgd; als zij warm worden, verdwijnen 3940 Job 6:17 | warm worden, verdwijnen zij uit haar plaats. ~ 3941 Job 6:18 | wenden zich ter zijde af; zij lopen op in het woeste, 3942 Job 6:20 | 20 Zij worden beschaamd, omdat 3943 Job 6:20 | omdat elkeen vertrouwde; als zij daartoe komen, zo worden 3944 Job 6:20 | daartoe komen, zo worden zij schaamrood. ~ 3945 Job 7:20 | ik mijzelven tot een last zij? ~ 3946 Job 8:18 | uit zijn plaats, zo zal zij hem loochenen, zeggende: 3947 Job 9:5 | Die de bergen verzet, dat zij het niet gewaar worden, 3948 Job 9:7 | 7 Die de zon gebiedt, en zij gaat niet op; en verzegelt 3949 Job 9:25 | lichter geweest dan een loper; zij zijn weggevloden, zij hebben 3950 Job 9:25 | loper; zij zijn weggevloden, zij hebben het goede niet gezien. ~ 3951 Job 9:26 | 26 Zij zijn voorbijgevaren met 3952 Job 10:8 | doen mij smart aan, hoewel zij mij gemaakt hebben, te zamen 3953 Job 10:8 | te zamen rondom mij zijn zij, en Gij verslindt mij. ~ 3954 Job 10:16 | 16 Want zij verheft zich; gelijk een 3955 Job 11:6 | verborgenheden der wijsheid, omdat zij dubbel zijn in wezen! Daarom 3956 Job 11:8 | 8 Zij is als de hoogten der hemelen, 3957 Job 12:8 | spreek tot de aarde, en zij zal het u leren; ook zullen 3958 Job 12:15 | houdt de wateren op, en zij drogen uit; ook laat Hij 3959 Job 12:15 | ook laat Hij ze uit, en zij keren de aarde om. ~ 3960 Job 12:25 | 25 Zij tasten in de duisternis, 3961 Job 13:13 | er ga over mij, wat het zij. ~ 3962 Job 14:12 | hemelen niet meer zijn, zullen zij niet opwaken, noch uit hun 3963 Job 14:21 | en hij weet het niet; of zij worden klein, en hij let 3964 Job 15:24 | benauwdheid verschrikken hem; zij overweldigt hem, gelijk 3965 Job 16:8 | magerheid staat tegen mij op, zij getuigt in mijn aangezicht. ~ 3966 Job 16:10 | 10 Zij gapen met hun mond tegen 3967 Job 16:10 | met hun mond tegen mij; zij slaan met smaadheid op mijn 3968 Job 16:10 | smaadheid op mijn kinnebakken; zij vervullen zich te zamen 3969 Job 16:18 | niet; en voor mijn geroep zij geen plaats. ~ 3970 Job 17:12 | 12 Den nacht verstellen zij in den dag; het licht is 3971 Job 17:16 | 16 Zij zullen ondervaren met de 3972 Job 18:15 | 15 Zij zal wonen in zijn tent, 3973 Job 18:15 | wonen in zijn tent, waar zij de zijne niet is; zijn woning 3974 Job 19:4 | 4 Maar ook het zij waarlijk, dat ik gedwaald 3975 Job 19:13 | die mij kennen, zekerlijk, zij zijn van mij vervreemd. ~ 3976 Job 19:18 | kinderen; sta ik op, zo spreken zij mij tegen. ~ 3977 Job 19:23 | opgeschreven wierden. Och, of zij in een boek ook wierden 3978 Job 19:24 | 24 Dat zij met een ijzeren griffie 3979 Job 19:26 | 26 En als zij na mijn huid dit doorknaagd 3980 Job 19:29 | weet, dat er een gericht zij. ~  ~  ~  ~ 3981 Job 20:14 | worden; gal der adderen zal zij in het binnenste van hem 3982 Job 20:23 | 23 Er zij wat om zijn buik te vullen; 3983 Job 20:24 | 24 Hij zij gevloden van de ijzeren 3984 Job 21:11 | Hun jonge kinderen zenden zij uit als een kudde, en hun 3985 Job 21:12 | 12 Zij heffen op met de trommel 3986 Job 21:12 | de trommel en de harp, en zij verblijden zich op het geluid 3987 Job 21:13 | In het goede verslijten zij hun dagen; en in een ogenblik 3988 Job 21:13 | en in een ogenblik dalen zij in het graf. ~ 3989 Job 21:14 | 14 Nochtans zeggen zij tot God: Wijk van ons, want 3990 Job 21:18 | 18 Dat zij gelijk stro worden voor 3991 Job 21:26 | 26 Zij liggen te zamen neder in 3992 Job 21:30 | ten dage des verderfs; dat zij ten dage der verbolgenheden 3993 Job 22:12 | opperste der sterren aan, dat zij verheven zijn. ~ 3994 Job 22:28 | een zaak besluit, zo zal zij u bestendig zijn; en op 3995 Job 22:29 | en gij zeggen zult: Het zij verhoging; dan zal God den 3996 Job 24:1 | niet verborgen zijn, dewijl zij, die Hem kennen, Zijn dagen 3997 Job 24:2 | 2 Zij tasten de landpalen aan; 3998 Job 24:2 | landpalen aan; de kudden roven zij, en weiden ze. ~ 3999 Job 24:3 | Den ezel der wezen drijven zij weg; den os ener weduwe 4000 Job 24:3 | den os ener weduwe nemen zij te pand. ~


1-500 | 501-1000 | 1001-1500 | 1501-2000 | 2001-2500 | 2501-3000 | 3001-3500 | 3501-4000 | 4001-4500 | 4501-5000 | 5001-5500 | 5501-6000 | 6001-6500 | 6501-7000 | 7001-7500 | 7501-8000 | 8001-8500 | 8501-8801

Best viewed with any browser at 800x600 or 768x1024 on Tablet PC
IntraText® (V89) - Some rights reserved by EuloTech SRL - 1996-2007. Content in this page is licensed under a Creative Commons License