1-500 | 501-1000 | 1001-1500 | 1501-2000 | 2001-2500 | 2501-3000 | 3001-3500 | 3501-4000 | 4001-4500 | 4501-5000 | 5001-5500 | 5501-6000 | 6001-6500 | 6501-7000 | 7001-7500 | 7501-8000 | 8001-8500 | 8501-8724
Book Chapter: Verse
1 Gen 1:29 | 29 En God zeide: Ziet, Ik heb ulieden al het zaadzaaiende
2 Gen 1:30 | een levende ziel is, heb Ik al het groene kruid tot
3 Gen 2:18 | dat de mens alleen zij; Ik zal hem een hulpe maken,
4 Gen 3:10 | 10 En hij zeide: Ik hoorde Uw stem in den hof,
5 Gen 3:10 | hoorde Uw stem in den hof, en ik vreesde; want ik ben naakt;
6 Gen 3:10 | hof, en ik vreesde; want ik ben naakt; daarom verborg
7 Gen 3:10 | ben naakt; daarom verborg ik mij. ~
8 Gen 3:11 | boom gegeten, van welken Ik u gebood, dat gij daarvan
9 Gen 3:12 | van dien boom gegeven, en ik heb gegeten. ~
10 Gen 3:13 | slang heeft mij bedrogen, en ik heb gegeten.
11 Gen 3:15 | 15 En Ik zal vijandschap zetten tussen
12 Gen 3:16 | Tot de vrouw zeide Hij: Ik zal zeer vermenigvuldigen
13 Gen 3:17 | dien boom gegeten, waarvan Ik u gebood, zeggende: Gij
14 Gen 4:1 | en baarde Kain, en zeide: Ik heb een man van de HEERE
15 Gen 4:9 | uw broeder? En hij zeide: Ik weet het niet; ben ik mijns
16 Gen 4:9 | zeide: Ik weet het niet; ben ik mijns broeders hoeder? ~
17 Gen 4:14 | verdreven van den aardbodem, en ik zal voor Uw aangezicht verborgen
18 Gen 4:14 | aangezicht verborgen zijn; en ik zal zwervende en dolende
19 Gen 4:23 | ore mijn rede! Voorwaar, ik sloeg wel een man dood,
20 Gen 6:7 | 7 En de HEERE zeide: Ik zal den mens, die Ik geschapen
21 Gen 6:7 | zeide: Ik zal den mens, die Ik geschapen heb, verdelgen
22 Gen 6:7 | want het berouwt Mij, dat Ik hen gemaakt heb. ~
23 Gen 6:13 | vervuld met wrevel; en zie, Ik zal hen met de aarde verderven. ~
24 Gen 6:17 | 17 Want Ik, zie, Ik breng een watervloed
25 Gen 6:17 | 17 Want Ik, zie, Ik breng een watervloed over
26 Gen 6:18 | 18 Maar met u zal Ik Mijn verbond oprichten;
27 Gen 7:1 | huis in de ark; want u heb Ik gezien rechtvaardig voor
28 Gen 7:4 | over nog zeven dagen zal Ik doen regenen op de aarde
29 Gen 7:4 | en veertig nachten; en Ik zal van den aardbodem verdelgen
30 Gen 7:4 | verdelgen al wat bestaat, dat Ik gemaakt heb. ~
31 Gen 8:21 | HEERE zeide in Zijn hart: Ik zal voortaan den aardbodem
32 Gen 8:21 | boos van zijn jeugd aan; en Ik zal voortaan niet meer al
33 Gen 8:21 | levende slaan, gelijk als Ik gedaan heb. ~
34 Gen 9:3 | levend is, zij u tot spijze; Ik heb het u al gegeven, gelijk
35 Gen 9:5 | 5 En voorwaar, Ik zal uw bloed, het bloed
36 Gen 9:5 | hand van alle gedierte zal Ik het eisen; ook van de hand
37 Gen 9:5 | iegelijken zijns broeders zal Ik de ziel des mensen eisen. ~
38 Gen 9:9 | 9 Maar Ik, ziet, Ik richt Mijn verbond
39 Gen 9:9 | 9 Maar Ik, ziet, Ik richt Mijn verbond op met
40 Gen 9:11 | 11 En Ik richt Mijn verbond op met
41 Gen 9:12 | teken des verbonds, dat Ik geef tussen Mij en tussen
42 Gen 9:13 | 13 Mijn boog heb Ik gegeven in de wolken; die
43 Gen 9:14 | het zal geschieden, als Ik wolken over de aarde brenge,
44 Gen 9:15 | 15 Dan zal Ik gedenken aan Mijn verbond,
45 Gen 9:16 | wolken zal zijn, zo zal Ik hem aanzien, om te gedenken
46 Gen 9:17 | teken des verbonds, dat Ik opgericht heb tussen Mij
47 Gen 12:1 | huis, naar het land, dat Ik u wijzen zal. ~
48 Gen 12:2 | 2 En Ik zal u tot een groot volk
49 Gen 12:3 | 3 En Ik zal zegenen, die u zegenen,
50 Gen 12:7 | en zeide: Aan uw zaad zal Ik dit land geven. Toen bouwde
51 Gen 12:11 | zijn huisvrouw: Zie toch, ik weet, dat gij een vrouw
52 Gen 12:19 | Zij is mijn zuster; zodat ik haar mij tot een vrouw zoude
53 Gen 13:9 | linkerhand kiest, zo zal ik ter rechterhand gaan; en
54 Gen 13:9 | gij de rechterhand, zo zal ik ter linkerhand gaan. ~
55 Gen 13:15 | land, dat gij ziet, zal Ik u geven, en aan uw zaad,
56 Gen 13:16 | 16 En Ik zal uw zaad stellen als
57 Gen 13:17 | en in zijn breedte, want Ik zal het u geven. ~
58 Gen 14:22 | tot den koning van Sodom: Ik heb mijn hand opgeheven
59 Gen 14:23 | 23 Zo ik van een draad aan tot een
60 Gen 14:23 | een schoenriem toe, ja, zo ik van alles, dat het uwe is,
61 Gen 14:23 | neme! opdat gij niet zegt: Ik heb Abram rijk gemaakt! ~
62 Gen 14:25 | zeggende: Vrees niet, Abram! Ik ben u een Schild, uw Loon
63 Gen 14:26 | zult Gij mij geven, daar ik zonder kinderen heenga en
64 Gen 14:31 | Voorts zeide Hij tot hem: Ik ben de HEERE, Die u uitgeleid
65 Gen 14:32 | Heere, HEERE! waarbij zal ik weten, dat ik het erfelijk
66 Gen 14:32 | waarbij zal ik weten, dat ik het erfelijk bezitten zal? ~
67 Gen 14:38 | 14 Doch Ik zal het volk ook rechten,
68 Gen 14:42 | zeggende: Aan uw zaad heb Ik dit land gegeven, van de
69 Gen 15:2 | heeft mij toegesloten, dat ik niet bare; ga toch in tot
70 Gen 15:2 | dienstmaagd, misschien zal ik uit haar gebouwd worden.
71 Gen 15:5 | Mijn ongelijk is op u; ik heb mijn dienstmaagd in
72 Gen 15:5 | ontvangen heeft, zo ben ik veracht in haar ogen; de
73 Gen 15:8 | heengaan? En zij zeide: Ik ben vluchtende van het aangezicht
74 Gen 15:10 | Engel des HEEREN tot haar: Ik zal uw zaad grotelijks vermenigvuldigen,
75 Gen 15:13 | aanziens! want zij zeide: Heb ik ook hier gezien naar Dien,
76 Gen 16:1 | Abram, en zeide tot hem: Ik ben God, de Almachtige!
77 Gen 16:2 | 2 En Ik zal Mijn verbond stellen
78 Gen 16:2 | tussen Mij en tussen u, en Ik zal u gans zeer vermenigvuldigen. ~
79 Gen 16:5 | zal wezen Abraham; want Ik heb u gesteld tot een vader
80 Gen 16:6 | 6 En Ik zal u gans zeer vruchtbaar
81 Gen 16:6 | zeer vruchtbaar maken, en Ik zal u tot volken stellen,
82 Gen 16:7 | 7 En Ik zal Mijn verbond oprichten
83 Gen 16:8 | 8 En Ik zal u, en uw zaad na u,
84 Gen 16:8 | tot eeuwige bezitting; en Ik zal hun tot een God zijn. ~
85 Gen 16:16 | 16 Want Ik zal haar zegenen, en u ook
86 Gen 16:16 | haar een zoon geven; ja, Ik zal haar zegenen, zodat
87 Gen 16:19 | zijn naam noemen Izak; en Ik zal Mijn verbond met hem
88 Gen 16:20 | En aangaande Ismael heb Ik u verhoord; zie, Ik heb
89 Gen 16:20 | heb Ik u verhoord; zie, Ik heb hem gezegend, en zal
90 Gen 16:20 | vorsten zal hij gewinnen, en Ik zal hem tot een groot volk
91 Gen 16:21 | 21 Maar Mijn verbond zal Ik met Izak oprichten, die
92 Gen 17:3 | En hij zeide: Heere! heb ik nu genade gevonden in Uw
93 Gen 17:5 | 5 En ik zal een bete broods langen,
94 Gen 17:10 | 10 En Hij zeide: Ik zal voorzeker weder tot
95 Gen 17:12 | zichzelve, zeggende: Zal ik wellust hebben, nadat ik
96 Gen 17:12 | ik wellust hebben, nadat ik oud geworden ben, en mijn
97 Gen 17:13 | gelachen, zeggende: Zou ik ook waarlijk baren, nu ik
98 Gen 17:13 | ik ook waarlijk baren, nu ik oud geworden ben? ~
99 Gen 17:14 | zijn? Ter gezetter tijd zal Ik tot u wederkomen, omtrent
100 Gen 17:15 | loochende het, zeggende: Ik heb niet gelachen; want
101 Gen 17:17 | 17 En de HEERE zeide: Zal Ik voor Abraham verbergen,
102 Gen 17:17 | voor Abraham verbergen, wat Ik doe? ~
103 Gen 17:19 | 19 Want Ik heb hem gekend, opdat hij
104 Gen 17:21 | 21 Zal Ik nu afgaan en bezien, of
105 Gen 17:21 | gedaan hebben, en zo niet, Ik zal het weten. ~
106 Gen 17:26 | Toen zeide de HEERE: Zo Ik te Sodom binnen de stad
107 Gen 17:26 | rechtvaardigen zal vinden, zo zal Ik de ganse plaats sparen om
108 Gen 17:27 | antwoordde en zeide: Zie toch; ik heb mij onderwonden te spreken
109 Gen 17:27 | spreken tot den Heere, hoewel ik stof en as ben! ~
110 Gen 17:28 | verderven? En Hij zeide: Ik zal haar niet verderven,
111 Gen 17:28 | haar niet verderven, zo Ik er vijf en veertig zal vinden. ~
112 Gen 17:29 | gevonden worden! En Hij zeide: Ik zal het niet doen om der
113 Gen 17:30 | Heere niet ontsteke, dat ik spreke; misschien zullen
114 Gen 17:30 | gevonden worden! En Hij zeide: Ik zal het niet doen, zo Ik
115 Gen 17:30 | Ik zal het niet doen, zo Ik aldaar dertig zal vinden. ~
116 Gen 17:31 | En hij zeide: Zie toch, ik heb mij onderwonden te spreken
117 Gen 17:31 | gevonden worden! En Hij zeide: Ik zal haar niet verderven
118 Gen 17:32 | Heere niet ontsteke, dat ik alleenlijk ditmaal spreke:
119 Gen 17:32 | gevonden worden. En Hij zeide: Ik zal haar niet verderven
120 Gen 18:8 | 8 Ziet toch, ik heb twee dochters, die geen
121 Gen 18:8 | geen man bekend hebben; ik zal haar nu tot u uitbrengen,
122 Gen 18:19 | behouden bij het leven; maar ik zal niet kunnen behouden
123 Gen 18:19 | misschien dat kwaad aankleve, en ik sterve! ~
124 Gen 18:21 | Hij zeide tot hem: Zie, Ik heb uw aangezicht opgenomen
125 Gen 18:21 | opgenomen ook in deze zaak, dat Ik deze stad niet omkere waarvan
126 Gen 18:22 | behoud u derwaarts; want Ik zal niets kunnen doen, totdat
127 Gen 18:34 | zeide tot de jongste: Zie, ik heb gisteren nacht bij mijn
128 Gen 19:5 | reinheid mijner handen, heb ik dit gedaan. ~
129 Gen 19:6 | zeide tot hem in den droom: Ik heb ook geweten, dat gij
130 Gen 19:6 | uws harten gedaan hebt, en Ik heb u ook belet van tegen
131 Gen 19:6 | te zondigen; daarom heb Ik u niet toegelaten, haar
132 Gen 19:9 | gij ons gedaan? en wat heb ik tegen u gezondigd, dat gij
133 Gen 19:11 | 11 En Abraham zeide: Want ik dacht: alleen is de vreze
134 Gen 19:13 | huis deed dwalen, zo sprak ik tot haar: Dit zij uw weldadigheid,
135 Gen 19:16 | tot Sara zeide hij: Zie, ik heb uw broeder duizend zilverlingen
136 Gen 20:7 | heeft zonen gezoogd? want ik heb een zoon gebaard in
137 Gen 20:13 | 13 Doch Ik zal ook den zoon dezer dienstmaagd
138 Gen 20:16 | schieten; want zij zeide: Dat ik het kind niet zie sterven;
139 Gen 20:18 | vast met uwe hand; want Ik zal hem tot een groot volk
140 Gen 20:23 | naar de weldadigheid, die ik bij u gedaan heb, zult gij
141 Gen 20:24 | 24 En Abraham zeide: Ik zal zweren. ~
142 Gen 20:26 | 26 Toen zeide Abimelech: Ik heb niet geweten, wie dit
143 Gen 20:26 | het mij niet aangezegd, en ik heb er ook niet van gehoord,
144 Gen 20:30 | een getuigenis zij, dat ik dezen put gegraven heb. ~
145 Gen 21:1 | hij zeide: Zie, hier ben ik! ~
146 Gen 21:2 | een van de bergen, dien Ik u zeggen zal. ~
147 Gen 21:5 | gij hier met den ezel, en ik en de jongen zullen heengaan
148 Gen 21:7 | hij zeide: Zie, hier ben ik, mijn zoon! En hij zeide:
149 Gen 21:11 | hij zeide: Zie, hier ben ik! ~
150 Gen 21:12 | hem niets! want nu weet Ik, dat gij God vrezende zijt,
151 Gen 21:16 | 16 En zeide: Ik zweer bij Mijzelven, spreekt
152 Gen 21:17 | 17 Voorzeker zal Ik u grotelijks zegenen, en
153 Gen 22:4 | 4 Ik ben een vreemdeling en inwoner
154 Gen 22:4 | erfbegrafenis bij u, opdat ik mijn dode van voor mijn
155 Gen 22:8 | Is het met uw wil, dat ik mijn dode begrave van voor
156 Gen 22:11 | hoor mij; den akker geef ik u; ook de spelonk, die daarin
157 Gen 22:11 | die daarin is, die geef ik u; voor de ogen van de zonen
158 Gen 22:11 | de zonen mijns volks geef ik u die; begraaf uw dode. ~
159 Gen 22:13 | gij het? lieve, hoor mij; ik zal het geld des akkers
160 Gen 22:13 | neem het van mij, zo zal ik mijn dode aldaar begraven. ~
161 Gen 23:3 | 3 Opdat ik u doe zweren bij den HEERE,
162 Gen 23:3 | in het midden van welke ik woon; ~
163 Gen 23:5 | volgen in dit land; zal ik dan uw zoon moeten wederbrengen
164 Gen 23:7 | zeggende: Aan uw zaad zal Ik dit land geven! Die Zelf
165 Gen 23:13 | 13 Zie, ik sta bij de waterfontein,
166 Gen 23:14 | jonge dochter, tot welke ik zal zeggen: Neig toch uw
167 Gen 23:14 | Neig toch uw kruik, dat ik drinke; en zij zal zeggen:
168 Gen 23:14 | zij zal zeggen: Drink, en ik zal ook uw kemelen drenken;
169 Gen 23:14 | toegewezen hebt, en dat ik daaraan bekenne, dat Gij
170 Gen 23:19 | drinken te geven, zeide zij: Ik zal ook voor uw kemelen
171 Gen 23:24 | zij had tot hem gezegd: Ik ben de dochter van Bethuel,
172 Gen 23:31 | zoudt gij buiten staan? want ik heb het huis bereid, en
173 Gen 23:33 | voorgezet; maar hij zeide: Ik zal niet eten, totdat ik
174 Gen 23:33 | Ik zal niet eten, totdat ik mijn woorden gesproken heb.
175 Gen 23:34 | 34 Toen zeide hij: Ik ben een knecht van Abraham; ~
176 Gen 23:37 | Kanaanieten, in welker land ik wone; ~
177 Gen 23:39 | 39 Toen zeide ik tot mijn heer: Misschien
178 Gen 23:40 | HEERE, voor Wiens aangezicht ik gewandeld heb, zal Zijn
179 Gen 23:42 | 42 En ik kwam heden aan de fontein;
180 Gen 23:42 | heden aan de fontein; en ik zeide: O, HEERE! God van
181 Gen 23:42 | voorspoedig maken zult, op welke ik ga; ~
182 Gen 23:43 | 43 Zie, ik sta bij de waterfontein;
183 Gen 23:43 | te putten, en tot welke ik zeggen zal: Geef mij toch
184 Gen 23:44 | zeggen: Drink gij ook, en ik zal ook uw kemelen putten;
185 Gen 23:45 | 45 Eer ik geeindigd had te spreken
186 Gen 23:45 | de fontein en putte; en ik zeide tot haar: Geef mij
187 Gen 23:46 | en zeide: Drink gij, en ik zal ook uw kemelen drenken;
188 Gen 23:46 | ook uw kemelen drenken; en ik dronk, en zij drenkte ook
189 Gen 23:47 | 47 Toen vraagde ik haar, en zeide: Wiens dochter
190 Gen 23:47 | gebaard heeft. Zo legde ik het voorhoofdsiersel op
191 Gen 23:48 | 48 En ik neigde mijn hoofd, en aanbad
192 Gen 23:48 | en aanbad de HEERE; en ik loofde den HEERE, den God
193 Gen 23:49 | mij ook te kennen, opdat ik mij ter rechterhand of ter
194 Gen 23:56 | heeft! laat mij trekken, dat ik tot mijn heer ga. ~
195 Gen 23:58 | trekken? En zij antwoordde: Ik zal trekken. ~
196 Gen 23:89 | zij: Is het zo? waarom ben ik dus? en zij ging om den
197 Gen 23:97 | rode, dat rode daar, want ik ben moede; daarom heeft
198 Gen 23:99 | 32 En Ezau zeide: Zie, ik ga sterven; en waartoe mij
199 Gen 24:2 | Egypte; woon in het land, dat Ik u aanzeggen zal; ~
200 Gen 24:3 | vreemdeling in dat land, en Ik zal met u zijn, en zal u
201 Gen 24:3 | want aan u en uw zaad zal Ik al deze landen geven, en
202 Gen 24:3 | al deze landen geven, en Ik zal den eed bevestigen,
203 Gen 24:3 | den eed bevestigen, dien Ik Abraham uw vader gezworen
204 Gen 24:4 | 4 En Ik zal uw zaad vermenigvuldigen,
205 Gen 24:9 | Izak zeide tot hem: Want ik zeide: Dat ik niet misschien
206 Gen 24:9 | hem: Want ik zeide: Dat ik niet misschien om harentwil
207 Gen 24:24 | denzelven nacht, en zeide: Ik ben de God van Abraham,
208 Gen 24:24 | vader; vrees niet; want Ik ben met u; en Ik zal u zegenen,
209 Gen 24:24 | niet; want Ik ben met u; en Ik zal u zegenen, en uw zaad
210 Gen 25:1 | zeide tot hem: Zie, hier ben ik! ~
211 Gen 25:2 | 2 En hij zeide: Zie nu, ik ben oud geworden, ik weet
212 Gen 25:2 | nu, ik ben oud geworden, ik weet den dag mijns doods
213 Gen 25:4 | smakelijke spijzen, zo als ik die gaarne heb, en breng
214 Gen 25:4 | heb, en breng ze mij, dat ik ete; opdat mijn ziel u zegene,
215 Gen 25:4 | mijn ziel u zegene, eer ik sterve. ~
216 Gen 25:6 | haar zoon, zeggende: Zie, ik heb uw vader tot Ezau, uw
217 Gen 25:7 | smakelijke spijzen toe, dat ik ete; en ik zal u zegenen
218 Gen 25:7 | spijzen toe, dat ik ete; en ik zal u zegenen voor het aangezicht
219 Gen 25:8 | hoor mijn stem in hetgeen ik u gebiede. ~
220 Gen 25:9 | twee goede geitenbokjes; en ik zal die voor uw vader maken
221 Gen 25:11 | Ezau is een harig man, en ik ben een glad man. ~
222 Gen 25:12 | mijn vader betasten, en ik zal in zijn ogen zijn als
223 Gen 25:12 | een bedrieger; zo zoude ik een vloek over mij halen,
224 Gen 25:18 | hij zeide: Zie, hier ben ik; wie zijt gij, mijn zoon? ~
225 Gen 25:19 | Jakob zeide tot zijn vader: Ik ben Ezau uw eerstgeborene;
226 Gen 25:19 | ben Ezau uw eerstgeborene; ik heb gedaan, gelijk als gij
227 Gen 25:21 | tot Jakob: Nader toch, dat ik u betaste, mijn zoon! of
228 Gen 25:24 | Ezau zelf? En hij zeide: Ik ben het! ~
229 Gen 25:25 | Stel het nabij mij, dat ik van het wildbraad mijns
230 Gen 25:32 | zijt gij? En hij zeide: Ik ben uw zoon, uw eerstgeborene,
231 Gen 25:33 | tot mij gebracht heeft? en ik heb van alles gegeten, eer
232 Gen 25:37 | en zeide tot Ezau: Zie, ik heb hem tot een heer over
233 Gen 25:37 | en al zijn broeders heb ik hem tot knechten gegeven;
234 Gen 25:37 | tot knechten gegeven; en ik heb hem met koorn en most
235 Gen 25:37 | most ondersteund; wat zal ik u dan nu doen, mijn zoon? ~
236 Gen 25:41 | mijns vaders naderen, en ik zal mijn broeder Jakob doden. ~
237 Gen 25:45 | hem gedaan hebt; dan zal ik zenden, en u van daar nemen;
238 Gen 25:45 | daar nemen; waarom zoude ik ook van u beiden beroofd
239 Gen 25:46 | Rebekka zeide tot Izak: Ik heb verdriet aan mijn leven
240 Gen 26:13 | stond op dezelve en zeide: Ik ben de HEERE, de God van
241 Gen 26:13 | gij ligt te slapen, zal Ik aan u geven, en aan uw zaad. ~
242 Gen 26:15 | 15 En zie, Ik ben met u, en Ik zal u behoeden
243 Gen 26:15 | En zie, Ik ben met u, en Ik zal u behoeden overal, waarheen
244 Gen 26:15 | waarheen gij trekken zult, en Ik zal u wederbrengen in dit
245 Gen 26:15 | wederbrengen in dit land; want Ik zal u niet verlaten, totdat
246 Gen 26:15 | u niet verlaten, totdat Ik zal gedaan hebben, hetgeen
247 Gen 26:15 | zal gedaan hebben, hetgeen Ik tot u gesproken heb. ~
248 Gen 26:16 | HEERE aan deze plaats, en ik heb het niet geweten! ~
249 Gen 26:20 | hebben op dezen weg, dien ik reize, en mij gegeven zal
250 Gen 26:21 | 21 En ik ten huize mijns vaders in
251 Gen 26:22 | 22 En deze steen, dien ik tot een opgericht teken
252 Gen 26:22 | Gij mij geven zult, zal ik U voorzeker de tienden geven! ~ ~
253 Gen 27:18 | Rachel lief; en hij zeide: Ik zal u zeven jaren dienen,
254 Gen 27:19 | Laban: Het is beter, dat ik haar aan u geve, dan dat
255 Gen 27:19 | haar aan u geve, dan dat ik haar aan een anderen man
256 Gen 27:21 | dagen zijn vervuld, dat ik tot haar inga. ~
257 Gen 27:25 | gij mij gedaan hebt; heb ik niet bij u gediend om Rachel?
258 Gen 27:33 | HEERE gehoord heeft, dat ik gehaat was, zo heeft Hij
259 Gen 27:34 | man bij mij voegen, dewijl ik hem drie zonen gebaard heb;
260 Gen 27:35 | zoon, en zeide: Ditmaal zal ik den HEERE loven; daarom
261 Gen 27:36 | of indien niet, zo ben ik dood. ~
262 Gen 27:37 | Rachel, en hij zeide: Ben ik dan in plaats van God, Die
263 Gen 27:38 | op mijn knieen bare, en ik ook uit haar gebouwd worde. ~
264 Gen 27:43 | 8 Toen zeide Rachel: Ik heb worstelingen Gods met
265 Gen 27:43 | zuster geworsteld; ook heb ik de overhand gehad; en zij
266 Gen 27:51 | zult tot mij inkomen; want ik heb u om loon zekerlijk
267 Gen 27:53 | mijn loon gegeven, nadat ik mijn dienstmaagd aan mijn
268 Gen 27:55 | mijn man mij bijwonen; want ik heb hem zes zonen gebaard;
269 Gen 27:60 | Laat mij vertrekken, dat ik ga tot mijn plaats, en naar
270 Gen 27:61 | mijn kinderen, om welke ik u gediend heb, dat ik vertrek;
271 Gen 27:61 | welke ik u gediend heb, dat ik vertrek; want gij weet mijn
272 Gen 27:61 | gij weet mijn dienst, die ik u gediend heb. ~
273 Gen 27:62 | zeide Laban tot hem: Zo ik nu genade gevonden heb in
274 Gen 27:62 | gevonden heb in uw ogen; ik heb waargenomen, dat de
275 Gen 27:63 | uitdrukkelijk uw loon, dat ik geven zal. ~
276 Gen 27:64 | hij tot hem: Gij weet, hoe ik u gediend heb, en hoe uw
277 Gen 27:65 | voet; nu dan, wanneer zal ik ook werken voor mijn huis? ~
278 Gen 27:66 | 31 En hij zeide: Wat zal ik u geven? Toen zeide Jakob:
279 Gen 27:66 | mij deze zaak doen zult; ik zal wederom uw kudden weiden,
280 Gen 27:67 | 32 Ik zal heden door uw ganse
281 Gen 28:3 | en tot uw maagschap, en Ik zal met u zijn. ~
282 Gen 28:5 | 5 En hij zeide tot haar: Ik zie het aangezicht uws vaders,
283 Gen 28:6 | 6 En gijlieden weet, dat ik met al mijn macht uw vader
284 Gen 28:10 | de kudde hittig werd, dat ik mijn ogen ophief, en ik
285 Gen 28:10 | ik mijn ogen ophief, en ik zag in den droom; en ziet,
286 Gen 28:11 | mij in de droom: Jakob! En ik zeide: Zie, hier ben ik! ~
287 Gen 28:11 | ik zeide: Zie, hier ben ik! ~
288 Gen 28:12 | gespikkeld, en hagelvlakkig; want Ik heb gezien alles, wat Laban
289 Gen 28:13 | 13 Ik ben die God van Beth-El,
290 Gen 28:27 | mij niet aangezegd, dat ik u geleid had met vreugde,
291 Gen 28:31 | en zeide tot Laban: Omdat ik vreesde; want ik zeide:
292 Gen 28:31 | Omdat ik vreesde; want ik zeide: Opdat gij niet misschien
293 Gen 28:35 | mijns heren ogen, omdat ik voor uw aangezicht niet
294 Gen 28:38 | 38 Deze twintig jaren ben ik bij u geweest; uw ooien
295 Gen 28:38 | de rammen uwer kudde heb ik niet gegeten. ~
296 Gen 28:39 | 39 Het verscheurde heb ik tot u niet gebracht; ik
297 Gen 28:39 | ik tot u niet gebracht; ik heb het geboet; gij hebt
298 Gen 28:40 | 40 Ik ben geweest, dat mij bij
299 Gen 28:41 | 41 Ik ben nu twintig jaren in
300 Gen 28:41 | jaren in uw huis geweest; ik heb u veertien jaren gediend
301 Gen 28:43 | dat is mijn; en wat zoude ik aan deze mijn dochteren
302 Gen 28:44 | laat ons een verbond maken, ik en gij, dat het tot een
303 Gen 28:51 | opgericht teken, hetwelk ik opgeworpen heb tussen mij
304 Gen 28:52 | opgericht teken zij getuige, dat ik tot u voorbij deze hoop
305 Gen 29:4 | Zo zegt Jakob, uw knecht: Ik heb als vreemdeling gewoond
306 Gen 29:5 | 5 En ik heb ossen en ezelen, schapen
307 Gen 29:5 | knechten en maagden; en ik heb gezonden om mijn heer
308 Gen 29:5 | heer aan te zeggen, opdat ik genade vinde in uw ogen. ~
309 Gen 29:9 | en tot uw maagschap, en Ik zal wel bij u doen! ~
310 Gen 29:10 | 10 Ik ben geringer dan al deze
311 Gen 29:10 | knecht gedaan hebt; want ik ben met mijn staf over deze
312 Gen 29:10 | Jordaan gegaan, en nu ben ik tot twee heiren geworden! ~
313 Gen 29:11 | hand, uit Ezau's hand; want ik vreze hem, dat hij niet
314 Gen 29:12 | Gij hebt immers gezegd: Ik zal gewisselijk bij u weldoen,
315 Gen 29:12 | gewisselijk bij u weldoen, en Ik zal uw zaad stellen als
316 Gen 29:20 | achter ons! Want hij zeide: Ik zal zijn aangezicht verzoenen
317 Gen 29:20 | aangezicht gaat, en daarna zal ik zijn aangezicht zien; misschien
318 Gen 29:26 | opgegaan. Maar hij zeide: Ik zal U niet laten gaan, tenzij
319 Gen 29:30 | Pniel: Want, zeide hij, ik heb God gezien van aangezicht
320 Gen 30:8 | wien is u al dit heir, dat ik ontmoet heb? En hij zeide:
321 Gen 30:9 | 9 Maar Ezau zeide: Ik heb veel, mijn broeder!
322 Gen 30:10 | Jakob: Och neen! indien ik nu genade in uw ogen gevonden
323 Gen 30:10 | mijn hand; daarom, omdat ik uw aangezicht gezien heb,
324 Gen 30:10 | aangezicht gezien heb, als had ik Gods aangezicht gezien,
325 Gen 30:11 | verleend heeft, en dewijl ik alles heb; en hij hield
326 Gen 30:12 | reizen en voorttrekken; en ik zal voor u trekken. ~
327 Gen 30:13 | kinderen teder zijn, en dat ik zogende schapen en koeien
328 Gen 30:14 | aangezicht van zijn knecht; en ik zal mij op mijn gemak als
329 Gen 30:14 | gang dezer kinderen, totdat ik bij mijn heer te Seir kome. ~
330 Gen 31:11 | tot mij zeggen zult, zal ik geven. ~
331 Gen 31:12 | bruidschat en het geschenk; en ik zal geven, gelijk als gij
332 Gen 31:30 | onder de Ferezieten; en ik ben weinig volks in getal;
333 Gen 31:30 | zullen zij mij slaan, en ik zal verdelgd worden, ik
334 Gen 31:30 | ik zal verdelgd worden, ik en mijn huis. ~
335 Gen 32:3 | optrekken naar Beth-El; en ik zal daar een altaar maken
336 Gen 32:3 | geweest is op den weg, die ik gewandeld heb. ~
337 Gen 32:11 | Voorts zeide God tot hem: Ik ben God de Almachtige! wees
338 Gen 32:12 | 12 En dit land, dat Ik aan Abraham en Izak gegeven
339 Gen 32:12 | Izak gegeven heb, dat zal Ik u geven; en aan uw zaad
340 Gen 32:12 | en aan uw zaad na u zal Ik dit land geven. ~
341 Gen 34:6 | Hoort toch dezen droom, dien ik gedroomd heb. ~
342 Gen 34:9 | broederen; en hij zeide: Ziet, ik heb nog een droom gedroomd,
343 Gen 34:10 | wij dan ganselijk komen, ik, en uw moeder, en uw broeders,
344 Gen 34:13 | niet bij Sichem? Kom, dat ik u tot hen zende. En hij
345 Gen 34:13 | zeide tot hem: Zie, hier ben ik! ~
346 Gen 34:16 | 16 En hij zeide: Ik zoek mijn broederen; geef
347 Gen 34:17 | zijn van hier gereisd; want ik hoorde hen zeggen: Laat
348 Gen 34:30 | jongeling is er niet; en ik, waar zal ik heengaan? ~
349 Gen 34:30 | er niet; en ik, waar zal ik heengaan? ~
350 Gen 34:35 | troosten, en zeide: Want ik zal, rouw bedrijvende, tot
351 Gen 35:17 | 17 En hij zeide: Ik zal u een geitenbok van
352 Gen 35:18 | hij: Wat pand is het, dat ik u geven zal? En zij zeide:
353 Gen 35:22 | weder tot Juda, en zeide: Ik heb haar niet gevonden;
354 Gen 35:23 | verachting worden; zie, ik heb deze bok gezonden; maar
355 Gen 35:25 | wiens deze dingen zijn, ben ik zwanger; en zij zeide: Beken
356 Gen 35:26 | Zij is rechtvaardiger dan ik, daarom, omdat ik haar aan
357 Gen 35:26 | rechtvaardiger dan ik, daarom, omdat ik haar aan mijn zoon Sela
358 Gen 36:9 | is groter in dit huis dan ik, en hij heeft voor mij niets
359 Gen 36:9 | huisvrouw zijt; hoe zoude ik dan dit een zo groot kwaad
360 Gen 36:14 | om bij mij te liggen, en ik heb geroepen met luider
361 Gen 36:15 | geschiedde, als hij hoorde, dat ik mijn stem verhief, en riep,
362 Gen 36:18 | En het is geschied, als ik mijn stem verhief, en riep,
363 Gen 36:34 | beker was in mijn hand; en ik nam die druiven, en drukte
364 Gen 36:34 | uit in Farao's beker, en ik gaf den beker op Farao's
365 Gen 36:37 | bij Farao, en maak, dat ik uit dit huis kome. ~
366 Gen 36:38 | 15 Want ik ben diefelijk ontstolen
367 Gen 36:38 | der Hebreen; en ook heb ik hier niets gedaan, dat zij
368 Gen 36:39 | zo zeide hij tot Jozef: Ik was ook in mijn droom, en
369 Gen 37:9 | schenkers tot Farao, zeggende: Ik gedenk heden aan mijn zonden. ~
370 Gen 37:11 | droomden wij een droom, ik en hij; wij droomden elk
371 Gen 37:15 | En Farao sprak tot Jozef: Ik heb een droom gedroomd,
372 Gen 37:15 | die hem uitlegge; maar ik heb van u horen zeggen,
373 Gen 37:17 | Zie, in mijn droom stond ik aan den oever der rivier; ~
374 Gen 37:19 | gedaante, rank van vlees; ik heb dergelijke van lelijkheid
375 Gen 37:21 | het begin. Toen ontwaakte ik. ~
376 Gen 37:22 | 22 Daarna zag ik in mijn droom, en zie zeven
377 Gen 37:24 | die zeven goede aren. En ik heb het den tovenaars gezegd;
378 Gen 37:28 | Dit is het woord, hetwelk ik tot Farao gesproken heb:
379 Gen 37:40 | alleen dezen troon zal ik groter zijn dan gij. ~
380 Gen 37:41 | sprak Farao tot Jozef: Zie, ik heb u over gans Egypteland
381 Gen 37:44 | En Farao zeide tot Jozef: Ik ben Farao! doch zonder u
382 Gen 38:2 | Voorts zeide hij: Ziet, ik heb gehoord, dat er koren
383 Gen 38:14 | tot hen: Dat is het, wat ik tot u gesproken heb, zeggende:
384 Gen 38:18 | dit, zo zult gij leven; ik vrees God. ~
385 Gen 38:22 | antwoordde hun, zeggende: Heb ik het tot u niet gezegd, toen
386 Gen 38:22 | tot u niet gezegd, toen ik zeide: Zondigt niet aan
387 Gen 38:33 | zeide tot ons: Hieraan zal ik bekennen, dat gijlieden
388 Gen 38:34 | broeder tot mij; zo zal ik weten, dat gij geen verspieders
389 Gen 38:34 | vroom zijt; uw broeder zal ik u wedergeven, en gij zult
390 Gen 38:37 | Dood twee mijner zonen, zo ik hem tot u niet wederbreng;
391 Gen 38:37 | geef hem in mijn hand, en ik zal hem weder tot u brengen! ~
392 Gen 39:9 | 9 Ik zal borg voor hem zijn;
393 Gen 39:9 | zult gij hem eisen; indien ik hem tot u niet breng en
394 Gen 39:9 | aangezicht stel, zo zal ik alle dagen tegen u gezondigd
395 Gen 39:14 | gaan! En mij aangaande, als ik van kinderen beroofd ben,
396 Gen 39:14 | kinderen beroofd ben, zo ben ik beroofd! ~
397 Gen 40:15 | niet, dat zulk een man als ik dat zekerlijk waarnemen
398 Gen 40:21 | Brengt hem af tot mij, dat ik mijn oog op hem sla. ~
399 Gen 40:28 | is van mij uitgegaan, en ik heb gezegd: Voorwaar, hij
400 Gen 40:28 | verscheurd geworden! en ik heb hem niet gezien tot
401 Gen 40:30 | 30 Nu dan, als ik tot uw knecht, mijn vader,
402 Gen 40:32 | mijn vader, zeggende: Zo ik hem tot u niet wederbreng,
403 Gen 40:32 | niet wederbreng, zo zal ik tegen mijn vader alle dagen
404 Gen 40:34 | 34 Want hoe zoude ik optrekken tot mijn vader,
405 Gen 40:34 | niet met mij was, opdat ik den jammer niet zie, welke
406 Gen 41:3 | zeide tot zijn broederen: Ik ben Jozef! leeft mijn vader
407 Gen 41:4 | naderden. Toen zeide hij: Ik ben Jozef, uw broeder, dien
408 Gen 41:11 | 11 En ik zal u aldaar onderhouden;
409 Gen 41:18 | huisgezinnen, en komt tot mij, en ik zal u het beste van Egypteland
410 Gen 41:28 | mijn zoon Jozef leeft nog! ik zal gaan, en hem zien, eer
411 Gen 41:28 | zal gaan, en hem zien, eer ik sterve! ~ ~
412 Gen 42:2 | hij zeide: Zie, hier ben ik! ~
413 Gen 42:3 | 3 En Hij zeide: Ik ben die God, uws vaders
414 Gen 42:3 | trekken naar Egypte; want Ik zal u aldaar tot een groot
415 Gen 42:4 | 4 Ik zal met u aftrekken naar
416 Gen 42:4 | aftrekken naar Egypte en Ik zal u doen weder optrekken,
417 Gen 42:30 | Israel zeide tot Jozef: Dat ik nu sterve, nadat ik uw aangezicht
418 Gen 42:30 | Dat ik nu sterve, nadat ik uw aangezicht gezien heb,
419 Gen 42:31 | en tot zijns vaders huis: Ik zal optrekken en Farao boodschappen,
420 Gen 43:6 | veemeesters over hetgeen ik heb. ~
421 Gen 43:16 | zeide: Geeft uw vee, zo zal ik het u geven voor uw vee,
422 Gen 43:23 | Jozef tot het volk: Ziet, ik heb heden u en uw land gekocht
423 Gen 43:29 | en zeide tot hem: Indien ik nu genade gevonden heb in
424 Gen 43:30 | 30 Maar dat ik bij mijn vaderen ligge;
425 Gen 43:30 | begraven. En hij zeide: Ik zal doen naar uw woord! ~
426 Gen 44:4 | heeft tot mij gezegd: Zie, Ik zal u vruchtbaar maken,
427 Gen 44:4 | hoop van volken stellen; en Ik zal aan uw zaad na u dit
428 Gen 44:5 | Egypteland geboren waren, eer ik in Egypte tot u gekomen
429 Gen 44:7 | 7 Toen ik nu van Paddan kwam, zo is
430 Gen 44:7 | tot Efrath te komen; en ik begroef haar aldaar aan
431 Gen 44:9 | Breng hen toch tot mij, dat ik hen zegene! ~
432 Gen 44:11 | Israel zeide tot Jozef: Ik had niet gemeend uw aangezicht
433 Gen 44:15 | mij gevoed heeft, van dat ik was, tot op dezen dag; ~
434 Gen 44:19 | weigerde het, en zeide: Ik weet het, mijn zoon! ik
435 Gen 44:19 | Ik weet het, mijn zoon! ik weet het; hij zal ook tot
436 Gen 44:21 | zeide Israel tot Jozef: Zie, ik sterf; maar God zal met
437 Gen 44:22 | 22 En ik heb u een stuk lands gegeven
438 Gen 44:22 | boven uw broederen; hetwelk ik, met mijn zwaard en met
439 Gen 45:1 | hij zeide: Verzamelt u, en ik zal u verkondigen, hetgeen
440 Gen 45:7 | verbolgenheid, want zij is hard! ik zal hen verdelen onder Jakob,
441 Gen 45:18 | 18 Op uw zaligheid wacht ik, HEERE! ~
442 Gen 45:29 | hij hun, en zeide tot hen: Ik word verzameld tot mijn
443 Gen 45:31 | zijn huisvrouw; en daar heb ik Lea begraven. ~
444 Gen 46:4 | Farao, zeggende: Indien ik nu genade gevonden heb in
445 Gen 46:5 | doen zweren, zeggende: Zie, ik sterf; in mijn graf, dat
446 Gen 46:5 | sterf; in mijn graf, dat ik mij in het land Kanaan gegraven
447 Gen 46:5 | mij toch optrekken, dat ik mijn vader begrave, dan
448 Gen 46:5 | mijn vader begrave, dan zal ik wederkomen. ~
449 Gen 46:19 | hen: Vreest niet; want ben ik in de plaats van God? ~
450 Gen 46:21 | 21 Nu dan, vreest niet! Ik zal u en uw kleine kinderen
451 Gen 46:24 | zeide tot zijn broederen: Ik sterf; maar God zal u gewisselijk
452 Exo 2:7 | tot Farao's dochter: Zal ik heengaan, en u een voedstervrouw
453 Exo 2:9 | knechtje heen, en zoog het mij; ik zal u uw loon geven. En
454 Exo 2:10 | naam Mozes, en zeide: Want ik heb hem uit het water getogen. ~
455 Exo 2:22 | Gersom; want hij zeide: Ik ben een vreemdeling geworden
456 Exo 3:3 | 3 En Mozes zeide: Ik zal mij nu daarheen wenden,
457 Exo 3:4 | hij zeide: Zie, hier ben ik! ~
458 Exo 3:6 | 6 Hij zeide voorts: Ik ben de God uws vaders, de
459 Exo 3:7 | 7 En de HEERE zeide: Ik heb zeer wel gezien de verdrukking
460 Exo 3:7 | vanwege hun drijvers; want Ik heb hun smarten bekend. ~
461 Exo 3:8 | 8 Daarom ben Ik nedergekomen, dat Ik het
462 Exo 3:8 | ben Ik nedergekomen, dat Ik het verlosse uit de hand
463 Exo 3:9 | Mij gekomen; en ook heb Ik gezien de verdrukking, waarmede
464 Exo 3:10 | 10 Zo kom nu, en Ik zal u tot Farao zenden,
465 Exo 3:11 | zeide Mozes tot God: Wie ben ik, dat ik tot Farao zou gaan;
466 Exo 3:11 | tot God: Wie ben ik, dat ik tot Farao zou gaan; en dat
467 Exo 3:11 | tot Farao zou gaan; en dat ik de kinderen Israels uit
468 Exo 3:12 | 12 Hij dan zeide: Ik zal voorzeker met u zijn,
469 Exo 3:12 | zal u een teken zijn, dat Ik u gezonden heb: wanneer
470 Exo 3:13 | Mozes tot God: Zie, wanneer ik kom tot de kinderen Israels,
471 Exo 3:13 | Hoe is Zijn naam? wat zal ik tot hen zeggen? ~
472 Exo 3:14 | En God zeide tot Mozes: Ik ZAL ZIJN,, Die Ik ZIJN ZAL!
473 Exo 3:14 | Mozes: Ik ZAL ZIJN,, Die Ik ZIJN ZAL! Ook zeide Hij:
474 Exo 3:14 | kinderen Israels zeggen: Ik ZAL ZIJN heeft mij tot ulieden
475 Exo 3:16 | Izak en Jakob, zeggende: Ik heb ulieden getrouwelijk
476 Exo 3:17 | 17 Daarom heb Ik gezegd: Ik zal ulieden uit
477 Exo 3:17 | 17 Daarom heb Ik gezegd: Ik zal ulieden uit de verdrukking
478 Exo 3:19 | 19 Doch Ik weet, dat de koning van
479 Exo 3:20 | 20 Want Ik zal Mijn hand uitstrekken,
480 Exo 3:20 | met al Mijn wonderen, die Ik in het midden van hetzelve
481 Exo 3:21 | 21 En Ik zal dit volk genade geven
482 Exo 4:10 | tot de HEERE: Och Heere! ik ben geen man wel ter tale,
483 Exo 4:10 | knecht gesproken hebt; want ik ben zwaar van mond, en zwaar
484 Exo 4:11 | of blinde gemaakt? Ben Ik het niet, de HEERE? ~
485 Exo 4:12 | 12 En nu ga henen, en Ik zal met uw mond zijn, en
486 Exo 4:14 | de Leviet, uw broeder? Ik weet, dat hij zeer wel spreken
487 Exo 4:15 | in zijn mond leggen; en Ik zal met uw mond, en met
488 Exo 4:15 | en met zijn mond zijn; en Ik zal ulieden leren, wat gij
489 Exo 4:18 | Laat mij toch gaan, dat ik wederkere tot mijn broederen,
490 Exo 4:21 | wonderen doet voor Farao, die Ik in uw hand gesteld heb;
491 Exo 4:21 | uw hand gesteld heb; doch Ik zal zijn hart verstokken,
492 Exo 4:23 | 23 En Ik heb tot u gezegd: Laat Mijn
493 Exo 4:23 | hem te laten trekken; zie, Ik zal uw zoon, uw eerstgeborene
494 Exo 5:2 | is de HEERE, Wiens stem ik gehoorzamen zou, om Israel
495 Exo 5:2 | Israel te laten trekken? Ik ken den HEERE niet, en ik
496 Exo 5:2 | Ik ken den HEERE niet, en ik zal ook Israel niet laten
497 Exo 5:10 | zeggende: Zo zegt Farao: Ik zal ulieden geen stro geven. ~
498 Exo 5:23 | 23 Want van toen af, dat ik tot Farao ben ingegaan,
499 Exo 5:24 | Mozes: Nu zult gij zien, wat Ik aan Farao doen zal; want
500 Exo 6:1 | Mozes, en zeide tot hem: Ik ben de HEERE, ~
1-500 | 501-1000 | 1001-1500 | 1501-2000 | 2001-2500 | 2501-3000 | 3001-3500 | 3501-4000 | 4001-4500 | 4501-5000 | 5001-5500 | 5501-6000 | 6001-6500 | 6501-7000 | 7001-7500 | 7501-8000 | 8001-8500 | 8501-8724 |