1-500 | 501-1000 | 1001-1500 | 1501-2000 | 2001-2500 | 2501-3000 | 3001-3500 | 3501-4000 | 4001-4500 | 4501-5000 | 5001-5500 | 5501-6000 | 6001-6500 | 6501-7000 | 7001-7500 | 7501-8000 | 8001-8500 | 8501-8706
Book Chapter: Verse
2501 Ric 10:2 | uit, en zeiden tot hem: Gij zult in het huis onzes vaders
2502 Ric 10:2 | vaders niet erven, want gij zijt een zoon van een andere
2503 Ric 10:7 | huis verstoten? waarom zijt gij dan nu tot mij gekomen,
2504 Ric 10:7 | tot mij gekomen, terwijl gij in benauwdheid zijt? ~
2505 Ric 10:8 | tot u wedergekomen, dat gij met ons trekt, en tegen
2506 Ric 10:8 | kinderen Ammons strijdt; en gij zult ons tot een hoofd zijn,
2507 Ric 10:12 | zeggende: Wat hebben ik en gij met elkander te doen, dat
2508 Ric 10:12 | met elkander te doen, dat gij tot mij gekomen zijt, om
2509 Ric 10:23 | bezitting verdreven; en zoudt gij hunlieder erfgenaam zijn? ~
2510 Ric 10:24 | 24 Zoudt gij niet dengene erven, dien
2511 Ric 10:25 | 25 Nu voorts, zijt gij veel beter dan Balak, de
2512 Ric 10:26 | Arnon zijn; waarom hebt gij het dan in die tijd niet
2513 Ric 10:27 | tegen u niet gezondigd, maar gij doet kwalijk bij mij, dat
2514 Ric 10:27 | doet kwalijk bij mij, dat gij tegen mij krijgt; de HEERE,
2515 Ric 10:30 | gelofte, en zeide: Indien Gij de kinderen Ammons ganselijk
2516 Ric 10:33 | hen van Aroer af tot daar gij komt te Minnith, twintig
2517 Ric 10:35 | zeide: Ach, mijn dochter! gij hebt mij ganselijk nedergebogen,
2518 Ric 10:35 | ganselijk nedergebogen, en gij zijt onder degenen, die
2519 Ric 10:36 | tot hem: Mijn vader! hebt gij uw mond opengedaan tot den
2520 Ric 11:1 | tot Jeftha: Waarom zijt gij doorgetogen om te strijden
2521 Ric 11:2 | heb ulieden geroepen, maar gij hebt mij uit hun hand niet
2522 Ric 11:3 | 3 Als ik nu zag, dat gij niet verlostet, zo stelde
2523 Ric 11:3 | in mijn hand; waarom zijt gij dan te dezen dage tot mij
2524 Ric 11:5 | van Gilead tot hem: Zijt gij een Efraimiet? wanneer hij
2525 Ric 12:3 | zeide tot haar: Zie nu, gij zijt onvruchtbaar, en hebt
2526 Ric 12:3 | hebt niet gebaard; maar gij zult zwanger worden, en
2527 Ric 12:5 | 5 Want zie, gij zult zwanger worden, en
2528 Ric 12:7 | Hij zeide tot mij: Zie, gij zult zwanger worden, en
2529 Ric 12:8 | dat toch de Man Gods, Dien Gij gezonden hebt, weder tot
2530 Ric 12:11 | en zeide tot Hem: Zijt gij die Man, Dewelke tot deze
2531 Ric 12:16 | zeide tot Manoach: Indien gij Mij zult ophouden, Ik zal
2532 Ric 12:16 | brood niet eten; en indien gij een brandoffer zult doen,
2533 Ric 12:16 | brandoffer zult doen, dat zult gij den HEERE offeren. Want
2534 Ric 12:18 | zeide tot hem: Waarom vraagt gij dus naar Mijn naam? Die
2535 Ric 13:3 | onder al mijn volk, dat gij heengaat, om een vrouw te
2536 Ric 13:12 | raadsel te raden geven; indien gij mij dat in de zeven dagen
2537 Ric 13:13 | 13 En indien gij het mij niet zult kunnen
2538 Ric 13:16 | weende voor hem en zeide: Gij haat mij maar, en hebt mij
2539 Ric 13:16 | en hebt mij niet lief; gij hebt den kinderen mijns
2540 Ric 13:18 | En hij zeide tot hen: Zo gij met mijn kalf niet hadt
2541 Ric 13:18 | kalf niet hadt geploegd, gij zoudt mijn raadsel niet
2542 Ric 14:2 | zeide: Ik sprak zeker, dat gij haar ganselijk haattet,
2543 Ric 14:7 | zeide Simson tot hen: Zoudt gij alzo doen? Zeker, als ik
2544 Ric 14:11 | zeiden tot Simson: Wist gij niet, dat de Filistijnen
2545 Ric 14:11 | ons heersen? Waarom hebt gij ons dan dit gedaan? En hij
2546 Ric 14:18 | tot den HEERE, en zeide: Gij hebt door de hand van Uw
2547 Ric 15:6 | kracht zij, en waarmede gij zoudt kunnen gebonden worden,
2548 Ric 15:10 | Delila tot Simson: Zie, gij hebt met mij gespot, en
2549 Ric 15:10 | verklaar mij toch nu, waarmede gij zoudt kunnen gebonden worden? ~
2550 Ric 15:13 | Simson: Tot hiertoe hebt gij met mij gespot, en leugenen
2551 Ric 15:13 | verklaar mij toch nu, waarmede gij zoudt kunnen gebonden worden.
2552 Ric 15:13 | hij zeide tot haar: Indien gij de zeven haarlokken mijns
2553 Ric 15:15 | zeide zij tot hem: Hoe zult gij zeggen: Ik heb u lief, daar
2554 Ric 15:15 | uw hart niet met mij is? Gij hebt nu driemaal met mij
2555 Ric 16:2 | ontnomen zijn, om dewelke gij gevloekt hebt, en ook voor
2556 Ric 16:9 | Micha tot hem: Van waar komt gij? En hij zeide tot hem: Ik
2557 Ric 17:3 | hier gebracht, en wat doet gij alhier, en wat hebt gij
2558 Ric 17:3 | gij alhier, en wat hebt gij hier? ~
2559 Ric 17:6 | in vrede; uw weg, welke gij zult heentrekken, is voor
2560 Ric 17:9 | het is zeer goed; zoudt gij dan stil zijn? Weest niet
2561 Ric 17:9 | niet lui om te trekken, dat gij henen inkomt, om dat land
2562 Ric 17:10 | 10 (Als gij daarhenen komt, zo zult
2563 Ric 17:10 | daarhenen komt, zo zult gij komen tot een zorgeloos
2564 Ric 17:19 | priester! Is het beter, dat gij een priester zijt voor het
2565 Ric 17:19 | huis van een man, of dat gij een priester zijt voor een
2566 Ric 17:23 | tot Micha: Wat is u, dat gij bijeengeroepen zijt? ~
2567 Ric 17:24 | meer? Wat is het dan, dat gij tot mij zegt: Wat is u? ~
2568 Ric 17:25 | gemoede, op u aanvallen, en gij uw leven verliest, en het
2569 Ric 18:17 | oude man zeide: Waar trekt gij henen, en van waar komt
2570 Ric 18:17 | henen, en van waar komt gij? ~
2571 Ric 18:24 | zal ik nu uitbrengen, dat gij die schendt, en haar doet,
2572 Ric 19:7 | 7 Ziet, gij allen zijt kinderen Israels,
2573 Ric 20:11 | Doch dit is de zaak, die gij doen zult; al wat mannelijk
2574 Ric 20:11 | mans bekend hebben, zult gij verbannen. ~
2575 Ric 20:21 | reien te dansen, zo komt gij voort uit de wijngaarden,
2576 Ric 20:22 | ze hun niet gegeven, dat gij te dezer tijd schuldig zoudt
2577 Rut 1:8 | weldadigheid, gelijk als gij gedaan hebt bij de doden,
2578 Rut 1:9 | 9 De HEERE geve u, dat gij ruste vindt, een iegelijk
2579 Rut 1:11 | mijn dochters! Waarom zoudt gij met mij gaan? Heb ik nog
2580 Rut 1:13 | 13 Zoudt gij daarnaar wachten, totdat
2581 Rut 1:13 | groot geworden zijn; zoudt gij daarnaar opgehouden worden,
2582 Rut 1:15 | en tot haar goden; keer gij ook weder, uw zwagerin na. ~
2583 Rut 1:16 | weder te keren; want waar gij zult heengaan, zal ik ook
2584 Rut 1:16 | ik ook heengaan, en waar gij zult vernachten, zal ik
2585 Rut 1:17 | 17 Waar gij zult sterven, zal ik sterven,
2586 Rut 1:21 | wederkeren; waarom zoudt gij mij Naomi noemen, daar de
2587 Rut 2:8 | zeide Boaz tot Ruth: Hoort gij niet, mijn dochter? Ga niet,
2588 Rut 2:8 | veld op te lezen; ook zult gij van hier niet weggaan, maar
2589 Rut 2:8 | weggaan, maar hier zult gij u houden bij mijn maagden. ~
2590 Rut 2:9 | dat zij maaien zullen, en gij zult achter haarlieden gaan;
2591 Rut 2:10 | gevonden in uw ogen, dat gij mij kent, daar ik een vreemde
2592 Rut 2:11 | wel aangezegd alles, wat gij bij uw schoonmoeder gedaan
2593 Rut 2:11 | heengegaan tot een volk, dat gij van te voren niet kendet. ~
2594 Rut 2:12 | Israels, onder wiens vleugelen gij gekomen zijt om toevlucht
2595 Rut 2:13 | ogen, mijn heer, dewijl gij mij getroost hebt, en dewijl
2596 Rut 2:13 | getroost hebt, en dewijl gij naar het hart uwer dienstmaagd
2597 Rut 2:19 | schoonmoeder tot haar: Waar hebt gij heden opgelezen, en waar
2598 Rut 2:19 | opgelezen, en waar hebt gij gewrocht? Gezegend zij,
2599 Rut 2:21 | hij tot mij gezegd heeft: Gij zult u houden bij de jongens,
2600 Rut 2:22 | goed, mijn dochter, dat gij met zijn maagden uitgaat,
2601 Rut 3:2 | Boaz, met wiens maagden gij geweest zijt, van onze bloedvriendschap?
2602 Rut 3:4 | als hij nederligt, dat gij de plaats zult merken, waar
2603 Rut 3:4 | hij u te kennen geven, wat gij doen zult. ~
2604 Rut 3:5 | zij zeide tot haar: Al wat gij tot mij zegt, zal ik doen.
2605 Rut 3:9 | 9 En hij zeide: Wie zijt gij? En zij zeide: Ik ben Ruth,
2606 Rut 3:9 | over uw dienstmaagd, want gij zijt de losser. ~
2607 Rut 3:10 | hij zeide: Gezegend zijt gij den HEERE, mijn dochter!
2608 Rut 3:10 | den HEERE, mijn dochter! Gij hebt deze uw laatste weldadigheid
2609 Rut 3:10 | gemaakt dan de eerste, dewijl gij geen jonge gezellen zijt
2610 Rut 3:11 | dochter, vrees niet; al wat gij gezegd hebt, zal ik u doen;
2611 Rut 3:11 | stad mijns volks weet, dat gij een deugdelijke vrouw zijt. ~
2612 Rut 3:16 | dewelke zeide: Wie zijt gij, mijn dochter? En zij verhaalde
2613 Rut 3:18 | stil, mijn dochter, totdat gij weet, hoe de zaak zal vallen;
2614 Rut 4:1 | Wijk herwaarts, zet u hier, gij, zulk een! En hij week derwaarts,
2615 Rut 4:4 | oudsten mijns volks; zo gij het zult lossen, los het;
2616 Rut 4:4 | want er is niemand, behalve gij, die het losse, en ik na
2617 Rut 4:5 | Boaz zeide: Ten dage, als gij het land aanvaardt van de
2618 Rut 4:5 | hand van Naomi, zo zult gij het ook aanvaarden van Ruth,
2619 Rut 4:6 | misschien verderve; los gij mijn lossing voor u; want
2620 Rut 4:8 | losser tot Boaz: Aanvaard gij het voor u; en hij trok
2621 1Sa 1:8 | man: Hanna, waarom weent gij, en waarom eet gij niet,
2622 1Sa 1:8 | weent gij, en waarom eet gij niet, en waarom is uw hart
2623 1Sa 1:11 | HEERE der heirscharen, zo Gij eenmaal de ellende Uwer
2624 1Sa 1:14 | tot haar: Hoe lang zult gij u dronken aanstellen? Doe
2625 1Sa 1:17 | Israels zal uw bede geven, die gij van Hem gebeden hebt. ~
2626 1Sa 1:23 | in uw ogen; blijf, totdat gij hem zult gespeend hebben;
2627 1Sa 2:2 | want er is niemand dan Gij, en er is geen rotssteen,
2628 1Sa 2:3 | Maakt het niet te veel, dat gij hoog, hoog zoudt spreken,
2629 1Sa 2:16 | zeide hij tot hem: Nu zult gij het immers geven, en zo
2630 1Sa 2:23 | zeide tot hen: Waarom doet gij al zulke dingen, dat ik
2631 1Sa 2:24 | goed gerucht, dat ik hoor; gij maakt, dat het volk des
2632 1Sa 2:32 | 32 En gij zult aanschouwen de benauwdheid
2633 1Sa 3:5 | Zie, hier ben ik, want gij hebt mij geroepen. Doch
2634 1Sa 3:6 | Zie, hier ben ik, want gij hebt mij geroepen. Hij dan
2635 1Sa 3:8 | Zie, hier ben ik, want gij hebt mij geroepen. Toen
2636 1Sa 3:9 | zo Hij u roept, zo zult gij zeggen: Spreek, HEERE, want
2637 1Sa 3:17 | doe Hij daartoe, indien gij een woord voor mij verbergt
2638 1Sa 4:9 | sterk, en weest mannen, gij Filistijnen, opdat gij de
2639 1Sa 4:9 | gij Filistijnen, opdat gij de Hebreen niet misschien
2640 1Sa 4:20 | stonden: Vrees niet, want gij hebt een zoon gebaard. Doch
2641 1Sa 6:3 | 3 Zij dan zeiden: Indien gij de ark des Gods van Israel
2642 1Sa 6:3 | een schuldoffer; dan zult gij genezen worden, en ulieden
2643 1Sa 6:8 | de gouden kleinoden, die gij Hem ten schuloffer vergelden
2644 1Sa 7:8 | niet van onzentwege, dat gij niet zoudt roepen tot den
2645 1Sa 8:5 | zij zeiden tot hem: Zie, gij zijt oud geworden, en uw
2646 1Sa 8:9 | naar hun stem; doch als gij hen op het hoogste zult
2647 1Sa 8:9 | betuigd hebben, zo zult gij hen te kennen geven de wijze
2648 1Sa 8:17 | uw kudden vertienen; en gij zult hem tot knechten zijn. ~
2649 1Sa 8:18 | 18 Gij zult wel te dien dage roepen,
2650 1Sa 8:18 | vanwege uw koning, dien gij u zult verkoren hebben,
2651 1Sa 9:13 | in de stad komt, zo zult gij hem vinden, eer hij opgaat
2652 1Sa 9:13 | want hem, als heden zult gij hem vinden. ~
2653 1Sa 9:16 | van Benjamin, dien zult gij ten voorganger zalven over
2654 1Sa 9:20 | ezelinnen aangaande, die gij heden den derden dag verloren
2655 1Sa 9:21 | Benjamin? Waarom spreekt gij mij dan aan met zulke woorden? ~
2656 1Sa 9:27 | ging hij heen; maar sta gij als nu stil, en ik zal u
2657 1Sa 10:2 | 2 Als gij heden van mij gaat, zo zult
2658 1Sa 10:2 | heden van mij gaat, zo zult gij twee mannen vinden bij het
2659 1Sa 10:2 | ezelinnen zijn gevonden, die gij zijt gaan zoeken, en zie,
2660 1Sa 10:3 | 3 Als gij u van daar en verder aan
2661 1Sa 10:4 | twee broden geven; die zult gij van hun hand nemen. ~
2662 1Sa 10:5 | 5 Daarna zult gij komen op den heuvel Gods,
2663 1Sa 10:5 | het zal geschieden, als gij aldaar in de stad komt,
2664 1Sa 10:5 | in de stad komt, zo zult gij ontmoeten een hoop profeten,
2665 1Sa 10:6 | vaardig worden over u, en gij zult met hen profeteren;
2666 1Sa 10:6 | zult met hen profeteren; en gij zult in een anderen man
2667 1Sa 10:7 | tekenen zullen komen, doe gij, wat uw hand vinden zal,
2668 1Sa 10:8 | 8 Gij nu zult voor mijn aangezicht
2669 1Sa 10:8 | dankzegging; zeven dagen zult gij daar beiden, totdat ik tot
2670 1Sa 10:8 | kome, en u bekend make, wat gij doen zult. ~
2671 1Sa 10:24 | tot het ganse volk: Ziet gij, dien de HEERE verkoren
2672 1Sa 11:10 | tot ulieden uitgaan, en gij zult ons doen naar alles,
2673 1Sa 12:1 | stem gehoord in alles, wat gij mij gezegd hebt, en ik heb
2674 1Sa 12:4 | 4 Toen zeiden zij: Gij hebt ons niet verongelijkt,
2675 1Sa 12:4 | ons niet verongelijkt, en gij hebt ons niet onderdrukt,
2676 1Sa 12:4 | ons niet onderdrukt, en gij hebt van niemands hand iets
2677 1Sa 12:5 | dezen dage getuige, dat gij in mijn hand niets gevonden
2678 1Sa 12:11 | vijanden rondom, alzo dat gij zeker woondet. ~
2679 1Sa 12:12 | 12 Als gij nu zaagt, dat Nahas, de
2680 1Sa 12:12 | tegen u kwam, zo zeidet gij tot mij: Neen, maar een
2681 1Sa 12:13 | ziet daar den koning, dien gij verkoren hebt, dien gij
2682 1Sa 12:13 | gij verkoren hebt, dien gij begeerd hebt; en ziet, de
2683 1Sa 12:14 | 14 Zo gij den HEERE zult vrezen, en
2684 1Sa 12:14 | zo zult gijlieden, zowel gij als de koning, die over
2685 1Sa 12:15 | 15 Doch zo gij naar de stem des HEEREN
2686 1Sa 12:17 | dat uw kwaad groot is, dat gij voor de ogen des HEEREN
2687 1Sa 12:17 | HEEREN gedaan hebt, dat gij een koning voor u begeerd
2688 1Sa 12:20 | tot het volk: Vreest niet, gij hebt al dit kwaad gedaan;
2689 1Sa 12:21 | 21 En wijkt niet af; want gij zoudt de ijdelheden na volgen,
2690 1Sa 12:25 | 25 Maar indien gij voortaan kwaad doet, zo
2691 1Sa 13:11 | Toen zeide Samuel: Wat hebt gij gedaan? Saul nu zeide: Omdat
2692 1Sa 13:11 | van mij verstrooide, en gij op den bestemden tijd der
2693 1Sa 13:13 | Toen zeide Samuel tot Saul: Gij hebt zottelijk gedaan; gij
2694 1Sa 13:13 | Gij hebt zottelijk gedaan; gij hebt het gebod van den HEERE,
2695 1Sa 13:14 | zijn over Zijn volk, omdat gij niet gehouden hebt, wat
2696 1Sa 14:33 | het bloed. En hij zeide: Gij hebt trouwelooslijk gehandeld;
2697 1Sa 14:37 | de Filistijnen na? Zult Gij ze in de hand van Israel
2698 1Sa 14:43 | Geef mij te kennen, wat gij gedaan hebt. Toen gaf het
2699 1Sa 14:44 | doe Hij daartoe, Jonathan! gij moet den dood sterven. ~
2700 1Sa 15:6 | hen niet wegruime; want gij hebt barmhartigheid gedaan
2701 1Sa 15:7 | van Havila af, tot daar gij komt te Sur, dat voor aan
2702 1Sa 15:13 | zeide tot hem: Gezegend zijt gij den HEERE! Ik heb des HEEREN
2703 1Sa 15:17 | Is het niet alzo, toen gij klein waart in uw ogen,
2704 1Sa 15:17 | klein waart in uw ogen, dat gij het hoofd der stammen van
2705 1Sa 15:18 | strijd tegen hen, totdat gij dezelve te niet doet. ~
2706 1Sa 15:19 | 19 Waarom toch hebt gij naar de stem des HEEREN
2707 1Sa 15:23 | en beeldendienst. Omdat gij des HEEREN woord verworpen
2708 1Sa 15:23 | heeft Hij u verworpen, dat gij geen koning zult zijn. ~
2709 1Sa 15:26 | u niet wederkeren; omdat gij het woord des HEEREN verworpen
2710 1Sa 15:26 | de HEERE verworpen, dat gij geen koning over Israel
2711 1Sa 15:28 | gegeven, die beter is dan gij. ~
2712 1Sa 16:1 | Samuel: Hoe lang draagt gij leed om Saul, dien Ik toch
2713 1Sa 16:3 | 3 En gij zult Isai ten offer nodigen,
2714 1Sa 16:3 | zal u te kennen geven, wat gij doen zult, en gij zult Mij
2715 1Sa 16:3 | geven, wat gij doen zult, en gij zult Mij zalven, dien Ik
2716 1Sa 17:9 | overwin en hem sla, zo zult gij ons tot knechten zijn, en
2717 1Sa 17:18 | oversten over duizend; en gij zult uw broederen bezoeken,
2718 1Sa 17:18 | bezoeken, of het hun welga, en gij zult van hen pand medenemen. ~
2719 1Sa 17:28 | en hij zeide: Waarom zijt gij nu afgekomen, en onder wien
2720 1Sa 17:28 | afgekomen, en onder wien hebt gij de weinige schapen in de
2721 1Sa 17:28 | boosheid uws harten wel; want gij zijt afgekomen, opdat gij
2722 1Sa 17:28 | gij zijt afgekomen, opdat gij den strijd zaagt. ~
2723 1Sa 17:33 | Maar Saul zeide tot David: Gij zult niet kunnen heengaan
2724 1Sa 17:33 | met hem te strijden; want gij zijt een jongeling, en hij
2725 1Sa 17:43 | David: Ben ik een hond, dat gij tot mij komt met stokken?
2726 1Sa 17:45 | zeide tot den Filistijn: Gij komt tot mij met een zwaard,
2727 1Sa 17:45 | slagorden van Israel, Dien gij gehoond hebt. ~
2728 1Sa 17:56 | De koning nu zeide: Vraag gij het, wiens zoon deze jongeling
2729 1Sa 17:58 | tot hem: Wiens zoon zijt gij, jongeling? En David zeide:
2730 1Sa 18:21 | David: Met de andere zult gij heden mijn schoonzoon worden. ~
2731 1Sa 19:3 | staan op het veld, waar gij zult zijn; en ik zal van
2732 1Sa 19:5 | het ganse Israel gedaan; gij hebt het gezien, en gij
2733 1Sa 19:5 | gij hebt het gezien, en gij zijt verblijd geweest; waarom
2734 1Sa 19:5 | verblijd geweest; waarom zoudt gij dan tegen onschuldig bloed
2735 1Sa 19:11 | kennen, zeggende: Indien gij uw ziel dezen nacht niet
2736 1Sa 19:11 | nacht niet behoedt, zo zult gij morgen gedood worden. ~
2737 1Sa 19:17 | tot Michal: Waarom hebt gij mij alzo bedrogen en hebt
2738 1Sa 20:2 | tot hem: Dat zij verre, gij zult niet sterven. Zie,
2739 1Sa 20:6 | gewisselijk mist, zo zult gij zeggen: David heeft van
2740 1Sa 20:8 | barmhartigheid aan uw knecht, want gij hebt uw knecht in een verbond
2741 1Sa 20:8 | misdaad in mij, zo dood gij mij; waarom zoudt gij mij
2742 1Sa 20:8 | dood gij mij; waarom zoudt gij mij toch tot uw vader brengen? ~
2743 1Sa 20:13 | zal u trekken laten, dat gij in vrede heengaat; en de
2744 1Sa 20:14 | 14 En zult gij niet, indien ik dan nog
2745 1Sa 20:14 | ik dan nog leve, ja, zult gij niet de weldadigheid des
2746 1Sa 20:15 | 15 Ook zult gij uw weldadigheid niet afsnijden
2747 1Sa 20:19 | 19 En als gij de drie dagen zult uitgebleven
2748 1Sa 20:19 | ga tot die plaats, waar gij u verborgen hadt ten dage
2749 1Sa 20:21 | herwaarts, neem hem; en kom gij, want er is vrede voor u,
2750 1Sa 20:23 | aangaande de zaak, waarvan ik en gij gesproken hebben, zie, de
2751 1Sa 20:30 | Jonathan, en hij zeide tot hem: Gij, zoon der verkeerde in wederspannigheid,
2752 1Sa 20:30 | wederspannigheid, weet ik het niet, dat gij den zoon van Isai verkoren
2753 1Sa 20:31 | aardbodem leven zal, zo zult gij noch uw koninkrijk bevestigd
2754 1Sa 21:1 | zeide tot hem: Waarom zijt gij alleen, en geen man met
2755 1Sa 21:9 | den Filistijn, denwelken gij sloegt in het eikendal,
2756 1Sa 21:9 | achter den efod; indien gij u dat nemen wilt, zo neem
2757 1Sa 21:14 | tot zijn knechten: Ziet, gij ziet, dat de man razende
2758 1Sa 21:14 | razende is, waarom hebt gij hem tot mij gebracht? ~
2759 1Sa 21:15 | ik razenden gebrek, dat gij dezen gebracht hebt, om
2760 1Sa 22:7 | hem stonden: Hoort toch, gij, zonen van Jemini, zal ook
2761 1Sa 22:8 | 8 Dat gij u allen tegen mij verbonden
2762 1Sa 22:12 | En Saul zeide: Hoor nu, gij, zoon van Ahitub! En hij
2763 1Sa 22:13 | samen u tegen mij verbonden, gij en de zoon van Isai, mits
2764 1Sa 22:13 | zoon van Isai, mits dat gij hem gegeven hebt brood en
2765 1Sa 22:16 | koning zeide: Achimelech, gij moet den dood sterven, gij
2766 1Sa 22:16 | gij moet den dood sterven, gij en het ganse huis uws vaders. ~
2767 1Sa 22:18 | de koning tot Doeg: Wend gij u, en val aan op de priesters.
2768 1Sa 22:23 | zal uw ziel zoeken; maar gij zult met mij in bewaring
2769 1Sa 23:2 | zeide tot David: Ga heen, en gij zult de Filistijnen slaan
2770 1Sa 23:17 | zal u niet vinden, maar gij zult koning worden over
2771 1Sa 23:21 | gijlieden den HEERE, dat gij u over mij ontfermd hebt! ~
2772 1Sa 23:22 | bereidt de zaak nog meer, dat gij weet en beziet zijn plaats,
2773 1Sa 24:5 | uw vijand in uw hand, en gij zult hem doen, gelijk als
2774 1Sa 24:10 | zeide tot Saul: Waarom hoort gij de woorden der mensen, zeggende:
2775 1Sa 24:12 | gezondigd heb; nochtans jaagt gij mijn ziel, dat gij ze wegneemt. ~
2776 1Sa 24:12 | jaagt gij mijn ziel, dat gij ze wegneemt. ~
2777 1Sa 24:15 | Israel uitgegaan? Wien jaagt gij na? Naar een doden hond,
2778 1Sa 24:18 | En hij zeide tot David: Gij zijt rechtvaardiger dan
2779 1Sa 24:18 | rechtvaardiger dan ik; want gij hebt mij goed vergolden,
2780 1Sa 24:19 | 19 En gij hebt mij heden aangewezen,
2781 1Sa 24:19 | mij heden aangewezen, dat gij mij goed gedaan hebt; want
2782 1Sa 24:19 | in uw hand besloten, en gij hebt mij niet gedood. ~
2783 1Sa 24:20 | goede, voor dezen dag, dien gij mij heden gemaakt hebt. ~
2784 1Sa 24:21 | En nu, zie, ik weet, dat gij voorzeker koning worden
2785 1Sa 24:22 | dan nu bij den HEERE, zo gij mijn zaad na mij zult uitroeien,
2786 1Sa 25:5 | Gaat op naar Karmel, en als gij tot Nabal komt, zo zult
2787 1Sa 25:5 | tot Nabal komt, zo zult gij hem in mijn naam naar den
2788 1Sa 25:6 | zij vrede, en alles, wat gij hebt, zij vrede! ~
2789 1Sa 25:7 | nu, ik heb gehoord, dat gij scheerders hebt; nu, de
2790 1Sa 25:7 | hebt; nu, de herders, die gij hebt, zijn bij ons geweest;
2791 1Sa 25:17 | Weet dan nu, en zie, wat gij doen zult; want het kwaad
2792 1Sa 25:25 | mijn heer niet gezien, die gij gezonden hebt. ~
2793 1Sa 25:31 | des harten, te weten, dat gij bloed zonder oorzaak zoudt
2794 1Sa 25:31 | heer weldoen zal, zo zult gij uwer dienstmaagd gedenken. ~
2795 1Sa 25:33 | uw raad en gezegend zijt gij, dat gij mij te dezen dage
2796 1Sa 25:33 | en gezegend zijt gij, dat gij mij te dezen dage geweerd
2797 1Sa 25:34 | doen, dat, ten ware dat gij u gehaast hadt, en mij tegemoet
2798 1Sa 26:14 | van Ner, zeggende: Zult gij niet antwoorden, Abner?
2799 1Sa 26:14 | Abner en zeide: Wie zijt gij, die tot den koning roept? ~
2800 1Sa 26:15 | zeide David tot Abner: Zijt gij niet een man, en wie is
2801 1Sa 26:15 | Israel? Waarom dan hebt gij over uw heer, den koning,
2802 1Sa 26:16 | 16 Deze zaak, die gij gedaan hebt, is niet goed;
2803 1Sa 26:25 | tot David: Gezegend zijt gij, mijn zoon David; gij zult
2804 1Sa 26:25 | zijt gij, mijn zoon David; gij zult het ja gewisselijk
2805 1Sa 26:25 | ja gewisselijk doen, en gij zult ook gewisselijk de
2806 1Sa 27:8 | inwoners des lands), dat gij gaat naar Sur, en tot aan
2807 1Sa 28:1 | zo zeide Achis tot David: Gij zult zekerlijk weten, dat
2808 1Sa 28:1 | zult zekerlijk weten, dat gij met mij in het leger zult
2809 1Sa 28:1 | het leger zult uittrekken, gij en uw mannen. ~
2810 1Sa 28:2 | David tot Achis: Aldus zult gij weten, wat uw knecht doen
2811 1Sa 28:9 | zeide de vrouw tot hem: Zie, gij weet, wat Saul gedaan heeft,
2812 1Sa 28:9 | uitgeroeid; waarom stelt gij dan mijn ziel een strik,
2813 1Sa 28:12 | Saul, zeggende: Waarom hebt gij mij bedrogen? Want gij zijt
2814 1Sa 28:12 | hebt gij mij bedrogen? Want gij zijt Saul. ~
2815 1Sa 28:13 | Vrees niet; maar wat ziet gij? Toen zeide de vrouw tot
2816 1Sa 28:15 | zeide tot Saul: Waarom hebt gij mij onrustig gemaakt, mij
2817 1Sa 28:15 | daarom heb ik u geroepen, dat gij mij te kennen geeft, wat
2818 1Sa 28:16 | zeide Samuel: Waarom vraagt gij mij toch, dewijl de HEERE
2819 1Sa 28:18 | 18 Gelijk als gij naar de stem des HEEREN
2820 1Sa 28:19 | Filistijnen geven, en morgen zult gij en uw zonen bij mij zijn;
2821 1Sa 28:21 | uw woorden gehoord, die gij tot mij gesproken hebt. ~
2822 1Sa 28:22 | 22 Zo hoor toch gij nu ook naar de stem uwer
2823 1Sa 28:22 | er kracht in u zijn, dat gij over weg gaat. ~
2824 1Sa 29:4 | zijn plaats wederkere, waar gij hem besteld hebt, en dat
2825 1Sa 29:6 | als de HEERE leeft, dat gij oprecht zijt, en uw uitgang
2826 1Sa 29:6 | gevonden, van dien dag af, dat gij tot mij zijt gekomen, tot
2827 1Sa 29:6 | tot dezen dag toe; maar gij zijt niet aangenaam in de
2828 1Sa 29:7 | om, en ga in vrede, opdat gij geen kwaad doet in de ogen
2829 1Sa 29:8 | heb ik gedaan? Of wat hebt gij in uw knecht gevonden, van
2830 1Sa 29:9 | Ik weet het; voorwaar, gij zijt aangenaam in mijn ogen,
2831 1Sa 30:8 | zeide tot hem: Jaag na, want gij zult gewisselijk achterhalen,
2832 1Sa 30:8 | gewisselijk achterhalen, en gij zult gewisselijk verlossen. ~
2833 1Sa 30:13 | David tot hem: Wiens zijt gij? En van waar zijt gij? Toen
2834 1Sa 30:13 | zijt gij? En van waar zijt gij? Toen zeide de Egyptische
2835 1Sa 30:15 | zeide David tot hem: Zoudt gij mij wel henen afleiden tot
2836 1Sa 30:15 | Zweer mij bij God, dat gij mij niet zult doden, en
2837 1Sa 30:15 | niet zult doden, en dat gij mij niet zult overleveren
2838 1Sa 30:23 | Maar David zeide: Alzo zult gij niet doen, mijn broeders,
2839 2Sa 1:3 | zeide tot hem: Van waar komt gij? En hij zeide tot hem: Ik
2840 2Sa 1:5 | boodschap bracht: Hoe weet gij, dat Saul dood is, en zijn
2841 2Sa 1:8 | zeide tot mij: Wie zijt gij? En ik zeide tot hem: Ik
2842 2Sa 1:13 | gebracht had: Van waar zijt gij? En hij zeide: Ik ben de
2843 2Sa 1:14 | zeide tot hem: Hoe, hebt gij niet gevreesd uw hand uit
2844 2Sa 1:21 | 21 Gij, bergen van Gilboa, noch
2845 2Sa 1:24 | 24 Gij, dochteren Israels, weent
2846 2Sa 1:26 | mijn broeder Jonathan! Gij waart mij zeer liefelijk;
2847 2Sa 2:5 | zeide tot hen: Gezegend zijt gij den HEERE, dat gij deze
2848 2Sa 2:5 | zijt gij den HEERE, dat gij deze weldadigheid gedaan
2849 2Sa 2:6 | u dit goede doen, dewijl gij deze zaak gedaan hebt. ~
2850 2Sa 2:20 | zich om, en zeide: Zijt gij dit, Asahel? En hij zeide:
2851 2Sa 2:26 | eeuwiglijk verteren? Weet gij niet, dat het in het laatste
2852 2Sa 2:26 | zal zijn? En hoe lang zult gij het volk niet zeggen, dat
2853 2Sa 2:27 | God leeft, ten ware dat gij gesproken hadt, zekerlijk
2854 2Sa 3:7 | zeide tot Abner: Waarom zijt gij ingegaan tot mijns vaders
2855 2Sa 3:8 | heb in Davids hand, dat gij heden aan mij onderzoekt
2856 2Sa 3:13 | begeer ik van u, zeggende: Gij zult mijn aangezicht niet
2857 2Sa 3:13 | aangezicht niet zien, tenzij dat gij Michal, Sauls dochter, te
2858 2Sa 3:13 | te voren inbrengt, als gij komt om mijn aangezicht
2859 2Sa 3:17 | oudsten van Israel, zeggende: Gij hebt David te voren lang
2860 2Sa 3:21 | verbond met u maken, en gij regeert over alles, wat
2861 2Sa 3:24 | koning in, en zeide: Wat hebt gij gedaan? Zie, Abner is tot
2862 2Sa 3:24 | gekomen; waarom nu hebt gij hem laten gaan, dat hij
2863 2Sa 3:25 | 25 Gij kent Abner, den zoon van
2864 2Sa 3:25 | om te weten alles, wat gij doet. ~
2865 2Sa 3:34 | koperen boeien gedaan, maar gij zijt gevallen, gelijk men
2866 2Sa 3:38 | tot zijn knechten: Weet gij niet, dat te dezen dage
2867 2Sa 5:2 | koning over ons was, waart gij Israel uitvoerende en inbrengende;
2868 2Sa 5:2 | heeft de HEERE tot u gezegd: Gij zult Mijn volk Israel weiden,
2869 2Sa 5:2 | Mijn volk Israel weiden, en gij zult tot een voorganger
2870 2Sa 5:6 | spraken tot David, zeggende: Gij zult hier niet inkomen,
2871 2Sa 5:19 | tegen de Filistijnen? Zult Gij ze in mijn hand geven? En
2872 2Sa 5:23 | den HEERE, Dewelke zeide: Gij zult niet optrekken; maar
2873 2Sa 5:23 | trek om tot achter hen, dat gij aan hen komt van tegenover
2874 2Sa 5:24 | 24 En het geschiede, als gij hoort het geruis van een
2875 2Sa 5:25 | Filistijnen van Geba af, totdat gij komt te Gezer. ~ ~
2876 2Sa 6:22 | de dienstmaagden, waarvan gij gezegd hebt, met dezelve
2877 2Sa 7:5 | Zo zegt de HEERE: Zoudt gij Mij een huis bouwen tot
2878 2Sa 7:7 | zeggende: Waarom bouwt gij Mij niet een cederen huis? ~
2879 2Sa 7:8 | 8 Nu dan, alzo zult gij tot Mijn knecht, tot David,
2880 2Sa 7:8 | van achter de schapen, dat gij een voorganger zoudt zijn
2881 2Sa 7:9 | u geweest, overal, waar gij gegaan zijt, en heb al uw
2882 2Sa 7:12 | zullen vervuld zijn, en gij met uw vaderen zult ontslapen
2883 2Sa 7:18 | en wat is mijn huis, dat Gij mij tot hiertoe gebracht
2884 2Sa 7:19 | geweest, Heere HEERE, maar Gij hebt ook over het huis Uws
2885 2Sa 7:20 | meer tot U spreken? Want Gij kent Uw knecht, Heere HEERE! ~
2886 2Sa 7:21 | wil, en naar Uw hart hebt Gij al deze grote dingen gedaan,
2887 2Sa 7:22 | 22 Daarom zijt Gij groot, HEERE God! Want er
2888 2Sa 7:22 | Want er is niemand gelijk Gij, en er is geen God dan alleen
2889 2Sa 7:22 | er is geen God dan alleen Gij, naar alles, wat wij met
2890 2Sa 7:23 | aangezicht Uws volks, dat Gij U uit Egypte verlost hebt,
2891 2Sa 7:24 | 24 En Gij hebt Uw volk Israel U bevestigd,
2892 2Sa 7:24 | volk, tot in eeuwigheid; en Gij, HEERE, zijt hun tot een
2893 2Sa 7:25 | God, doe dit woord, dat Gij over Uw knecht en over zijn
2894 2Sa 7:25 | eeuwigheid, en doe, gelijk als Gij gesproken hebt. ~
2895 2Sa 7:27 | 27 Want Gij, HEERE der heirscharen,
2896 2Sa 7:27 | HEERE der heirscharen, Gij, God Israels! Gij hebt voor
2897 2Sa 7:27 | heirscharen, Gij, God Israels! Gij hebt voor het oor Uws knechts
2898 2Sa 7:28 | 28 Nu dan, Heere HEERE! Gij zijt die God, en Uw woorden
2899 2Sa 7:28 | zullen waarheid zijn, en Gij hebt dit goede tot Uw knecht
2900 2Sa 7:29 | uw aangezicht zij; want Gij, Heere HEERE, hebt het gesproken,
2901 2Sa 9:2 | koning zeide tot hem: Zijt gij Ziba? En hij zeide: Uw knecht. ~
2902 2Sa 9:7 | vader Saul wedergeven; en gij zult geduriglijk brood eten
2903 2Sa 9:8 | zeide: Wat is uw knecht, dat gij omgezien hebt naar een doden
2904 2Sa 9:10 | 10 Daarom zult gij voor hem het land bearbeiden,
2905 2Sa 9:10 | hem het land bearbeiden, gij, en uw zonen, en uw knechten,
2906 2Sa 10:11 | sterk zullen zijn, zo zult gij mij komen verlossen; en
2907 2Sa 11:10 | zeide David tot Uria: Komt gij niet van de reis? Waarom
2908 2Sa 11:10 | van de reis? Waarom zijt gij niet afgegaan in uw huis? ~
2909 2Sa 11:11 | liggen? Zo waarachtig als gij leeft en uw ziel leeft,
2910 2Sa 11:19 | den bode, zeggende: Als gij zult geeindigd hebben den
2911 2Sa 11:20 | tot u zegt: Waarom zijt gij zo na aan de stad gekomen
2912 2Sa 11:20 | gekomen om te strijden? Wist gij niet, dat zij van den muur
2913 2Sa 11:21 | Thebez stierf? Waarom zijt gij tot den muur genaderd? Dan
2914 2Sa 11:21 | muur genaderd? Dan zult gij zeggen: Uw knecht, Uria,
2915 2Sa 11:25 | David tot den bode: Zo zult gij tot Joab zeggen: Laat deze
2916 2Sa 12:7 | zeide Nathan tot David: Gij zijt die man! Zo zegt de
2917 2Sa 12:9 | 9 Waarom hebt gij dan het woord des HEEREN
2918 2Sa 12:9 | wat kwaad is in Zijn ogen? Gij hebt Uria, den Hethiet,
2919 2Sa 12:9 | en zijn huisvrouw hebt gij u ter vrouwe genomen; en
2920 2Sa 12:9 | vrouwe genomen; en hem hebt gij met het zwaard van de kinderen
2921 2Sa 12:10 | in eeuwigheid; daarom dat gij Mij veracht hebt, en de
2922 2Sa 12:12 | 12 Want gij hebt het in het verborgen
2923 2Sa 12:13 | ook uw zonde weggenomen, gij zult niet sterven. ~
2924 2Sa 12:14 | 14 Nochtans, dewijl gij door deze zaak de vijanden
2925 2Sa 12:21 | is dit voor een ding, dat gij gedaan hebt? Om des levenden
2926 2Sa 12:21 | levenden kinds wil hebt gij gevast en geweend; maar
2927 2Sa 12:21 | kind gestorven is, zijt gij opgestaan en hebt brood
2928 2Sa 12:28 | 28 Zo verzamel gij nu het overige des volks,
2929 2Sa 13:4 | zeide tot hem: Waarom zijt gij van morgen tot morgen zo
2930 2Sa 13:4 | morgen tot morgen zo mager, gij koningszoon, zult gij het
2931 2Sa 13:4 | mager, gij koningszoon, zult gij het mij niet te kennen geven?
2932 2Sa 13:5 | komen om u te zien, zo zult gij tot hem zeggen: Dat toch
2933 2Sa 13:13 | mijn schande brengen? En gij, gij zoudt zijn als een
2934 2Sa 13:13 | schande brengen? En gij, gij zoudt zijn als een der dwazen
2935 2Sa 13:16 | zijn dan het andere, dat gij bij mij gedaan hebt; maar
2936 2Sa 13:28 | zeggen: Slaat Amnon, dan zult gij hem doden; vreest niet;
2937 2Sa 14:2 | haar: Stel u toch, alsof gij rouw droegt, en trek nu
2938 2Sa 14:13 | vrouw zeide: Waarom hebt gij dan alzulks tegen Gods volk
2939 2Sa 15:2 | zeide: Uit welke stad zijt gij? Als hij dan zeide: Uw knecht
2940 2Sa 15:3 | zijn goed en recht; maar gij hebt geen verhoorder van
2941 2Sa 15:10 | Israel, om te zeggen: Als gij het geluid der bazuin zult
2942 2Sa 15:10 | bazuin zult horen, zo zult gij zeggen: Absalom is koning
2943 2Sa 15:19 | den Gethiet: Waarom zoudt gij ook met ons gaan? Keer weder,
2944 2Sa 15:19 | blijf bij den koning; want gij zijt vreemd, en ook zult
2945 2Sa 15:19 | zijt vreemd, en ook zult gij weder vertrekken naar uw
2946 2Sa 15:20 | 20 Gisteren zijt gij gekomen, en heden zou ik
2947 2Sa 15:27 | den priester Zadok: Zijt gij niet een ziener? Keer weder
2948 2Sa 15:33 | David zeide tot hem: Zo gij met mij voortgaat, zo zult
2949 2Sa 15:33 | met mij voortgaat, zo zult gij mij tot een last zijn; ~
2950 2Sa 15:34 | 34 Maar zo gij weder in de stad gaat, en
2951 2Sa 15:34 | uw knecht zijn; zo zoudt gij mij den raad van Achitofel
2952 2Sa 15:35 | zal het geschieden, dat gij alle ding, dat gij uit des
2953 2Sa 15:35 | dat gij alle ding, dat gij uit des konings huis zult
2954 2Sa 15:36 | mij zenden alle ding, dat gij zult horen. ~
2955 2Sa 16:2 | zeide tot Ziba: Wat zult gij daarmede? En Ziba zeide:
2956 2Sa 16:7 | vloeken: Ga uit, ga uit, gij, man des bloeds, en gij,
2957 2Sa 16:7 | gij, man des bloeds, en gij, Belials man! ~
2958 2Sa 16:8 | Sauls huis, in wiens plaats gij geregeerd hebt; nu heeft
2959 2Sa 16:8 | Absalom, uw zoon; zie nu, gij zijt in uw ongeluk, omdat
2960 2Sa 16:8 | zijt in uw ongeluk, omdat gij een man des bloeds zijt. ~
2961 2Sa 16:10 | Wat heb ik met u te doen, gij zonen van Zeruja? Ja, laat
2962 2Sa 16:10 | dan zeggen: Waarom hebt gij alzo gedaan? ~
2963 2Sa 16:17 | aan uw vriend? Waarom zijt gij niet met uw vriend getogen? ~
2964 2Sa 16:21 | zal gans Israel horen, dat gij bij uw vader stinkende zijt
2965 2Sa 17:3 | wederkeren; de man, dien gij zoekt, is gelijk het wederkeren
2966 2Sa 17:6 | woord doen? Zo niet, spreek gij. ~
2967 2Sa 17:8 | 8 Wijders zeide Husai: Gij kent uw vader en zijn mannen,
2968 2Sa 18:3 | 3 Maar het volk zeide: Gij zult niet uittrekken; want
2969 2Sa 18:3 | op ons niet stellen; maar gij zijt nu als tien duizend
2970 2Sa 18:3 | zal het nu beter zijn, dat gij ons uit de stad ter hulpe
2971 2Sa 18:11 | te kennen gaf: Zie toch, gij hebt het gezien, waarom
2972 2Sa 18:11 | gezien, waarom dan hebt gij hem niet aldaar ter aarde
2973 2Sa 18:12 | zeggende: Hoedt u, wie gij zijt, van den jongeling,
2974 2Sa 18:13 | koning verborgen worden; ook gij zelf zoudt er u van tegenover
2975 2Sa 18:20 | Maar Joab zeide tot hem: Gij zult dezen dag geen boodschapper
2976 2Sa 18:20 | op een anderen dag zult gij boodschappen; dezen dag
2977 2Sa 18:20 | boodschappen; dezen dag nu zult gij niet boodschappen, daarom
2978 2Sa 18:21 | zeg den koning aan, wat gij gezien hebt; en Cuschi boog
2979 2Sa 18:22 | Joab zeide: Waarom zoudt gij nu heenlopen, mijn zoon!
2980 2Sa 18:22 | heenlopen, mijn zoon! Zo gij toch geen bekwame boodschap
2981 2Sa 19:5 | koning in het huis, en zeide: Gij hebt heden beschaamd het
2982 2Sa 19:6 | hatende die u liefhebben; want gij geeft heden te kennen, dat
2983 2Sa 19:7 | zweer bij den HEERE, als gij niet uitgaat, zo er een
2984 2Sa 19:12 | 12 Gij zijt mijn broederen; mijn
2985 2Sa 19:12 | been en mijn vlees zijt gij; waarom zoudt gij dan de
2986 2Sa 19:12 | vlees zijt gij; waarom zoudt gij dan de laatsten zijn, om
2987 2Sa 19:13 | zult gijlieden zeggen: Zijt gij niet mijn been en mijn vlees?
2988 2Sa 19:13 | zo, en doe er zo toe, zo gij niet krijgsoverste zult
2989 2Sa 19:14 | koning, zeggende: Keer weder, gij en al uw knechten. ~
2990 2Sa 19:22 | ik met ulieden te doen, gij zonen van Zeruja! Dat gij
2991 2Sa 19:22 | gij zonen van Zeruja! Dat gij mij heden ten satan zoudt
2992 2Sa 19:23 | koning zeide tot Simei: Gij zult niet sterven. En de
2993 2Sa 19:25 | tot hem zeide: Waarom zijt gij niet met mij getogen, Mefiboseth? ~
2994 2Sa 19:28 | den koning; nochtans hebt gij uw knecht gezet onder degenen,
2995 2Sa 19:29 | tot hem: Waarom spreekt gij meer van uw zaken? Ik heb
2996 2Sa 19:29 | uw zaken? Ik heb gezegd: Gij en Ziba, deelt het land. ~
2997 2Sa 19:33 | zeide tot Barzillai: Trekt gij met mij over, en ik zal
2998 2Sa 19:38 | uw ogen; ja, alles, wat gij op mij begeren zult, zal
2999 2Sa 19:42 | verwant is; en waarom zijt gij nu toornig over deze zaak?
3000 2Sa 19:43 | aan David, wij, meer dan gij; waarom hebt gij ons dan
1-500 | 501-1000 | 1001-1500 | 1501-2000 | 2001-2500 | 2501-3000 | 3001-3500 | 3501-4000 | 4001-4500 | 4501-5000 | 5001-5500 | 5501-6000 | 6001-6500 | 6501-7000 | 7001-7500 | 7501-8000 | 8001-8500 | 8501-8706 |