1-500 | 501-1000 | 1001-1500 | 1501-2000 | 2001-2500 | 2501-3000 | 3001-3500 | 3501-4000 | 4001-4500 | 4501-5000 | 5001-5500 | 5501-6000 | 6001-6500 | 6501-7000 | 7001-7500 | 7501-7945
Book Chapter: Verse
1 Gen 1:4 | 4 En God zag het licht, dat het goed was; en God maakte
2 Gen 1:6 | het midden der wateren; en dat make scheiding tussen wateren
3 Gen 1:7 | 7 En God maakte dat uitspansel, en maakte scheiding
4 Gen 1:9 | 9 En God zeide: Dat de wateren van onder de
5 Gen 1:9 | plaats vergaderd worden, en dat het droge gezien worde!
6 Gen 1:10 | noemde Hij zeeen; en God zag, dat het goed was. ~
7 Gen 1:11 | 11 En God zeide: Dat de aarde uitschiete gras,
8 Gen 1:12 | naar zijn aard. En God zag, dat het goed was. ~
9 Gen 1:14 | 14 En God zeide: Dat er lichten zijn in het uitspansel
10 Gen 1:14 | en tussen den nacht; en dat zij zijn tot tekenen en
11 Gen 1:15 | 15 En dat zij zijn tot lichten in
12 Gen 1:16 | die twee grote lichten; dat grote licht tot heerschappij
13 Gen 1:16 | heerschappij des daags, en dat kleine licht tot heerschappij
14 Gen 1:18 | duisternis. En God zag, dat het goed was. ~
15 Gen 1:20 | 20 En God zeide: Dat de wateren overvloediglijk
16 Gen 1:21 | naar zijn aard. En God zag, dat het goed was. ~
17 Gen 1:25 | naar zijn aard. En God zag, dat het goed was. ~
18 Gen 1:26 | naar Onze gelijkenis; en dat zij heerschappij hebben
19 Gen 1:26 | al het kruipend gedierte, dat op de aarde kruipt. ~
20 Gen 1:28 | en over al het gedierte, dat op de aarde kruipt! ~
21 Gen 1:29 | zaadzaaiende kruid gegeven, dat op de ganse aarde is, en
22 Gen 2:2 | volbracht had Zijn werk, dat Hij gemaakt had, heeft Hij
23 Gen 2:2 | zevende dag van al Zijn werk, dat Hij gemaakt had. ~
24 Gen 2:18 | gesproken: Het is niet goed, dat de mens alleen zij; Ik zal
25 Gen 2:19 | levende ziel noemen zoude, dat zou haar naam zijn. ~
26 Gen 3:1 | tot de vrouw: Is het ook, dat God gezegd heeft: Gijlieden
27 Gen 3:5 | 5 Maar God weet, dat, ten dage als gij daarvan
28 Gen 3:6 | 6 En de vrouw zag, dat die boom goed was tot spijze,
29 Gen 3:6 | goed was tot spijze, en dat hij een lust was voor de
30 Gen 3:7 | geopend, en zij werden gewaar, dat zij naakt waren; en zij
31 Gen 3:11 | heeft u te kennen gegeven, dat gij naakt zijt? Hebt gij
32 Gen 3:11 | van welken Ik u gebood, dat gij daarvan niet eten zoudt? ~
33 Gen 3:13 | tot de vrouw: Wat is dit, dat gij gedaan hebt? En de vrouw
34 Gen 3:22 | goed en het kwaad! Nu dan, dat hij zijn hand niet uitsteke,
35 Gen 3:24 | vlammig lemmer eens zwaards, dat zich omkeerde, om te bewaren
36 Gen 4:3 | ten einde van enige dagen, dat Kain van de vrucht des lands
37 Gen 4:8 | als zij in het veld waren, dat Kain tegen zijn broeder
38 Gen 4:10 | des bloeds van uw broeder, dat tot Mij roept van den aardbodem. ~
39 Gen 4:13 | Mijn misdaad is groter, dan dat zij vergeven worde. ~
40 Gen 4:14 | en het zal geschieden, dat al wie mij vindt, mij zal
41 Gen 5:29 | handen, vanwege het aardrijk, dat de HEERE vervloekt heeft! ~
42 Gen 6:2 | 2 Dat Gods zonen de dochteren
43 Gen 6:2 | dochteren der mensen aanzagen, dat zij schoon waren, en zij
44 Gen 6:5 | 5 En de HEERE zag, dat de boosheid des mensen menigvuldig
45 Gen 6:6 | Toen berouwde het de HEERE, dat Hij den mens op de aarde
46 Gen 6:7 | toe; want het berouwt Mij, dat Ik hen gemaakt heb. ~
47 Gen 6:15 | 15 En aldus is het, dat gij haar maken zult: driehonderd
48 Gen 7:2 | wijfje; maar van het vee, dat niet rein is, twee, het
49 Gen 7:4 | verdelgen al wat bestaat, dat Ik gemaakt heb. ~
50 Gen 7:8 | reine vee, en van het vee, dat niet rein was, en van het
51 Gen 7:10 | geschiedde na die zeven dagen, dat de wateren des vloeds op
52 Gen 7:14 | al het kruipend gedierte, dat op de aarde kruipt, naar
53 Gen 7:21 | 21 En alle vlees, dat zich op de aarde roerde,
54 Gen 7:21 | al het kruipend gedierte, dat op de aarde kroop, en alle
55 Gen 7:23 | verdelgd al wat bestond, dat op den aardbodem was, van
56 Gen 8:1 | gedierte, en aan al het vee, dat met hem in de ark was; en
57 Gen 8:6 | einde van veertig dagen, dat Noach het venster der ark,
58 Gen 8:11 | haar bek; zo merkte Noach, dat de wateren van boven de
59 Gen 8:13 | eersten derzelver maand, dat de wateren droogden van
60 Gen 8:17 | 17 Al het gedierte, dat met u is, van alle vlees,
61 Gen 8:17 | al het kruipend gedierte, dat op de aarde kruipt, doe
62 Gen 8:17 | kruipt, doe met u uitgaan; en dat zij overvloediglijk voorttelen
63 Gen 8:20 | offerde brandofferen op dat altaar.
64 Gen 9:3 | 3 Al wat zich roert, dat levend is, zij u tot spijze;
65 Gen 9:4 | het vlees met zijn ziel, dat is zijn bloed, zult gij
66 Gen 9:11 | richt Mijn verbond op met u, dat niet meer alle vlees door
67 Gen 9:11 | zal worden uitgeroeid; en dat er geen vloed meer zal zijn,
68 Gen 9:12 | het teken des verbonds, dat Ik geef tussen Mij en tussen
69 Gen 9:14 | wolken over de aarde brenge, dat deze boog zal gezien worden
70 Gen 9:16 | levende ziel, van alle vlees, dat op de aarde is. ~
71 Gen 9:17 | het teken des verbonds, dat Ik opgericht heb tussen
72 Gen 9:17 | Mij en tussen alle vlees, dat op de aarde is. ~
73 Gen 11:2 | tegen het oosten togen, dat zij een laagte vonden in
74 Gen 11:6 | enerlei spraak; en dit is het, dat zij beginnen te maken; maar
75 Gen 12:1 | vaders huis, naar het land, dat Ik u wijzen zal. ~
76 Gen 12:6 | Abram is doorgetogen in dat land, tot aan de plaats
77 Gen 12:6 | Kanaanieten waren toen ter tijd in dat land. ~
78 Gen 12:10 | 10 En er was honger in dat land; zo toog Abram af naar
79 Gen 12:10 | dewijl de honger zwaar was in dat land. ~
80 Gen 12:11 | om in Egypte te komen, dat hij zeide tot Sarai, zijn
81 Gen 12:11 | huisvrouw: Zie toch, ik weet, dat gij een vrouw zijt, schoon
82 Gen 12:12 | zien, zo zullen zij zeggen: Dat is zijn huisvrouw; en zij
83 Gen 12:14 | als Abram in Egypte kwam, dat de Egyptenaars deze vrouw
84 Gen 12:14 | Egyptenaars deze vrouw zagen, dat zij zeer schoon was. ~
85 Gen 12:18 | Abram, en zeide: Wat is dit, dat gij mij gedaan hebt? waarom
86 Gen 12:18 | niet te kennen gegeven, dat zij uw huisvrouw is? ~
87 Gen 13:4 | Tot de plaats des altaars, dat hij in het eerst daar gemaakt
88 Gen 13:6 | 6 En dat land droeg hen niet, om
89 Gen 13:7 | Kanaanieten en Ferezieten in dat land. ~
90 Gen 13:10 | ganse vlakte der Jordaan, dat zij die geheel bevochtigde;
91 Gen 13:15 | 15 Want al dit land, dat gij ziet, zal Ik u geven,
92 Gen 14:2 | 2 Dat zij krijg voerden met Bera,
93 Gen 14:2 | en de koning van Bela, dat is Zoar. ~
94 Gen 14:3 | samen in het dal Siddim, dat is de Zoutzee. ~
95 Gen 14:7 | en kwamen tot En-Mispat, dat is Kades, en sloegen al
96 Gen 14:8 | en de koning van Bela, dat is Zoar; en zij stelden
97 Gen 14:14 | 14 Als Abram hoorde, dat zijn broeder gevangen was,
98 Gen 14:17 | waren), tot het dal Schave, dat is, het dal des konings. ~
99 Gen 14:23 | toe, ja, zo ik van alles, dat het uwe is, iets neme! opdat
100 Gen 14:31 | u dit land te geven, om dat erfelijk te bezitten. ~
101 Gen 14:32 | HEERE! waarbij zal ik weten, dat ik het erfelijk bezitten
102 Gen 14:37 | tot Abram: Weet voorzeker, dat uw zaad vreemd zal zijn
103 Gen 14:37 | vreemd zal zijn in een land, dat het hunne niet is, en zij
104 Gen 14:41 | 17 En het geschiedde, dat de zon onderging en het
105 Gen 15:2 | HEERE heeft mij toegesloten, dat ik niet bare; ga toch in
106 Gen 15:4 | ontving. Als zij nu zag, dat zij ontvangen had, zo werd
107 Gen 15:5 | schoot gegeven; nu zij ziet, dat zij ontvangen heeft, zo
108 Gen 16:10 | 10 Dit is Mijn verbond, dat gijlieden houden zult tussen
109 Gen 16:10 | en tussen uw zaad na u: dat al wat mannelijk is, u besneden
110 Gen 16:11 | uwer voorhuid besnijden; en dat zal tot een teken zijn van
111 Gen 16:18 | Abraham zeide tot God: Och, dat Ismael mocht leven voor
112 Gen 17:4 | 4 Dat toch een weinig waters gebracht
113 Gen 17:5 | een bete broods langen, dat Gij Uw hart sterkt; daarna
114 Gen 17:7 | knecht, die haastte, om dat toe te maken. ~
115 Gen 17:8 | boter en melk, en het kalf, dat hij toegemaakt had, en hij
116 Gen 17:21 | of zij naar hun geroep, dat tot Mij gekomen is, het
117 Gen 17:25 | rechtvaardige met den goddeloze! dat de rechtvaardige zij gelijk
118 Gen 17:30 | 30 Voorts zeide hij: Dat toch de Heere niet ontsteke,
119 Gen 17:30 | de Heere niet ontsteke, dat ik spreke; misschien zullen
120 Gen 17:32 | 32 Nog zeide hij: Dat toch de Heere niet ontsteke,
121 Gen 17:32 | de Heere niet ontsteke, dat ik alleenlijk ditmaal spreke:
122 Gen 18:4 | jongste tot den oudste toe, dat huis omsingeld, het ganse
123 Gen 18:19 | opdat mij niet misschien dat kwaad aankleve, en ik sterve! ~
124 Gen 18:21 | opgenomen ook in deze zaak, dat Ik deze stad niet omkere
125 Gen 18:29 | steden dezer vlakte verdierf, dat God aan Abraham gedacht,
126 Gen 18:34 | geschiedde des anderen daags, dat de eerstgeborene zeide tot
127 Gen 19:6 | droom: Ik heb ook geweten, dat gij dit in oprechtheid uws
128 Gen 19:7 | haar niet wedergeeft, weet, dat gij voorzeker sterven zult,
129 Gen 19:9 | heb ik tegen u gezondigd, dat gij over mij en over mijn
130 Gen 19:10 | Abraham: Wat hebt gij gezien, dat gij deze zaak gedaan hebt? ~
131 Gen 20:16 | schieten; want zij zeide: Dat ik het kind niet zie sterven;
132 Gen 20:19 | En God opende haar ogen, dat zij een waterput zag; en
133 Gen 20:22 | geschiedde het ter zelfder tijd, dat Abimelech, mitsgaders Pichol,
134 Gen 20:30 | 30 En hij zeide: Dat gij de zeven ooilammeren
135 Gen 20:30 | tot een getuigenis zij, dat ik dezen put gegraven heb. ~
136 Gen 21:1 | geschiedde na deze dingen, dat God Abraham verzocht; en
137 Gen 21:12 | niets! want nu weet Ik, dat gij God vrezende zijt, en
138 Gen 21:16 | spreekt de HEERE; daarom dat gij deze zaak gedaan hebt,
139 Gen 21:17 | hemels, en als het zand, dat aan den oever der zee is;
140 Gen 21:20 | geschiedde na deze dingen, dat men Abraham boodschapte,
141 Gen 22:2 | stierf te Kiriath-Arba, dat is Hebron, in het land Kanaan;
142 Gen 22:6 | zijn graf voor u weren, dat gij uw dode niet zoudt begraven. ~
143 Gen 22:8 | zeggende: Is het met uw wil, dat ik mijn dode begrave van
144 Gen 22:9 | 9 Dat hij mij geve de spelonk
145 Gen 22:9 | einde van zijn akker is, dat hij dezelve mij om het volle
146 Gen 22:15 | sikkelen zilvers, wat is dat tussen mij en tussen u?
147 Gen 22:17 | Efron, die in Machpela was, dat tegenover Mamre lag, de
148 Gen 22:17 | was, en al het geboomte, dat op den akker stond, dat
149 Gen 22:17 | dat op den akker stond, dat rondom in zijn ganse landpale
150 Gen 23:3 | hemels, en den God der aarde, dat gij voor mijn zoon geen
151 Gen 23:4 | 4 Maar dat gij naar mijn land, en naar
152 Gen 23:6 | zeide tot hem: Wacht u, dat gij mijn zoon niet weder
153 Gen 23:7 | voor uw aangezicht zenden, dat gij voor mijn zoon van daar
154 Gen 23:14 | 14 Zo geschiede, dat die jonge dochter, tot welke
155 Gen 23:14 | zeggen: Neig toch uw kruik, dat ik drinke; en zij zal zeggen:
156 Gen 23:14 | Izak toegewezen hebt, en dat ik daaraan bekenne, dat
157 Gen 23:14 | dat ik daaraan bekenne, dat Gij weldadigheid bij mijn
158 Gen 23:22 | voleindigd hadden te drinken, dat die man een gouden voorhoofdsiersel
159 Gen 23:30 | het geschiedde, als hij dat voorhoofdsiersel gezien
160 Gen 23:40 | uw weg voorspoedig maken, dat gij voor mijn zoon een vrouw
161 Gen 23:43 | waterfontein; zo geschiede, dat de maagd, die uitkomen zal
162 Gen 23:44 | zal ook uw kemelen putten; dat deze die vrouw zij, die
163 Gen 23:56 | heeft! laat mij trekken, dat ik tot mijn heer ga. ~
164 Gen 23:65 | wandelt? En de knecht zeide: Dat is mijn heer! Toen nam zij
165 Gen 23:78 | geschiedde na Abrahams dood, dat God Izak, zijn zoon, zegende;
166 Gen 23:97 | Laat mij toch slorpen van dat rode, dat rode daar, want
167 Gen 23:97 | toch slorpen van dat rode, dat rode daar, want ik ben moede;
168 Gen 24:1 | 1 En er was honger in dat land, behalve den eerste
169 Gen 24:2 | Egypte; woon in het land, dat Ik u aanzeggen zal; ~
170 Gen 24:3 | Woon als vreemdeling in dat land, en Ik zal met u zijn,
171 Gen 24:5 | 5 Daarom dat Abraham Mijn stem gehoorzaam
172 Gen 24:8 | langen tijd daar geweest was, dat Abimelech, de koning der
173 Gen 24:8 | venster uitkeek, en hij zag, dat, ziet, Izak was jokkende
174 Gen 24:9 | tot hem: Want ik zeide: Dat ik niet misschien om harentwil
175 Gen 24:10 | Abimelech zeide: Wat is dit, dat gij ons gedaan hebt? Lichtelijk
176 Gen 24:19 | van Izak dan groeven in dat dal, en zij vonden aldaar
177 Gen 24:28 | hebben merkelijk gezien, dat de HEERE met u is; daarom
178 Gen 24:32 | geschiedde ten zelfde dage, dat Izaks knechten kwamen, en
179 Gen 25:4 | gaarne heb, en breng ze mij, dat ik ete; opdat mijn ziel
180 Gen 25:5 | een wildbraad te jagen, dat hij het inbracht. ~
181 Gen 25:7 | smakelijke spijzen toe, dat ik ete; en ik zal u zegenen
182 Gen 25:20 | tot zijn zoon: Hoe is dit, dat gij het zo haast gevonden
183 Gen 25:20 | zeide: Omdat de HEERE uw God dat heeft doen ontmoeten voor
184 Gen 25:21 | zeide tot Jakob: Nader toch, dat ik u betaste, mijn zoon!
185 Gen 25:25 | hij: Stel het nabij mij, dat ik van het wildbraad mijns
186 Gen 25:30 | vader Izak uitgegaan was, dat Ezau, zijn broeder, van
187 Gen 25:36 | men zijn naam noemt Jakob, dat hij mij nu twee reizen heeft
188 Gen 25:42 | Ezau troost zich over u, dat hij u doden zal. ~
189 Gen 26:3 | vruchtbaar, en vermenigvuldige u, dat gij tot een hoop volken
190 Gen 26:5 | Alzo zond Izak Jakob weg, dat hij toog naar Paddan-Aram,
191 Gen 26:6 | 6 Als nu Ezau zag, dat Izak Jakob gezegend, en
192 Gen 26:6 | en als hij hem zegende, dat hij hem geboden had, zeggende:
193 Gen 26:7 | 7 En dat Jakob zijn vader en zijn
194 Gen 26:8 | 8 En dat Ezau zag, dat de dochteren
195 Gen 26:8 | 8 En dat Ezau zag, dat de dochteren van Kanaan
196 Gen 27:7 | hoog dag, het is geen tijd, dat het vee verzameld worde;
197 Gen 27:8 | zullen vergaderd zijn, en dat men den steen van den mond
198 Gen 27:10 | zijner moeders broeder, dat Jakob toetrad, en wentelde
199 Gen 27:12 | Jakob gaf Rachel te kennen, dat hij een broeder van haar
200 Gen 27:12 | broeder van haar vader, en dat hij de zoon van Rebekka
201 Gen 27:19 | zeide Laban: Het is beter, dat ik haar aan u geve, dan
202 Gen 27:19 | ik haar aan u geve, dan dat ik haar aan een anderen
203 Gen 27:21 | mijn dagen zijn vervuld, dat ik tot haar inga. ~
204 Gen 27:23 | het geschiedde des avonds, dat hij zijn dochter Lea nam,
205 Gen 27:25 | hij tot Laban: Wat is dit, dat gij mij gedaan hebt; heb
206 Gen 27:26 | te dezer onzer plaatse, dat men de kleinste uitgeve
207 Gen 27:31 | 31 Toen nu de HEERE zag, dat Lea gehaat was, opende Hij
208 Gen 27:33 | de HEERE gehoord heeft, dat ik gehaat was, zo heeft
209 Gen 27:36 | 1 Als nu Rachel zag, dat zij Jakob niet baarde, zo
210 Gen 27:38 | dienstmaagd Bilha, ga tot haar in; dat zij op mijn knieen bare,
211 Gen 27:44 | 9 Toen nu Lea zag, dat zij ophield van baren, nam
212 Gen 27:50 | tot haar: Is het weinig, dat gij mijn man genomen hebt,
213 Gen 27:50 | gij mijn man genomen hebt, dat gij ook mijns zoons Dudaim
214 Gen 27:60 | Rachel Jozef gebaard had, dat Jakob tot Laban zeide: Laat
215 Gen 27:60 | zeide: Laat mij vertrekken, dat ik ga tot mijn plaats, en
216 Gen 27:61 | welke ik u gediend heb, dat ik vertrek; want gij weet
217 Gen 27:62 | ogen; ik heb waargenomen, dat de HEERE mij om uwentwil
218 Gen 27:63 | mij uitdrukkelijk uw loon, dat ik geven zal. ~
219 Gen 27:65 | 30 Want het weinige, dat gij voor mij gehad hebt,
220 Gen 27:65 | gij voor mij gehad hebt, dat is tot een menigte uitgebroken;
221 Gen 27:68 | bruin onder de lammeren, dat zij bij mij gestolen. ~
222 Gen 28:1 | vaders was, en van hetgeen, dat onzes vaders was, heeft
223 Gen 28:5 | het aangezicht uws vaders, dat het jegens mij niet is als
224 Gen 28:6 | 6 En gijlieden weet, dat ik met al mijn macht uw
225 Gen 28:10 | als de kudde hittig werd, dat ik mijn ogen ophief, en
226 Gen 28:18 | hij gewonnen had, het vee, dat hij bezat, hetwelk hij in
227 Gen 28:20 | hem niet te kennen gaf, dat hij vlood. ~
228 Gen 28:22 | aan Laban geboodschapt, dat Jakob gevloden was. ~
229 Gen 28:24 | zeide tot hem: Wacht u, dat gij met Jakob spreekt, noch
230 Gen 28:25 | had zijn tent geslagen op dat gebergte; ook sloeg Laban
231 Gen 28:26 | Jakob: Wat hebt gij gedaan, dat gij u aan mijn hart ontstolen
232 Gen 28:27 | het mij niet aangezegd, dat ik u geleid had met vreugde,
233 Gen 28:32 | u. Want Jakob wist niet, dat Rachel dezelve gestolen
234 Gen 28:35 | zij zeide tot haar vader: Dat de toorn niet ontsteke in
235 Gen 28:36 | overtreding, wat is mijn zonde, dat gij mij zo hittiglijk hebt
236 Gen 28:40 | 40 Ik ben geweest, dat mij bij dag de hitte verteerde,
237 Gen 28:40 | en bij nacht de vorst, en dat mijn slaap van mijn ogen
238 Gen 28:43 | kudde, ja, al wat gij ziet, dat is mijn; en wat zoude ik
239 Gen 28:44 | verbond maken, ik en gij, dat het tot een getuigenis zij
240 Gen 28:49 | Mizpa; omdat hij zeide: Dat de HEERE opzicht neme tussen
241 Gen 28:52 | opgericht teken zij getuige, dat ik tot u voorbij deze hoop
242 Gen 28:52 | hoop niet komen zal, en dat gij tot mij, voorbij deze
243 Gen 28:54 | slachtte Jakob een slachting op dat gebergte, en hij nodigde
244 Gen 28:54 | brood, en vernachtten op dat gebergte. ~
245 Gen 29:2 | 2 En Jakob zeide, met dat hij hen zag: Dit is een
246 Gen 29:7 | hij verdeelde het volk, dat met hem was, en de schapen,
247 Gen 29:11 | hand; want ik vreze hem, dat hij niet misschien kome,
248 Gen 29:12 | stellen als het zand der zee, dat vanwege de menigte niet
249 Gen 29:13 | en hij nam van hetgeen, dat hem in zijn hand kwam, een
250 Gen 29:18 | 18 Zo zult gij zeggen: Dat is een geschenk van uw knecht
251 Gen 29:20 | verzoenen met dit geschenk, dat voor mijn aangezicht gaat,
252 Gen 29:21 | 21 Alzo ging dat geschenk heen voor zijn
253 Gen 29:25 | 25 En toen Hij zag, dat Hij hem niet overmocht,
254 Gen 29:26 | niet laten gaan, tenzij dat Gij mij zegent. ~
255 Gen 29:29 | Hij zeide: Waarom is het, dat gij naar Mijn naam vraagt?
256 Gen 30:8 | Voor wien is u al dit heir, dat ik ontmoet heb? En hij zeide:
257 Gen 30:13 | tot hem: Mijn heer weet, dat deze kinderen teder zijn,
258 Gen 30:13 | kinderen teder zijn, en dat ik zogende schapen en koeien
259 Gen 30:15 | Laat mij toch van dit volk, dat met mij is, u bijstellen.
260 Gen 30:15 | bijstellen. En hij zeide: Waartoe dat? laat mij genade vinden
261 Gen 31:1 | uit, om de dochteren van dat land te bezien. ~
262 Gen 31:5 | 5 Toen Jakob hoorde, dat hij zijn dochter Dina verontreinigd
263 Gen 31:13 | bedriegelijk, en spraken (overmits dat hij Dina, hun zuster, verontreinigd
264 Gen 31:14 | deze zaak niet kunnen doen, dat wij onze zuster aan een
265 Gen 31:14 | de voorhuid heeft; want dat ware ons een schande. ~
266 Gen 31:15 | gij wordt gelijk als wij, dat onder u besneden worde al
267 Gen 31:22 | mannen ons ter wille zijn, dat zij met ons wonen, om tot
268 Gen 31:28 | en hun ezelen, en hetgeen dat in de stad, en hetgeen dat
269 Gen 31:28 | dat in de stad, en hetgeen dat in het veld was, namen zij. ~
270 Gen 32:6 | hetwelk is in het land Kanaan (dat is Beth-El), hij en al het
271 Gen 32:6 | Beth-El), hij en al het volk, dat bij hem was. ~
272 Gen 32:12 | 12 En dit land, dat Ik aan Abraham en Izak gegeven
273 Gen 32:12 | Abraham en Izak gegeven heb, dat zal Ik u geven; en aan uw
274 Gen 32:18 | uitging (want zij stierf), dat zij zijn naam noemde Ben-oni;
275 Gen 32:22 | geschiedde, als Israel in dat land woonde, dat Ruben heenging,
276 Gen 32:22 | Israel in dat land woonde, dat Ruben heenging, en lag bij
277 Gen 33:13 | en Zerah, Samma en Mizza; dat zijn geweest de zonen van
278 Gen 33:16 | Gaetam, de vorst Amalek; dat zijn de vorsten van Elifaz
279 Gen 33:16 | Elifaz in het land Edom; dat zijn de zonen van Ada. ~
280 Gen 33:17 | vorst Samma, de vorst Mizza; dat zijn de vorsten van Rehuel
281 Gen 33:17 | Rehuel in het land Edom; dat zijn de zonen van Basmath,
282 Gen 33:18 | Jaelam, de vorst Korah; dat zijn de vorsten van Aholibama,
283 Gen 33:19 | 19 Dat zijn de zonen van Ezau,
284 Gen 33:19 | zijn de zonen van Ezau, en dat zijn hunlieder vorsten;
285 Gen 33:20 | den Horiet, inwoners van dat land: Lotan, en Sobal, en
286 Gen 33:21 | Dison, en Ezer, en Disan; dat zijn de vorsten der Horieten,
287 Gen 34:4 | nu zijn broeders zagen, dat hun vader hem boven al zijn
288 Gen 34:13 | broeders niet bij Sichem? Kom, dat ik u tot hen zende. En hij
289 Gen 34:21 | 21 Ruben hoorde dat, en verloste hem uit hun
290 Gen 34:25 | en mirre, reizende, om dat af te brengen naar Egypte. ~
291 Gen 34:26 | Wat gewin zal het zijn, dat wij onzen broeder doodslaan,
292 Gen 35:1 | geschiedde ten zelven tijde, dat Juda van zijn broederen
293 Gen 35:9 | 9 Doch Onan, wetende, dat dit zaad voor hem niet zoude
294 Gen 35:9 | broeders huisvrouw inging, dat hij het verdierf tegen de
295 Gen 35:11 | groot wordt; want hij zeide: Dat niet misschien ook deze
296 Gen 35:14 | Timna is; want zij zag, dat Sela groot geworden was,
297 Gen 35:16 | ingaan; want hij wist niet, dat zij zijn schoondochter was.
298 Gen 35:16 | Wat zult gij mij geven, dat gij tot mij ingaat? ~
299 Gen 35:18 | zeide hij: Wat pand is het, dat ik u geven zal? En zij zeide:
300 Gen 35:24 | omtrent na drie maanden, dat men Juda te kennen gaf,
301 Gen 35:24 | Juda: Breng ze hervoor, dat zij verbrand worde! ~
302 Gen 35:28 | geschiedde, als zij baarde, dat een de hand uitgaf; en de
303 Gen 36:3 | 3 Als nu zijn heer zag, dat de HEERE met hem was, en
304 Gen 36:3 | de HEERE met hem was, en dat de HEERE al wat hij deed,
305 Gen 36:5 | geschiedde van toen af, dat hij hem over zijn huis,
306 Gen 36:5 | zijne was, gesteld had, dat de HEERE des Egyptenaars
307 Gen 36:6 | behalve van het brood, dat hij at. En Jozef was schoon
308 Gen 36:7 | geschiedde na deze dingen, dat de huisvrouw zijns heren
309 Gen 36:8 | is; en al wat hij heeft, dat heeft hij in mijn hand gegeven. ~
310 Gen 36:9 | onthouden, dan u, daarin dat gij zijn huisvrouw zijt;
311 Gen 36:11 | gebeurde het op zulk een dag, dat hij in het huis kwam, om
312 Gen 36:13 | geschiedde, als zij zag, dat hij zijn kleed in haar hand
313 Gen 36:15 | geschiedde, als hij hoorde, dat ik mijn stem verhief, en
314 Gen 36:18 | mijn stem verhief, en riep, dat hij zijn kleed bij mij liet,
315 Gen 36:23 | gevangenhuis zag gans op geen ding, dat in zijn hand was, overmits
316 Gen 36:23 | zijn hand was, overmits dat de HEERE met hem was; en
317 Gen 36:23 | hem was; en wat hij deed, dat deed de HEERE wel gedijen. ~ ~ ~ ~
318 Gen 36:24 | geschiedde na deze dingen, dat de schenker des konings
319 Gen 36:27 | bestelde Jozef bij hen, dat hij hen diende; en zij waren
320 Gen 36:37 | melding bij Farao, en maak, dat ik uit dit huis kome. ~
321 Gen 36:38 | heb ik hier niets gedaan, dat zij mij in dezen kuil gezet
322 Gen 36:39 | overste der bakkers zag, dat hij een goede uitlegging
323 Gen 36:43 | dag van Farao's geboorte, dat hij voor al zijn knechten
324 Gen 37:1 | einde van twee volle jaren, dat Farao droomde, en ziet,
325 Gen 37:8 | geschiedde in den morgenstond, dat zijn geest verslagen was,
326 Gen 37:15 | als gij een droom hoort, dat gij hem uitlegt. ~
327 Gen 37:21 | inkwamen; maar men merkte niet, dat ze in haar buik ingekomen
328 Gen 37:32 | 32 En aangaande, dat die droom aan Farao ten
329 Gen 37:32 | God vastbesloten is, en dat God haast, om dezelve te
330 Gen 37:35 | 35 En dat zij alle spijze van deze
331 Gen 37:39 | Farao tot Jozef: Naardien dat God u dit alles heeft verkondigd,
332 Gen 38:1 | 1 Toen Jakob zag, dat er koren in Egypte was,
333 Gen 38:2 | hij: Ziet, ik heb gehoord, dat er koren in Egypte is; trekt
334 Gen 38:6 | Jozef nu was regent over dat land; hij verkocht aan al
335 Gen 38:14 | Toen zeide Jozef tot hen: Dat is het, wat ik tot u gesproken
336 Gen 38:23 | 23 En zij wisten niet, dat het Jozef hoorde; want daar
337 Gen 38:25 | 25 En Jozef gebood, dat men hun zakken met koren
338 Gen 38:25 | met koren vullen zou, en dat men hun geld wederkeerde,
339 Gen 38:25 | iegelijk in zijn zak, en dat men hun teerkost gave tot
340 Gen 38:28 | ander zeggende: Wat is dit, dat ons God gedaan heeft? ~
341 Gen 38:30 | 30 Die man, de heer van dat land, heeft hard met ons
342 Gen 38:33 | En die man, de heer van dat land, zeide tot ons: Hieraan
343 Gen 38:33 | Hieraan zal ik bekennen, dat gijlieden vroom zijt; laat
344 Gen 38:34 | tot mij; zo zal ik weten, dat gij geen verspieders zijt,
345 Gen 38:34 | geen verspieders zijt, maar dat gij vroom zijt; uw broeder
346 Gen 39:1 | honger nu werd zwaar in dat land; ~
347 Gen 39:2 | hadden, opgegeten hadden, dat hun vader tot hen zeide:
348 Gen 39:3 | aangezicht niet zien, tenzij dat uw broeder met u is. ~
349 Gen 39:5 | aangezicht niet zien, tenzij dat uw broeder met u is. ~
350 Gen 39:6 | kwalijk aan mij gedaan, dat gij dien man te kennen gaaft,
351 Gen 39:7 | hebben wij juist geweten, dat hij zeggen zou: Brengt uw
352 Gen 39:14 | aangezicht van dien man, dat hij uw anderen broeder en
353 Gen 39:15 | 15 En die mannen namen dat geschenk, en namen dubbel
354 Gen 39:18 | Ter oorzake van het geld, dat in het begin in onze zakken
355 Gen 39:25 | want zij hadden gehoord, dat zij aldaar brood eten zouden. ~
356 Gen 40:1 | mannen met spijze, naar dat zij zullen kunnen dragen,
357 Gen 40:7 | zij verre van uw knechten, dat zij zodanig ding doen zouden. ~
358 Gen 40:8 | 8 Zie, het geld, dat wij in den mond onzer zakken
359 Gen 40:9 | hij gevonden zal worden, dat hij sterve; en ook zullen
360 Gen 40:15 | gedaan hebt? Weet gij niet, dat zulk een man als ik dat
361 Gen 40:15 | dat zulk een man als ik dat zekerlijk waarnemen zoude? ~
362 Gen 40:21 | Brengt hem af tot mij, dat ik mijn oog op hem sla. ~
363 Gen 40:25 | 25 En dat onze vader gezegd heeft:
364 Gen 40:27 | tot ons: Gijlieden weet, dat mijn huisvrouw er mij twee
365 Gen 40:31 | geschieden, als hij ziet, dat de jongeling er niet is,
366 Gen 40:31 | de jongeling er niet is, dat hij sterven zal; en uw knechten
367 Gen 41:2 | Egyptenaren hoorden, en dat het Farao's huis hoorde. ~
368 Gen 41:12 | van mijn broeder Benjamin, dat mijn mond tot u spreekt. ~
369 Gen 41:16 | van Farao gehoord werd, dat men zeide: Jozefs broeders
370 Gen 41:20 | beste van gans Egypteland, dat zal het uwe zijn. ~
371 Gen 41:27 | tot hen gesproken had, en dat hij de wagenen zag, die
372 Gen 42:30 | Israel zeide tot Jozef: Dat ik nu sterve, nadat ik uw
373 Gen 42:30 | uw aangezicht gezien heb, dat gij nog leeft! ~
374 Gen 42:33 | Wanneer het nu geschieden zal, dat Farao ulieden zal roepen,
375 Gen 43:6 | Gosen wonen, en zo gij weet, dat er onder hen kloeke mannen
376 Gen 43:14 | verzamelde Jozef al het geld, dat in Egypteland en in het
377 Gen 43:14 | gevonden werd, voor het koren, dat zij kochten; en Jozef bracht
378 Gen 43:14 | kochten; en Jozef bracht dat geld in Farao's huis. ~
379 Gen 43:21 | 21 En aangaande het volk, dat zette hij over in de steden,
380 Gen 43:24 | inkomsten zal het geschieden, dat gij aan Farao het vijfde
381 Gen 43:26 | over het land van Egypte, dat Farao het vijfde deel zou
382 Gen 43:26 | deel zou hebben; behalve dat alleen het land der priesteren
383 Gen 43:29 | dagen van Israel naderden, dat hij sterven zou, zo riep
384 Gen 43:30 | 30 Maar dat ik bij mijn vaderen ligge;
385 Gen 44:1 | geschiedde nu na deze dingen, dat men Jozef zeide: Zie, uw
386 Gen 44:6 | 6 Maar uw geslacht, dat gij na hen zult gewinnen,
387 Gen 44:9 | Breng hen toch tot mij, dat ik hen zegene! ~
388 Gen 44:15 | Die mij gevoed heeft, van dat ik was, tot op dezen dag; ~
389 Gen 44:16 | zegene deze jongeren, en dat in hen mijn naam genoemd
390 Gen 44:16 | vaderen, Abraham en Izak, en dat zij vermenigvuldigen als
391 Gen 44:17 | 17 Toen Jozef zag, dat zijn vader zijn rechterhand
392 Gen 45:15 | 15 Toen hij de rust zag, dat zij goed was, en het land,
393 Gen 45:15 | zij goed was, en het land, dat het lustig was, zo boog
394 Gen 45:17 | bijtende des paards verzenen, dat zijn rijder achterover valle. ~
395 Gen 46:2 | knechten, den medicijnmeesters, dat zij zijn vader balsemen
396 Gen 46:5 | ik sterf; in mijn graf, dat ik mij in het land Kanaan
397 Gen 46:5 | laat mij toch optrekken, dat ik mijn vader begrave, dan
398 Gen 46:10 | van het doornbos kwamen, dat aan gene zijde van de Jordaan
399 Gen 46:15 | Toen Jozefs broeders zagen, dat hun vader dood was, zo zeiden
400 Gen 46:15 | vergelden al het kwaad, dat wij hem aangedaan hebben. ~
401 Gen 46:20 | gedacht; doch God heeft dat ten goede gedacht; opdat
402 Exo 1:6 | al zijn broeders, en al dat geslacht, ~
403 Exo 1:10 | er enige krijg voorvalt, dat het zich ook niet vervoege
404 Exo 1:18 | hebt gij deze zaak gedaan, dat gij de knechtjes in het
405 Exo 1:20 | de vroedvrouwen goed; en dat volk vermeerderde, en het
406 Exo 2:2 | zoon. Toen zij hem zag, dat hij schoon was, zo verborg
407 Exo 2:6 | het open deed, zo zag zij dat knechtje; en ziet, het jongsken
408 Exo 2:7 | de Hebreinnen roepen, die dat knechtje voor u zoge? ~
409 Exo 2:11 | Mozes groot geworden was, dat hij uitging tot zijn broederen,
410 Exo 2:11 | hun lasten; en hij zag, dat een Egyptisch man een Hebreeuwsen
411 Exo 2:12 | gindswaarts; en toen hij zag, dat er niemand was, zo versloeg
412 Exo 2:20 | man nu gaan? roept hem, dat hij brood ete. ~
413 Exo 2:23 | van Egypte gestorven was, dat de kinderen Israels zuchtten
414 Exo 3:3 | daarheen wenden, en bezien dat grote gezicht, waarom het
415 Exo 3:4 | 4 Toen de HEERE zag, dat hij zich daarheen wendde,
416 Exo 3:8 | Daarom ben Ik nedergekomen, dat Ik het verlosse uit de hand
417 Exo 3:11 | Mozes tot God: Wie ben ik, dat ik tot Farao zou gaan; en
418 Exo 3:11 | ik tot Farao zou gaan; en dat ik de kinderen Israels uit
419 Exo 3:12 | dit zal u een teken zijn, dat Ik u gezonden heb: wanneer
420 Exo 3:15 | mij tot ulieden gezonden; dat is Mijn Naam eeuwiglijk,
421 Exo 3:15 | Mijn Naam eeuwiglijk, en dat is Mijn gedachtenis van
422 Exo 3:19 | 19 Doch Ik weet, dat de koning van Egypte ulieden
423 Exo 4:5 | 5 Opdat zij geloven, dat u verschenen is de HEERE,
424 Exo 4:14 | Leviet, uw broeder? Ik weet, dat hij zeer wel spreken zal,
425 Exo 4:16 | en het zal geschieden, dat hij u tot een mond zal zijn,
426 Exo 4:18 | hem: Laat mij toch gaan, dat ik wederkere tot mijn broederen,
427 Exo 4:21 | Egypte te keren, zie toe, dat gij al de wonderen doet
428 Exo 4:21 | zal zijn hart verstokken, dat hij het volk niet zal laten
429 Exo 4:23 | Laat Mijn zoon trekken, dat hij Mij diene! maar gij
430 Exo 4:24 | den weg, in de herberg, dat de HEERE hem tegenkwam,
431 Exo 4:31 | geloofde, en zij hoorden, dat de HEERE de kinderen Israels
432 Exo 4:31 | kinderen Israels bezocht, en dat Hij hun verdrukking zag,
433 Exo 5:1 | Laat Mijn volk trekken, dat het Mij een feest houde
434 Exo 5:3 | HEERE, onzen God, offeren, dat Hij ons niet overkome met
435 Exo 5:9 | dienst over deze mannen, dat zij daaraan te doen hebben,
436 Exo 5:12 | het ganse land van Egypte, dat het stoppelen verzamelde,
437 Exo 5:19 | ambtlieden der kinderen Israels, dat het kwalijk met hen stond,
438 Exo 5:21 | u, en richte het, dewijl dat gij onzen reuk hebt stinkende
439 Exo 5:23 | 23 Want van toen af, dat ik tot Farao ben ingegaan,
440 Exo 6:3 | verbond met hen opgericht, dat Ik hun geven zou het land
441 Exo 6:6 | gijlieden zult bekennen, dat Ik de HEERE uw God ben,
442 Exo 6:7 | Ik zal ulieden brengen in dat land, waarover Ik Mijn hand
443 Exo 6:7 | Mijn hand opgeheven heb, dat Ik het aan Abraham, Izak,
444 Exo 6:10 | den koning van Egypte, dat hij de kinderen Israels
445 Exo 6:23 | en Elkana, en Abiasaf; dat zijn de huisgezinnen der
446 Exo 7:2 | zal tot Farao spreken, dat hij de kinderen Israels
447 Exo 7:5 | zullen de Egyptenaars weten, dat Ik de HEERE ben, wanneer
448 Exo 7:16 | Laat Mijn volk trekken, dat het Mij diene in de woestijn;
449 Exo 7:17 | Daaraan zult gij weten, dat Ik de HEERE ben; zie, ik
450 Exo 7:17 | mijn hand is, op het water, dat in deze rivier is, slaan,
451 Exo 7:18 | zullen vermoeid worden, dat zij het water uit de rivier
452 Exo 7:19 | vergadering hunner wateren, dat zij bloed worden; en er
453 Exo 7:20 | op, en sloeg het water, dat in de rivier was, voor de
454 Exo 8:1 | Laat Mijn volk trekken, dat zij Mij dienen. ~
455 Exo 8:3 | 3 Dat de rivier van vorsen zal
456 Exo 8:8 | vuriglijk tot den HEERE, dat Hij de vorsen van mij en
457 Exo 8:8 | het volk trekken laten, dat zij den HEERE offeren. ~
458 Exo 8:9 | uw huizen te verdelgen, dat zij alleen in de rivier
459 Exo 8:10 | uw woord, opdat gij weet, dat er niemand is, gelijk de
460 Exo 8:15 | 15 Toen nu Farao zag, dat er verademing was, verzwaarde
461 Exo 8:15 | verzwaarde hij zijn hart, dat hij naar hen niet hoorde,
462 Exo 8:16 | sla het stof der aarde, dat het tot luizen worde, in
463 Exo 8:20 | Laat Mijn volk trekken, dat zij Mij dienen; ~
464 Exo 8:21 | volk, en in uw huizen; alzo dat de huizen der Egyptenaren
465 Exo 8:22 | volk woont, afzonderen, dat daar geen vermenging van
466 Exo 8:22 | ongedierte zij, opdat gij weet, dat Ik, de HEERE, in het midden
467 Exo 8:26 | zeide: Het is niet recht, dat men alzo doe; want wij zouden
468 Exo 8:27 | dagen in de woestijn gaan, dat wij den HEERE onzen God
469 Exo 8:28 | Ik zal u trekken laten, dat gijlieden den HEERE, uwen
470 Exo 8:28 | in de woestijn; alleen, dat gijlieden in het gaan geenszins
471 Exo 8:29 | HEERE vuriglijk bidden, dat deze vermenging van ongedierte
472 Exo 8:29 | morgen wegwijke! Alleen, dat Farao niet meer bedriegelijk
473 Exo 9:1 | Laat Mijn volk trekken, dat het Mij diene. ~
474 Exo 9:3 | HEEREN zal zijn over uw vee, dat in het veld is, over de
475 Exo 9:4 | het vee der Egyptenaren, dat er niets sterve van al wat
476 Exo 9:11 | 11 Alzo dat de tovenaars voor Mozes
477 Exo 9:12 | verstokte Farao's hart, dat hij naar hen niet hoorde,
478 Exo 9:13 | Laat Mijn volk trekken, dat zij Mij dienen. ~
479 Exo 9:14 | uw volk, opdat gij weet, dat er niemand is gelijk Ik,
480 Exo 9:15 | pestilentie zou slaan, en dat gij van de aarde zoudt verdelgd
481 Exo 9:17 | uzelven nog tegen Mijn volk, dat gij het niet wilt laten
482 Exo 9:18 | geweest is van dien dag af, dat het gegrond is, tot nu toe. ~
483 Exo 9:19 | alle mens en gedierte, dat op het veld gevonden zal
484 Exo 9:28 | HEERE (want het is genoeg), dat geen donder Gods noch hagel
485 Exo 9:29 | meer zijn; opdat gij weet, dat de aarde des HEEREN is! ~
486 Exo 9:30 | knechten aangaande, weet ik, dat gijlieden voor het aangezicht
487 Exo 9:34 | 34 Toen Farao zag, dat de regen en hagel, en de
488 Exo 9:35 | werd Farao's hart verstokt, dat hij de kinderen Israels
489 Exo 10:2 | heb; opdat gijlieden weet, dat Ik de HEERE ben. ~
490 Exo 10:3 | Laat Mijn volk trekken, dat zij Mij dienen. ~
491 Exo 10:5 | des lands bedekken, alzo dat men de aarde niet zal kunnen
492 Exo 10:5 | al het geboomte afeten, dat ulieden uit het veld voortkomt. ~
493 Exo 10:6 | hebben, van dien dag af, dat zij op den aardbodem geweest
494 Exo 10:7 | laat de mannen trekken, dat zij den HEERE hun God dienen!
495 Exo 10:7 | dienen! weet gij nog niet, dat Egypte verloren is? ~
496 Exo 10:11 | en dient den HEERE; want dat hebt gijlieden verzocht!
497 Exo 10:12 | Egypteland, om de sprinkhanen, dat zij opkomen over Egypteland,
498 Exo 10:13 | bracht een oostenwind in dat land, dien gehele dag en
499 Exo 10:13 | geschiedde des morgens, dat de oostenwind de sprinkhanen
500 Exo 10:15 | gezicht des gansen lands, alzo dat het land verduisterd werd;
1-500 | 501-1000 | 1001-1500 | 1501-2000 | 2001-2500 | 2501-3000 | 3001-3500 | 3501-4000 | 4001-4500 | 4501-5000 | 5001-5500 | 5501-6000 | 6001-6500 | 6501-7000 | 7001-7500 | 7501-7945 |