Book Chapter: Verse
1 Gen 14:5 | koningen, die met hem waren, en sloegen de Refaiten in Asteroth-Karnaim,
2 Gen 14:7 | En-Mispat, dat is Kades, en sloegen al het land der Amalekieten,
3 Gen 18:11 | 11 En zij sloegen de mannen, die aan de deur
4 Gen 31:26 | 26 Zij sloegen ook Hemor, en zijn zoon
5 Gen 34:18 | eer hij tot hen naderde, sloegen zij tegen hem een listigen
6 Num 14:45 | dat gebergte woonden, en sloegen hen, en versmeten hen, tot
7 Num 21:35 | 35 En zij sloegen hem, en zijn zonen, en al
8 Deu 2:33 | voor ons aangezicht; en wij sloegen hem, en zijn zonen, en al
9 Deu 3:3 | onze hand, zodat wij hem sloegen, totdat wij hem niemand
10 Deu 29:7 | tegemoet, ten strijde; en wij sloegen hen. ~
11 Joz 7:5 | 5 En de mannen van Ai sloegen van dezelven omtrent zes
12 Joz 7:5 | poort tot Schebarim toe, en sloegen hen in een afgang. Toen
13 Joz 8:21 | keerden zij zich om, en sloegen de mannen van Ai. ~
14 Joz 8:22 | en gene van daar; en zij sloegen hen, totdat geen overige
15 Joz 8:24 | gans Israel naar Ai, en zij sloegen ze met de scherpte des zwaards. ~
16 Joz 9:18 | 18 En de kinderen Israels sloegen ze niet, omdat de oversten
17 Joz 10:35 | haar in ten zelven dage, en sloegen haar met de scherpte des
18 Joz 10:37 | En zij namen haar in, en sloegen haar met de scherpte des
19 Joz 10:39 | en al haar steden, en zij sloegen haar met de scherpte des
20 Joz 11:8 | hand van Israel, en zij sloegen hen, en joegen hen na tot
21 Joz 11:8 | tegen het oosten; en zij sloegen hen, totdat zij geen overigen
22 Joz 11:11 | 11 En zij sloegen alle ziel, die daarin was,
23 Joz 11:14 | Israels voor zich; alleenlijk sloegen zij al de mensen met de
24 Joz 12:6 | en de kinderen Israels sloegen hen, en Mozes, de knecht
25 Joz 19:47 | Lesem, en namen haar in, en sloegen haar met de scherpte des
26 Ric 1:4 | Ferezieten in hun hand; en zij sloegen hen bij Bezek, tien duizend
27 Ric 1:5 | streden tegen hem; en zij sloegen de Kanaanieten en de Ferezieten. ~
28 Ric 1:10 | tevoren Kirjath-Arba), en zij sloegen Sesai, en Ahiman, en Thalmai. ~
29 Ric 1:17 | zijn broeder Simeon, en zij sloegen de Kanaanieten, wonende
30 Ric 1:25 | der stad gewezen had, zo sloegen zij de stad met de scherpte
31 Ric 3:29 | 29 En zij sloegen de Moabieten te dier tijd,
32 Ric 6:19 | bliezen met de bazuinen, ook sloegen zij de kruiken, die in hun
33 Ric 8:44 | die in het veld waren, en sloegen hen. ~
34 Ric 10:21 | van Israel, dat zij hen sloegen; alzo nam Israel erfelijk
35 Ric 11:4 | en de mannen van Gilead sloegen Efraim, want de Gileadieten,
36 Ric 17:27 | een stil en zeker volk, en sloegen hen met de scherpte des
37 Ric 19:45 | achteraan tot aan Gideom, en sloegen van hen twee duizend man. ~
38 Ric 19:48 | kinderen van Benjamin, en sloegen hen met de scherpte des
39 1Sa 4:2 | aangezicht geslagen; want zij sloegen in de slagorden in het veld
40 1Sa 7:11 | vervolgden de Filistijnen, en zij sloegen hen tot onder Beth-kar. ~
41 1Sa 11:11 | in de morgenwake, en zij sloegen Ammon, totdat de dag heet
42 1Sa 14:31 | 31 Doch zij sloegen te dien dage de Filistijnen
43 1Sa 18:27 | mannen gingen heen, en zij sloegen onder de Filistijnen tweehonderd
44 1Sa 31:2 | zonen; en de Filistijnen sloegen Jonathan, en Abinadab, en
45 2Sa 4:6 | zullende tarwe halen; en zij sloegen hem aan de vijfde rib; en
46 2Sa 4:7 | in zijn slaapkamer, en sloegen hem, en doodden hem, en
47 2Sa 18:15 | Joab, omringden hem, en zij sloegen Absalom, en doodden hem. ~
48 2Sa 21:12 | als de Filistijnen Saul sloegen op Gilboa. ~
49 1Kon 20:29| en de kinderen Israels sloegen van de Syriers honderd duizend
50 2Kon 3:24| zich de Israelieten op, en sloegen de Moabieten; en zij vloden
51 2Kon 3:25| slingeraars omsingelden en sloegen hen. ~
52 2Kon 8:28| van Syrie; en de Syriers sloegen Joram. ~
53 2Kon 10:7 | namen, en zeventig mannen sloegen; en zij legden hun hoofden
54 2Kon 10:14| grepen hen levend; en zij sloegen hen bij den bornput van
55 2Kon 10:25| niemand uitkome. En zij sloegen hen met de scherpte des
56 2Kon 11:18| den priester van Baal, sloegen zij dood voor de altaren.
57 2Kon 12:20| maakten een verbintenis, en sloegen Joas, in het huis van Millo,
58 2Kon 12:21| van Somer, zijn knechten, sloegen hem, dat hij stierf; en
59 2Kon 13:20| maakten een verbintenis, en sloegen Joas, in het huis van Millo,
60 2Kon 13:21| van Somer, zijn knechten, sloegen hem, dat hij stierf; en
61 2Kon 27:25| tien mannen met hem; en zij sloegen Gedalia, dat hij stierf;
62 1Kro 4:41| koning van Juda, en zij sloegen de tenten en woningen dergenen,
63 1Kro 4:43| 43 En zij sloegen de overigen der ontkomenen
64 1Kro 10:2 | zonen; en de Filistijnen sloegen Jonathan, en Abinadab, en
65 1Kro 11:14| beschermden het, en zij sloegen de Filistijnen; en de HEERE
66 1Kro 14:16| God geboden had; en zij sloegen het heir der Filistijnen
67 2Kro 15:14| 14 En zij sloegen alle steden rondom Gerar;
68 2Kro 15:15| 15 En zij sloegen ook de tenten van het vee,
69 2Kro 17:4 | steden van Israel, en zij sloegen Ijon, en Dan, en Abel-Maim,
70 2Kro 23:5 | in Gilead; en de Syriers sloegen Joram. ~
71 2Kro 23:30| den priester van Baal, sloegen zij dood voor de altaren. ~
72 2Kro 24:25| verbintenis tegen hem, en zij sloegen hem dood op zijn bed, dat
73 2Kro 25:13| af tot Beth-horon toe, en sloegen van hen drie duizend, en
74 2Kro 28:5 | konings van Syrie, dat zij hem sloegen, en van hem gevankelijk
75 Est 50:5 | 5 De Joden nu sloegen op al hun vijanden, met
76 Est 50:10 | Joden, doodden zij; maar zij sloegen hun handen niet aan den
77 Est 52:2 | driehonderd mannen; maar zij sloegen hun hand niet aan den roof. ~
78 Est 52:3 | zeventig duizend; maar zij sloegen hun hand niet aan den roof. ~
79 Job 1:15 | een inval, en namen ze, en sloegen de jongeren met de scherpte
80 Job 1:17 | kemelen aan, en namen ze, en sloegen de jongeren met de scherpte
81 Hoo 5:7 | omgingen, vonden mij, zij sloegen mij, zij verwondden mij;
82 Jer 37:15 | zeer toornig op Jeremia en sloegen hem; en zij stelden hem
83 Jer 41:2 | die met hem waren, en zij sloegen Gedalia, den zoon van Ahikam,
84 Jer 41:17 | En zij togen henen, en sloegen zich neder te Geruth-Chimham,
85 Eze 9:7 | gingen henen uit, en zij sloegen in de stad. ~
86 Matt 26:50| Toen kwamen zij toe, en sloegen de handen aan Jezus en grepen
87 Matt 26:67| zij in Zijn aangezicht, en sloegen Hem met vuisten. ~
88 Matt 27:30| namen zij de rietstok en sloegen op Zijn hoofd. ~
89 Mark 4:37| storm van wind, en de baren sloegen over in het schip, alzo
90 Mark 12:3 | 3 Maar zij namen en sloegen hem, en zonden hem ledig
91 Mark 12:5 | anderen, waarvan zij sommigen sloegen, en sommigen doodden. ~
92 Mark 14:46| 46 En zij sloegen hun handen aan Hem, en grepen
93 Mark 15:19| 19 En sloegen Zijn hoofd met een rietstok,
94 Luk 20:10 | zouden; maar de landlieden sloegen denzelven, en zonden hem
95 Luk 22:63 | hielden, bespotten Hem, en sloegen Hem. ~
96 Luk 22:64 | zij Hem overdekt hadden, sloegen zij Hem op het aangezicht,
97 Hand 4:3 | 3 En zij sloegen de handen aan hen, en zetten
98 Hand 12:17| overste der synagoge, en sloegen hem voor den rechterstoel;
99 Hand 15:27| beroerden al het volk, en sloegen de handen aan hem, ~
|