1-500 | 501-1000 | 1001-1500 | 1501-2000 | 2001-2500 | 2501-3000 | 3001-3500 | 3501-4000 | 4001-4500 | 4501-5000 | 5001-5500 | 5501-5824
Book Chapter: Verse
1 Gen 1:27 | beeld van God schiep Hij hem; man en vrouw schiep Hij
2 Gen 2:15 | HEERE God den mens, en zette hem in den hof van Eden, om
3 Gen 2:18 | mens alleen zij; Ik zal hem een hulpe maken, die als
4 Gen 2:18 | hulpe maken, die als tegen hem over zij. ~
5 Gen 2:20 | geen hulpe, die als tegen hem over ware. ~
6 Gen 3:9 | riep Adam, en zeide tot hem: Waar zijt gij? ~
7 Gen 3:23 | 23 Zo verzond hem de HEERE God uit den hof
8 Gen 4:7 | tot u, en gij zult over hem heersen. ~
9 Gen 4:8 | Habel opstond, en sloeg hem dood. ~
10 Gen 4:15 | Doch de HEERE zeide tot hem: Daarom, al wie Kain doodslaat,
11 Gen 4:15 | een teken aan Kain; opdat hem niet versloeg al wie hem
12 Gen 4:15 | hem niet versloeg al wie hem vond. ~
13 Gen 4:25 | voor Habel; want Kain heeft hem doodgeslagen. ~
14 Gen 5:1 | mens schiep, maakte Hij hem naar de gelijkenis Gods. ~
15 Gen 5:24 | niet meer; want God nam hem weg. ~
16 Gen 6:6 | gemaakt had, en het smartte Hem aan Zijn hart. ~
17 Gen 6:22 | deed het; naar al wat God hem geboden had, zo deed hij. ~
18 Gen 7:5 | deed, naar al wat de HEERE hem geboden had. ~
19 Gen 7:7 | vrouwen zijner zonen met hem in de ark, vanwege de wateren
20 Gen 7:13 | vrouwen zijner zonen met hem in de ark; ~
21 Gen 7:16 | van alle vlees, gelijk als hem God bevolen had. En de HEERE
22 Gen 7:16 | En de HEERE sloot achter hem toe. ~
23 Gen 7:23 | alleen bleef over, en wat met hem in de ark was. ~
24 Gen 8:1 | aan al het vee, dat met hem in de ark was; en God deed
25 Gen 8:9 | zo keerde zij weder tot hem in de ark; want de wateren
26 Gen 8:11 | 11 En de duif kwam tot hem tegen den avondtijd; en
27 Gen 8:12 | keerde niet meer weder tot hem. ~
28 Gen 8:18 | vrouwen zijner zonen met hem. ~
29 Gen 9:8 | Noach, en tot zijn zonen met hem, zeggende: ~
30 Gen 9:16 | wolken zal zijn, zo zal Ik hem aanzien, om te gedenken
31 Gen 9:24 | merkte wat zijn kleinste zoon hem gedaan had. ~
32 Gen 9:26 | God van Sem; en Kanaan zij hem een knecht! ~
33 Gen 9:27 | Sems tenten! en Kanaan zij hem een knecht! ~
34 Gen 12:4 | heen, gelijk de HEERE tot hem gesproken had; en Lot toog
35 Gen 12:4 | gesproken had; en Lot toog met hem; en Abram was vijf en zeventig
36 Gen 12:7 | een altaar den HEERE, Die hem aldaar verschenen was. ~
37 Gen 12:20 | gebood zijn mannen vanwege hem, en zij geleidden hem, en
38 Gen 12:20 | vanwege hem, en zij geleidden hem, en zijn huisvrouw, en alles
39 Gen 13:1 | wat hij had, en Lot met hem. ~
40 Gen 13:14 | tot Abram, nadat Lot van hem gescheiden was: Hef uw ogen
41 Gen 14:5 | en de koningen, die met hem waren, en sloegen de Refaiten
42 Gen 14:17 | koning van Sodom toog uit, hem tegemoet (nadat hij wedergekeerd
43 Gen 14:17 | van de koningen, die met hem waren), tot het dal Schave,
44 Gen 14:19 | 19 En hij zegende hem, en zeide: Gezegend zij
45 Gen 14:20 | geleverd heeft! En hij gaf hem de tiende van alles. ~
46 Gen 14:28 | woord des HEEREN was tot hem, zeggende: Deze zal uw erfgenaam
47 Gen 14:29 | 5 Toen leidde Hij hem uit naar buiten, en zeide:
48 Gen 14:29 | tellen kunt; en Hij zeide tot hem: Zo zal uw zaad zijn! ~
49 Gen 14:30 | HEERE; en Hij rekende het hem tot gerechtigheid. ~
50 Gen 14:31 | 7 Voorts zeide Hij tot hem: Ik ben de HEERE, Die u
51 Gen 14:33 | 9 En Hij zeide tot hem: Neem Mij een driejarige
52 Gen 14:34 | 10 En hij bracht Hem deze alle, en hij deelde
53 Gen 14:36 | grote duisternis viel op hem. ~
54 Gen 15:1 | Abrams huisvrouw, baarde hem niet; en zij had een Egyptische
55 Gen 15:3 | haar aan Abram, haar man, hem tot een vrouw. ~
56 Gen 15:12 | de hand van allen tegen hem; en hij zal wonen voor het
57 Gen 16:1 | aan Abram, en zeide tot hem: Ik ben God, de Almachtige!
58 Gen 16:3 | aangezicht, en God sprak met hem, zeggende: ~
59 Gen 16:19 | Ik zal Mijn verbond met hem oprichten, tot een eeuwig
60 Gen 16:19 | eeuwig verbond zijn zade na hem. ~
61 Gen 16:20 | u verhoord; zie, Ik heb hem gezegend, en zal hem vruchtbaar
62 Gen 16:20 | heb hem gezegend, en zal hem vruchtbaar maken, en hem
63 Gen 16:20 | hem vruchtbaar maken, en hem gans zeer vermenigvuldigen;
64 Gen 16:20 | hij gewinnen, en Ik zal hem tot een groot volk stellen; ~
65 Gen 16:22 | 22 En Hij eindigde met hem te spreken, en God voer
66 Gen 16:23 | dage, gelijk als God met hem gesproken had. ~
67 Gen 16:24 | negen en negentig jaren, als hem het vlees zijner voorhuid
68 Gen 16:25 | was dertien jaren oud, als hem het vlees zijner voorhuid
69 Gen 16:27 | den vreemde af, werden met hem besneden. ~ ~
70 Gen 17:1 | 1 Daarna verscheen hem de HEERE aan de eikenbossen
71 Gen 17:2 | stonden drie mannen tegenover hem; als hij hen zag, zo liep
72 Gen 17:9 | 9 Toen zeiden zij tot hem: Waar is Sara, uw huisvrouw?
73 Gen 17:10 | deur der tent, welke achter Hem was. ~
74 Gen 17:18 | alle volken der aarde in hem gezegend zullen worden? ~
75 Gen 17:19 | 19 Want Ik heb hem gekend, opdat hij zijn kinderen
76 Gen 17:19 | kinderen en zijn huis na hem zoude bevelen, en zij den
77 Gen 17:19 | brenge, hetgeen Hij over hem gesproken heeft. ~
78 Gen 17:29 | En hij voer voort nog tot Hem te spreken, en zeide: Misschien
79 Gen 18:3 | zeer aan, zodat zij tot hem inkeerden, en kwamen in
80 Gen 18:5 | riepen Lot toe, en zeiden tot hem: Waar zijn die mannen, die
81 Gen 18:16 | verschoning des HEEREN over hem; en zij brachten hem uit,
82 Gen 18:16 | over hem; en zij brachten hem uit, en stelden hem buiten
83 Gen 18:16 | brachten hem uit, en stelden hem buiten de stad. ~
84 Gen 18:21 | 21 En Hij zeide tot hem: Zie, Ik heb uw aangezicht
85 Gen 18:26 | huisvrouw zag om van achter hem; en zij werd een zoutpilaar. ~
86 Gen 18:30 | en zijn twee dochters met hem; want hij vreesde binnen
87 Gen 18:32 | te drinken geven, en bij hem liggen, opdat wij van onze
88 Gen 18:34 | laat ons ook dezen nacht hem wijn te drinken geven; ga
89 Gen 18:34 | geven; ga dan in, lig bij hem, opdat wij van onzen vader
90 Gen 18:35 | jongste stond op, en lag bij hem. En hij werd het niet gewaar
91 Gen 19:3 | nachts, en Hij zeide tot hem: Zie, gij zijt dood om der
92 Gen 19:6 | 6 En God zeide tot hem in den droom: Ik heb ook
93 Gen 19:9 | riep Abraham, en zeide tot hem: Wat hebt gij ons gedaan?
94 Gen 19:14 | aan Abraham; en hij gaf hem Sara zijn huisvrouw weder. ~
95 Gen 20:2 | ter gezetter tijd, dien hem God gezegd had. ~
96 Gen 20:3 | den naam zijns zoons, dien hem geboren was, dien hem Sara
97 Gen 20:3 | dien hem geboren was, dien hem Sara gebaard had, Izak. ~
98 Gen 20:4 | acht dagen oud, gelijk als hem God geboden had. ~
99 Gen 20:5 | was honderd jaren oud, als hem Izak zijn zoon geboren werd. ~
100 Gen 20:18 | hef den jongen op, en houd hem vast met uwe hand; want
101 Gen 20:18 | met uwe hand; want Ik zal hem tot een groot volk stellen. ~
102 Gen 20:21 | Paran; en zijn moeder nam hem een vrouw uit Egypteland. ~
103 Gen 21:1 | verzocht; en Hij zeide tot hem: Abraham! En hij zeide:
104 Gen 21:2 | het land Moria, en offer hem aldaar tot een brandoffer,
105 Gen 21:3 | naar de plaats, die God hem gezegd had. ~
106 Gen 21:9 | kwamen ter plaatse, die hem God gezegd had; en Abraham
107 Gen 21:9 | zijn zoon Izak, en legde hem op het altaar boven op het
108 Gen 21:11 | Engel des HEEREN riep tot hem van den hemel en zeide:
109 Gen 21:12 | uit aan den jongen, en doe hem niets! want nu weet Ik,
110 Gen 21:13 | nam dien ram, en offerde hem ten brandoffer in zijns
111 Gen 22:5 | antwoordden Abraham, zeggende tot hem: ~
112 Gen 22:14 | antwoordde Abraham, zeggende tot hem: ~
113 Gen 23:5 | En die knecht zeide tot hem: Misschien zal die vrouw
114 Gen 23:6 | 6 En Abraham zeide tot hem: Wacht u, dat gij mijn zoon
115 Gen 23:9 | zijn heer, en hij zwoer hem over deze zaak. ~
116 Gen 23:18 | neder op haar hand, en gaf hem te drinken. ~
117 Gen 23:19 | zij nu voleindigd had van hem drinken te geven, zeide
118 Gen 23:24 | 24 En zij had tot hem gezegd: Ik ben de dochter
119 Gen 23:25 | 25 Voorts had zij tot hem gezegd: Ook is er stro en
120 Gen 23:32 | voeten der mannen, die bij hem waren. ~
121 Gen 23:33 | 33 Daarna werd hem te eten voorgezet; maar
122 Gen 23:35 | geworden is; en Hij heeft hem gegeven schapen, en runderen,
123 Gen 23:36 | geworden was; en hij heeft hem gegeven alles, wat hij heeft. ~
124 Gen 23:47 | van Nahor, welken Milka hem gebaard heeft. Zo legde
125 Gen 23:54 | hij en de mannen, die bij hem waren; en zij vernachtten,
126 Gen 23:67 | nam Rebekka, en zij werd hem ter vrouw, en hij had haar
127 Gen 23:69 | 2 En zij baarde hem Zimran en Joksan, en Medan
128 Gen 23:76 | Ismael, zijn zonen, begroeven hem, in de spelonk van Machpela,
129 Gen 23:88 | en de HEERE liet zich van hem verbidden, zodat Rebekka,
130 Gen 23:100| dezen dag! en hij zwoer hem; en hij verkocht aan Jakob
131 Gen 24:2 | 2 En de HEERE verscheen hem en zeide: Trek niet af naar
132 Gen 24:7 | de mannen van die plaats hem vraagden van zijn huisvrouw,
133 Gen 24:9 | zuster? En Izak zeide tot hem: Want ik zeide: Dat ik niet
134 Gen 24:12 | maten; want de HEERE zegende hem. ~
135 Gen 24:14 | runderen, en groot gezin; zodat hem de Filistijnen benijdden. ~
136 Gen 24:20 | put Esek, omdat zij met hem gekeven hadden. ~
137 Gen 24:24 | 24 En de HEERE verscheen hem in denzelven nacht, en zeide:
138 Gen 24:26 | 26 En Abimelech trok tot hem van Gerar, met Ahuzzat,
139 Gen 24:31 | hen gaan, en zij togen van hem in vrede. ~
140 Gen 24:32 | kwamen, en boodschapten hem van de zaak des puts, dien
141 Gen 24:32 | gegraven hadden, en zij zeiden hem: Wij hebben water gevonden. ~
142 Gen 25:1 | grootsten zoon, en zeide tot hem: Mijn zoon! En hij zeide
143 Gen 25:1 | Mijn zoon! En hij zeide tot hem: Zie, hier ben ik! ~
144 Gen 25:13 | En zijn moeder zeide tot hem: Uw vloek zij op mij, mijn
145 Gen 25:22 | tot zijn vader Izak, die hem betastte; en hij zeide:
146 Gen 25:23 | 23 Doch hij kende hem niet, omdat zijn handen
147 Gen 25:23 | s handen; en hij zegende hem. ~
148 Gen 25:25 | En hij stelde het nabij hem, en hij at; hij bracht hem
149 Gen 25:25 | hem, en hij at; hij bracht hem ook wijn, en hij dronk. ~
150 Gen 25:26 | zijn vader Izak zeide tot hem: Kom toch bij, en kus mij,
151 Gen 25:27 | hij kwam bij, en hij kuste hem; toen rook hij de reuk zijner
152 Gen 25:27 | zijner klederen, en zegende hem; en hij zeide: Zie, de reuk
153 Gen 25:32 | Izak, zijn vader, zeide tot hem: Wie zijt gij? En hij zeide:
154 Gen 25:33 | eer gij kwaamt, en heb hem gezegend; ook zal hij gezegend
155 Gen 25:37 | zeide tot Ezau: Zie, ik heb hem tot een heer over u gezet,
156 Gen 25:37 | al zijn broeders heb ik hem tot knechten gegeven; en
157 Gen 25:37 | knechten gegeven; en ik heb hem met koorn en most ondersteund;
158 Gen 25:39 | vader Izak en zeide tot hem: Zie, de vettigheden der
159 Gen 25:41 | zegen, waarmede zijn vader hem gezegend had; en Ezau zeide
160 Gen 25:42 | kleinsten zoon, en zeide tot hem: Zie, uw broeder Ezau troost
161 Gen 25:44 | 44 En blijf bij hem enige dagen, totdat de hittige
162 Gen 25:45 | vergeten hebbe, hetgeen gij hem gedaan hebt; dan zal ik
163 Gen 26:1 | Izak riep Jakob, en zegende hem; en gebood hem, en zeide
164 Gen 26:1 | en zegende hem; en gebood hem, en zeide tot hem: Neem
165 Gen 26:1 | gebood hem, en zeide tot hem: Neem geen vrouw van de
166 Gen 26:6 | Izak Jakob gezegend, en hem naar Paddan-Aram weggezonden
167 Gen 26:6 | vrouw te nemen; en als hij hem zegende, dat hij hem geboden
168 Gen 26:6 | hij hem zegende, dat hij hem geboden had, zeggende: Neem
169 Gen 26:18 | hoofdpeluw gelegd had, en zette hem tot een opgericht teken,
170 Gen 27:5 | En zij zeiden: Wij kennen hem. ~
171 Gen 27:6 | tot hen: Is het wel met hem? En zij zeiden: Het is wel;
172 Gen 27:13 | zusters zoon, zo liep hij hem tegemoet, en omhelsde hem,
173 Gen 27:13 | hem tegemoet, en omhelsde hem, en kuste hem, en bracht
174 Gen 27:13 | en omhelsde hem, en kuste hem, en bracht hem tot zijn
175 Gen 27:13 | en kuste hem, en bracht hem tot zijn huis. En hij vertelde
176 Gen 27:14 | 14 Toen zeide Laban tot hem: Voorwaar, gij zijt mijn
177 Gen 27:14 | vlees! En hij bleef bij hem een volle maand. ~
178 Gen 27:23 | nam, en bracht haar tot hem; en hij ging tot haar in. ~
179 Gen 27:28 | week van deze. Toen gaf hij hem Rachel, zijn dochter, hem
180 Gen 27:28 | hem Rachel, zijn dochter, hem tot een vrouw. ~
181 Gen 27:30 | dan Lea; en hij diende bij hem nog andere zeven jaren. ~
182 Gen 27:34 | bij mij voegen, dewijl ik hem drie zonen gebaard heb;
183 Gen 27:39 | 4 Zo gaf zij hem haar dienstmaagd Bilha tot
184 Gen 27:51 | veld kwam, ging Lea uit hem tegemoet, en zeide: Gij
185 Gen 27:55 | mij bijwonen; want ik heb hem zes zonen gebaard; en zij
186 Gen 27:62 | 27 Toen zeide Laban tot hem: Zo ik nu genade gevonden
187 Gen 27:64 | 29 Toen zeide hij tot hem: Gij weet, hoe ik u gediend
188 Gen 27:71 | weg van drie dagen tussen hem, en tussen Jakob; en Jakob
189 Gen 28:2 | en ziet, het was jegens hem niet als gisteren en eergisteren. ~
190 Gen 28:7 | veranderd; doch God heeft hem niet toegelaten, om mij
191 Gen 28:14 | Rachel en Lea, en zeiden tot hem: Is er nog voor ons een
192 Gen 28:15 | Zijn wij niet vreemden van hem geacht? Want hij heeft ons
193 Gen 28:20 | den Syrier, overmits hij hem niet te kennen gaf, dat
194 Gen 28:23 | broeders met zich, en jaagde hem achterna, een weg van zeven
195 Gen 28:23 | zeven dagen, en hij kreeg hem op het gebergte van Gilead.
196 Gen 28:24 | nachts, en Hij zeide tot hem: Wacht u, dat gij met Jakob
197 Gen 28:32 | goden vinden zult, laat hem niet leven! Onderken gij
198 Gen 28:47 | 47 En Laban noemde hem Jegar-Sahadutha; maar Jakob
199 Gen 29:1 | engelen Gods ontmoetten hem. ~
200 Gen 29:6 | en vierhonderd mannen met hem. ~
201 Gen 29:7 | Toen vreesde Jakob zeer, en hem was bange; en hij verdeelde
202 Gen 29:7 | verdeelde het volk, dat met hem was, en de schapen, en de
203 Gen 29:11 | Ezau's hand; want ik vreze hem, dat hij niet misschien
204 Gen 29:13 | hij nam van hetgeen, dat hem in zijn hand kwam, een geschenk
205 Gen 29:19 | spreken tot Ezau, als gij hem vinden zult. ~
206 Gen 29:24 | en een man worstelde met hem, totdat de dageraad opging. ~
207 Gen 29:25 | En toen Hij zag, dat Hij hem niet overmocht, roerde Hij
208 Gen 29:25 | verwrongen werd, als Hij met hem worstelde. ~
209 Gen 29:27 | 27 En Hij zeide tot hem: Hoe is uw naam? En hij
210 Gen 29:29 | naam vraagt? En Hij zegende hem aldaar. ~
211 Gen 29:31 | 31 En de zon rees hem op, als hij door Pniel gegaan
212 Gen 30:1 | en vierhonderd mannen met hem. Toen verdeelde hij de kinderen
213 Gen 30:4 | 4 Toen liep Ezau hem tegemoet, en nam hem in
214 Gen 30:4 | Ezau hem tegemoet, en nam hem in den arm, en viel hem
215 Gen 30:4 | hem in den arm, en viel hem aan den hals, en kuste hem;
216 Gen 30:4 | hem aan den hals, en kuste hem; en zij weenden. ~
217 Gen 30:11 | alles heb; en hij hield bij hem aan, zodat hij het nam. ~
218 Gen 30:13 | 13 Maar hij zeide tot hem: Mijn heer weet, dat deze
219 Gen 31:6 | ging uit tot Jakob, om met hem te spreken. ~
220 Gen 31:8 | op ulieder dochter; geeft hem haar toch tot een vrouw. ~
221 Gen 32:2 | huisgezin, en tot allen, die bij hem waren: Doet weg de vreemde
222 Gen 32:6 | en al het volk, dat bij hem was. ~
223 Gen 32:7 | El Beth-El; want God was hem aldaar geopenbaard geweest,
224 Gen 32:9 | gekomen was; en Hij zegende hem. ~
225 Gen 32:10 | 10 En God zeide tot hem: Uw naam is Jakob, uw naam
226 Gen 32:11 | 11 Voorts zeide God tot hem: Ik ben God de Almachtige!
227 Gen 32:13 | 13 Toen voer God van hem op in die plaats, waar Hij
228 Gen 32:13 | die plaats, waar Hij met hem gesproken had. ~
229 Gen 32:14 | die plaats, waar Hij met hem gesproken had, een stenen
230 Gen 32:15 | dier plaats, alwaar God met hem gesproken had, Beth-El. ~
231 Gen 32:18 | maar zijn vader noemde hem Benjamin. ~
232 Gen 32:26 | de zonen van Jakob, die hem geboren zijn in Paddan-Aram. ~
233 Gen 32:29 | Ezau en Jakob begroeven hem. ~ ~
234 Gen 33:5 | zijn de zonen van Ezau, die hem geboren zijn in het land
235 Gen 34:3 | zijn zonen; want hij was hem een zoon des ouderdoms;
236 Gen 34:3 | ouderdoms; en hij maakte hem een veelvervigen rok. ~
237 Gen 34:4 | broeders zagen, dat hun vader hem boven al zijn broederen
238 Gen 34:4 | broederen liefhad, haatten zij hem, en konden hem niet vredelijk
239 Gen 34:4 | haatten zij hem, en konden hem niet vredelijk toespreken. ~
240 Gen 34:5 | vertelde; daarom haatten zij hem nog te meer. ~
241 Gen 34:8 | zeiden zijn broeders tot hem: Zult gij dan ganselijk
242 Gen 34:8 | heersen? Zo haatten zij hem nog te meer, om zijn dromen
243 Gen 34:10 | broederen verhaalde, bestrafte hem zijn vader, en zeide tot
244 Gen 34:10 | zijn vader, en zeide tot hem: Wat is dit voor een droom,
245 Gen 34:11 | Zijn broeders dan benijdden hem; doch zijn vader bewaarde
246 Gen 34:13 | zende. En hij zeide tot hem: Zie, hier ben ik! ~
247 Gen 34:14 | 14 En hij zeide tot hem: Ga toch heen, zie naar
248 Gen 34:14 | woord wederom. Zo zond hij hem uit het dal Hebron, en hij
249 Gen 34:15 | 15 En een man vond hem (want ziet, hij was dwalende
250 Gen 34:15 | in het veld); zo vraagde hem deze man, zeggende: Wat
251 Gen 34:18 | 18 En zij zagen hem van verre; en eer hij tot
252 Gen 34:18 | naderde, sloegen zij tegen hem een listigen raad, om hem
253 Gen 34:18 | hem een listigen raad, om hem te doden. ~
254 Gen 34:20 | Nu komt dan, en laat ons hem doodslaan, en hem in een
255 Gen 34:20 | laat ons hem doodslaan, en hem in een dezer kuilen werpen;
256 Gen 34:20 | zeggen: een boos dier heeft hem opgegeten; zo zullen wij
257 Gen 34:21 | hoorde dat, en verloste hem uit hun hand; en hij zeide:
258 Gen 34:21 | en hij zeide: Laat ons hem niet aan het leven slaan. ~
259 Gen 34:22 | Vergiet geen bloed; werpt hem in dezen kuil die in de
260 Gen 34:22 | en legt de hand niet aan hem; opdat hij hem uit hun hand
261 Gen 34:22 | niet aan hem; opdat hij hem uit hun hand verloste, om
262 Gen 34:22 | uit hun hand verloste, om hem tot zijn vader weder te
263 Gen 34:24 | 24 En zij namen hem, en wierpen hem in den kuil;
264 Gen 34:24 | zij namen hem, en wierpen hem in den kuil; doch de kuil
265 Gen 34:27 | 27 Komt, en laat ons hem aan deze Ismaelieten verkopen,
266 Gen 34:27 | en onze hand zij niet aan hem; want hij is onze broeder,
267 Gen 34:27 | en zijn broederen hoorden hem. ~
268 Gen 34:32 | veelvervigen rok, en deden hem tot hun vader brengen, en
269 Gen 34:33 | 33 En hij bekende hem, en zeide: Het is mijns
270 Gen 34:33 | rok! een boos dier heeft hem opgegeten! voorzeker is
271 Gen 34:35 | dochteren maakten zich op, om hem te troosten; maar hij weigerde
272 Gen 34:35 | nederdalen. Alzo beweende hem zijn vader. ~
273 Gen 34:36 | de Midianieten verkochten hem in Egypte, aan Potifar,
274 Gen 35:5 | was te Chezib, toen zij hem baarde. ~
275 Gen 35:7 | HEEREN ogen; daarom doodde hem de HEERE. ~
276 Gen 35:9 | wetende, dat dit zaad voor hem niet zoude zijn, zo geschiedde
277 Gen 35:10 | deed; daarom doodde Hij hem ook. ~
278 Gen 35:14 | groot geworden was, en zij hem niet ter vrouw was gegeven. ~
279 Gen 35:17 | pand zult geven, totdat gij hem zendt. ~
280 Gen 35:18 | haar in; en zij ontving bij hem. ~
281 Gen 36:1 | een Egyptisch man, kocht hem uit de hand der Ismaelieten,
282 Gen 36:1 | hand der Ismaelieten, die hem derwaarts afgevoerd hadden. ~
283 Gen 36:3 | heer zag, dat de HEERE met hem was, en dat de HEERE al
284 Gen 36:4 | in zijn ogen, en diende hem; en hij stelde hem over
285 Gen 36:4 | diende hem; en hij stelde hem over zijn huis; en al wat
286 Gen 36:5 | geschiedde van toen af, dat hij hem over zijn huis, en over
287 Gen 36:6 | Jozefs hand, zodat hij met hem van geen ding kennis had,
288 Gen 36:12 | 12 En zij greep hem bij zijn kleed, zeggende:
289 Gen 36:17 | 17 Toen sprak zij tot hem naar diezelfde woorden,
290 Gen 36:19 | huisvrouw hoorde, die zij tot hem sprak, zeggende: Naar deze
291 Gen 36:20 | 20 En Jozefs heer nam hem, en leverde hem in het gevangenhuis,
292 Gen 36:20 | heer nam hem, en leverde hem in het gevangenhuis, ter
293 Gen 36:21 | Zijn goedertierenheid tot hem; en gaf hem genade in de
294 Gen 36:21 | goedertierenheid tot hem; en gaf hem genade in de ogen van den
295 Gen 36:23 | overmits dat de HEERE met hem was; en wat hij deed, dat
296 Gen 36:30 | hovelingen van Farao, die bij hem waren in hechtenis van het
297 Gen 36:31 | 8 En zij zeiden tot hem: Wij hebben een droom gedroomd,
298 Gen 36:31 | gedroomd, en er is niemand, die hem uitlegge. En Jozef zeide
299 Gen 36:32 | zijn droom, en zeide tot hem: In mijn droom, zie, zo
300 Gen 36:35 | 12 Toen zeide Jozef tot hem: Dit is zijn uitlegging:
301 Gen 36:46 | Jozef niet, maar vergat hem. ~ ~
302 Gen 37:12 | trawanten; en wij vertelden ze hem, en hij legde ons onze dromen
303 Gen 37:13 | hersteld in mijn staat, en hem gehangen. ~
304 Gen 37:14 | riep Jozef en zij deden hem haastelijk uit den kuil
305 Gen 37:14 | kuil komen; en men schoor hem, en men veranderde zijn
306 Gen 37:15 | gedroomd, en er is niemand, die hem uitlegge; maar ik heb van
307 Gen 37:15 | een droom hoort, dat gij hem uitlegt. ~
308 Gen 37:33 | en wijzen man, en zette hem over het land van Egypte. ~
309 Gen 37:42 | van zijn hand af, en deed hem aan Jozefs hand, en liet
310 Gen 37:42 | aan Jozefs hand, en liet hem fijne linnen klederen aantrekken,
311 Gen 37:42 | klederen aantrekken, en legde hem een gouden keten aan zijn
312 Gen 37:43 | 43 En hij deed hem rijden op den tweeden wagen,
313 Gen 37:43 | Knielt! Alzo stelde hij hem over gans Egypteland. ~
314 Gen 37:45 | Zafnath Paaneah, en gaf hem Asnath, de dochter van Potifera,
315 Gen 37:50 | Potifera, overste van On, hem baarde. ~
316 Gen 38:4 | broederen; want hij zeide: Opdat hem niet misschien het verderf
317 Gen 38:6 | kwamen, en bogen zich voor hem, met de aangezichten ter
318 Gen 38:8 | broederen; maar zij kenden hem niet. ~
319 Gen 38:10 | 10 En zij zeiden tot hem: Neen, mijn heer! maar uw
320 Gen 38:24 | Simeon van hen, en bond hem voor hun ogen. ~
321 Gen 38:29 | hun vader; en zij gaven hem te kennen al hun wedervaren,
322 Gen 38:31 | 31 Maar wij zeiden tot hem: Wij zijn vroom; wij zijn
323 Gen 38:37 | twee mijner zonen, zo ik hem tot u niet wederbreng; geef
324 Gen 38:37 | u niet wederbreng; geef hem in mijn hand, en ik zal
325 Gen 38:37 | in mijn hand, en ik zal hem weder tot u brengen! ~
326 Gen 38:38 | alleen overgebleven; zo hem een verderf ontmoette op
327 Gen 39:3 | 3 Toen sprak Juda tot hem, zeggende: Die man heeft
328 Gen 39:5 | 5 Maar indien gij hem niet zendt, wij zullen niet
329 Gen 39:7 | broeder? Zo gaven wij het hem te kennen, volgens diezelfde
330 Gen 39:9 | 9 Ik zal borg voor hem zijn; van mijn hand zult
331 Gen 39:9 | van mijn hand zult gij hem eisen; indien ik hem tot
332 Gen 39:9 | gij hem eisen; indien ik hem tot u niet breng en hem
333 Gen 39:9 | hem tot u niet breng en hem voor uw aangezicht stel,
334 Gen 39:19 | was, en zij spraken tot hem aan de deur van het huis. ~
335 Gen 39:26 | gekomen was, zo brachten zij hem het geschenk, hetwelk in
336 Gen 39:26 | en zij bogen zich voor hem ter aarde. ~
337 Gen 39:32 | 32 En zij richtten voor hem aan in het bijzonder, en
338 Gen 39:32 | de Egyptenaren, die met hem aten, in het bijzonder;
339 Gen 39:34 | van de gerechten, die voor hem waren; maar Benjamins gerecht
340 Gen 39:34 | en zij werden dronken met hem. ~ ~ ~ ~
341 Gen 40:7 | 7 En zij zeiden tot hem: Waarom spreekt mijn heer
342 Gen 40:18 | 18 Toen naderde Juda tot hem, en zeide: Och, mijn heer!
343 Gen 40:20 | overgebleven, en zijn vader heeft hem lief. ~
344 Gen 40:21 | tot uw knechten: Brengt hem af tot mij, dat ik mijn
345 Gen 40:21 | mij, dat ik mijn oog op hem sla. ~
346 Gen 40:24 | opgetrokken zijn, en wij hem de woorden mijns heren verhaald
347 Gen 40:28 | verscheurd geworden! en ik heb hem niet gezien tot nu toe. ~
348 Gen 40:29 | aangezicht wegneemt, en hem een verderf ontmoette, zo
349 Gen 40:32 | mijn vader, zeggende: Zo ik hem tot u niet wederbreng, zo
350 Gen 41:1 | bedwingen voor allen, die bij hem stonden, en hij riep: Doet
351 Gen 41:1 | En er stond niemand bij hem, als Jozef zich aan zijn
352 Gen 41:3 | En zijn broeders konden hem niet antwoorden; want zij
353 Gen 41:9 | mijn vader, en zegt het hem: Alzo zegt uw zoon Jozef:
354 Gen 41:15 | spraken zijn broeders met hem. ~
355 Gen 41:26 | 26 Toen boodschapten zij hem, zeggende: Jozef leeft nog,
356 Gen 41:27 | 27 Maar als zij tot hem gesproken hadden al de woorden
357 Gen 41:27 | die Jozef gezonden had om hem te voeren, zo werd de geest
358 Gen 41:28 | leeft nog! ik zal gaan, en hem zien, eer ik sterve! ~ ~
359 Gen 42:5 | die Farao gezonden had, om hem te voeren. ~
360 Gen 42:6 | Jakob en al zijn zaad met hem;
361 Gen 42:7 | de zonen zijner zonen met hem; zijn dochteren, en zijner
362 Gen 42:20 | Manasse en Efraim, die hem Asnath, de dochter van Potifera,
363 Gen 42:27 | de zonen van Jozef, die hem in Egypte geboren zijn,
364 Gen 42:29 | Gosen; en als hij zich aan hem vertoonde, zo viel hij hem
365 Gen 42:29 | hem vertoonde, zo viel hij hem aan zijn hals, en weende
366 Gen 42:31 | Farao boodschappen, en tot hem zeggen: Mijn broeders en
367 Gen 43:7 | vader Jakob mede, en stelde hem voor Farao's aangezicht;
368 Gen 43:18 | voleind was, zo kwamen zij tot hem in het tweede jaar, en zeiden
369 Gen 43:18 | tweede jaar, en zeiden tot hem: Wij zullen het voor mijn
370 Gen 43:29 | zoon Jozef, en zeide tot hem: Indien ik nu genade gevonden
371 Gen 43:31 | Zweer mij! en hij zwoer hem. En Israel boog zich ten
372 Gen 44:13 | hij deed hen naderen tot hem. ~
373 Gen 45:9 | een oude leeuw; wie zal hem doen opstaan? ~
374 Gen 45:19 | Aangaande Gad, een bende zal hem aanvallen; maar hij zal
375 Gen 45:23 | 23 De schutters hebben hem wel bitterheid aangedaan,
376 Gen 45:23 | aangedaan, en beschoten, en hem gehaat; ~
377 Gen 46:1 | aangezicht, en hij weende over hem, en kuste hem. ~
378 Gen 46:1 | weende over hem, en kuste hem. ~
379 Gen 46:3 | veertig dagen werden aan hem vervuld; want alzo werden
380 Gen 46:3 | de Egyptenaars beweenden hem zeventig dagen. ~
381 Gen 46:7 | vader te begraven; en met hem togen op alle Farao's knechten,
382 Gen 46:9 | 9 En met hem togen op, zo wagenen als
383 Gen 46:12 | 12 En zijn zonen deden hem, gelijk als hij hun geboden
384 Gen 46:13 | Want zijn zonen voerden hem in het land Kanaan, en begroeven
385 Gen 46:13 | land Kanaan, en begroeven hem in de spelonk des akkers
386 Gen 46:14 | broeders, en allen, die met hem opgetogen waren, om zijn
387 Gen 46:15 | vergelden al het kwaad, dat wij hem aangedaan hebben. ~
388 Gen 46:17 | Jozef weende, als zij tot hem spraken. ~
389 Gen 46:18 | broeders, en vielen voor hem neder, en zeiden: Zie, wij
390 Gen 46:26 | zijnde; en zij balsemden hem, en men legde hem in een
391 Gen 46:26 | balsemden hem, en men legde hem in een kist in Egypte. ~
392 Exo 1:16 | is het een zoon, zo doodt hem; maar is het een dochter,
393 Exo 2:2 | baarde een zoon. Toen zij hem zag, dat hij schoon was,
394 Exo 2:2 | schoon was, zo verborg zij hem drie maanden. ~
395 Exo 2:3 | 3 Doch als zij hem niet langer verbergen kon,
396 Exo 2:3 | verbergen kon, zo nam zij voor hem een kistje van biezen, en
397 Exo 2:4 | verre, om te weten, wat hem gedaan zou worden. ~
398 Exo 2:10 | Mozes, en zeide: Want ik heb hem uit het water getogen. ~
399 Exo 2:12 | den Egyptenaar, en verborg hem in het zand. ~
400 Exo 2:20 | gij den man nu gaan? roept hem, dat hij brood ete. ~
401 Exo 3:2 | Engel des HEEREN verscheen hem in een vuurvlam uit het
402 Exo 3:4 | bezien, zo riep God tot hem uit het midden van het braambos,
403 Exo 3:18 | Egypte, en gijlieden zult tot hem zeggen: De HEERE, de God
404 Exo 4:2 | 2 En de HEERE zeide tot hem: Wat is er in uw hand? En
405 Exo 4:3 | 3 En Hij zeide: Werp hem ter aarde. En hij wierp
406 Exo 4:3 | ter aarde. En hij wierp hem ter aarde! Toen werd hij
407 Exo 4:6 | de HEERE zeide verder tot hem: Steek nu uw hand in uw
408 Exo 4:11 | 11 En de HEERE zeide tot hem: Wie heeft den mens den
409 Exo 4:15 | 15 Gij dan zult tot hem spreken, en de woorden in
410 Exo 4:16 | mond zal zijn, en gij zult hem tot een god zijn. ~
411 Exo 4:18 | schoonvader, en zeide tot hem: Laat mij toch gaan, dat
412 Exo 4:23 | maar gij hebt geweigerd hem te laten trekken; zie, Ik
413 Exo 4:24 | de herberg, dat de HEERE hem tegenkwam, en zocht hem
414 Exo 4:24 | hem tegenkwam, en zocht hem te doden. ~
415 Exo 4:26 | 26 En Hij liet van hem af. Toen zeide zij: Bloedbruidegom!
416 Exo 4:27 | En hij ging, en ontmoette hem aan den berg Gods, en hij
417 Exo 4:27 | berg Gods, en hij kuste hem. ~
418 Exo 4:28 | woorden des HEEREN, Die hem gezonden had, en al de tekenen,
419 Exo 4:28 | en al de tekenen, die Hij hem bevolen had. ~
420 Exo 6:1 | tot Mozes, en zeide tot hem: Ik ben de HEERE, ~
421 Exo 6:19 | huisvrouw, en zij baarde hem Aaron en Mozes; en de jaren
422 Exo 6:22 | Nahesson; en zij baarde hem Nadab en Abihu, Eleazar
423 Exo 6:24 | een vrouw; en zij baarde hem Pinehas. Dit zijn de hoofden
424 Exo 7:9 | zeggen: Neem uw staf, en werp hem voor Farao's aangezicht
425 Exo 7:15 | water toe, zo stel u tegen hem over aan den oever der rivier,
426 Exo 7:16 | 16 En gij zult tot hem zeggen: de HEERE, de God
427 Exo 8:1 | in tot Farao, en zeg tot hem: Zo zegt de HEERE: Laat
428 Exo 8:20 | water uitgaan, en zeg tot hem: Zo zegt de HEERE: Laat
429 Exo 9:1 | tot Farao, en spreek tot hem: Alzo zegt de HEERE, de
430 Exo 9:13 | s aangezicht, en zeg tot hem: Zo zegt de HEERE, de God
431 Exo 9:29 | 29 Toen zeide Mozes tot hem: Wanneer ik ter stad uitgegaan
432 Exo 10:3 | tot Farao, en zeiden tot hem: Zo zegt de HEERE, de God
433 Exo 10:7 | knechten van Farao zeiden tot hem: Hoe lang zal ons deze tot
434 Exo 10:28 | 28 Maar Farao zeide tot hem: Ga van mij! wacht u, dat
435 Exo 12:14 | gedachtenis, en gij zult hem den HEERE tot een feest
436 Exo 12:14 | een feest vieren; gij zult hem vieren onder uw geslachten
437 Exo 12:44 | geld gekocht is, nadat gij hem zult besneden hebben, dan
438 Exo 12:48 | alles, wat mannelijk is, bij hem besneden worde, en dan kome
439 Exo 13:14 | is dat? zo zult gij tot hem zeggen: De HEERE heeft ons
440 Exo 15:2 | mijn God; daarom zal ik Hem een liefelijke woning maken;
441 Exo 15:2 | vaders God, dies zal ik Hem verheffen! ~
442 Exo 15:25 | HEERE; en de HEERE wees hem een hout, dat wierp hij
443 Exo 16:8 | gehoord heeft, die gij tegen Hem murmureert; want wat zijn
444 Exo 17:10 | Jozua nu deed, als Mozes hem gezegd had, strijdende tegen
445 Exo 17:12 | steen, en legden dien onder hem, dat hij daarop zat; en
446 Exo 18:7 | hij boog zich, en kuste hem; en zij vraagden de een
447 Exo 18:17 | schoonvader van Mozes zeide tot hem: De zaak is niet goed, die
448 Exo 19:3 | God. En de HEERE riep tot hem van den berg, zeggende:
449 Exo 19:7 | deze woorden, die de HEERE hem geboden had. ~
450 Exo 19:13 | 13 Geen hand zal hem aanroeren, maar hij zal
451 Exo 19:19 | Mozes; en God antwoordde hem met een stem. ~
452 Exo 19:23 | Bepaal den berg, en heilig hem. ~
453 Exo 19:24 | 24 De HEERE dan zeide tot hem: Ga heen, klim af, daarna
454 Exo 21:3 | was, zo zal zijn vrouw met hem uitgaan. ~
455 Exo 21:4 | 4 Indien hem zijn heer een vrouw gegeven,
456 Exo 21:4 | een vrouw gegeven, en zij hem zonen of dochteren gebaard
457 Exo 21:6 | 6 Zo zal hem zijn heer tot de goden brengen,
458 Exo 21:6 | brengen, daarna zal hij hem aan de deur, of aan den
459 Exo 21:6 | brengen; en zijn heer zal hem met een priem zijn oor doorboren,
460 Exo 21:6 | oor doorboren, en hij zal hem eeuwiglijk dienen. ~
461 Exo 21:13 | 13 Doch die hem niet nagesteld heeft, maar
462 Exo 21:13 | nagesteld heeft, maar God heeft hem zijn hand doen ontmoeten,
463 Exo 21:14 | moedwillig gehandeld heeft, om hem met list te doden, zo zult
464 Exo 21:19 | zijn stok, zo zal hij, die hem sloeg, onschuldig zijn;
465 Exo 21:19 | verzuimd heeft, en hij zal hem volkomen laten helen. ~
466 Exo 21:22 | gestraft worden, gelijk als hem de man der vrouw oplegt,
467 Exo 21:26 | en verderft het, hij zal hem vrij laten gaan voor zijn
468 Exo 21:27 | dienstmaagd uitslaat, zo zal hij hem vrijlaten voor zijn tand. ~
469 Exo 21:29 | overtuigd geweest, en hij hem niet bewaard heeft, en hij
470 Exo 21:30 | 30 Indien hem losgeld opgelegd wordt,
471 Exo 21:30 | ziel geven naar alles, wat hem zal opgelegd worden; ~
472 Exo 21:31 | heeft, naar dat recht zal hem gedaan worden. ~
473 Exo 21:33 | kuil graaft, en hij dekt hem niet toe, en een os of ezel
474 Exo 21:36 | was, en zijn heer heeft hem niet bewaard, zo zal hij
475 Exo 22:2 | dat hij sterft, het zal hem geen bloedschuld zijn. ~
476 Exo 22:3 | 3 Indien de zon over hem opgegaan is, zo zal het
477 Exo 22:3 | opgegaan is, zo zal het hem een bloedschuld zijn; hij
478 Exo 22:12 | 12 Maar indien het van hem zekerlijk gestolen is, hij
479 Exo 22:16 | bruidschat geven, dat zij hem ter vrouwe zij. ~
480 Exo 22:17 | ganselijk weigert haar aan hem te geven, zo zal hij geld
481 Exo 22:21 | geen overlast doen, noch hem onderdrukken; want gij zijt
482 Exo 22:26 | pand neemt, zo zult gij het hem wedergeven, eer de zon ondergaat; ~
483 Exo 23:4 | ezel, ontmoet, gij zult hem denzelven ganselijk wederbrengen. ~
484 Exo 23:5 | het uwe te verlaten voor hem? Gij zult het in alle manier
485 Exo 23:5 | zult het in alle manier met hem verlaten. ~
486 Exo 23:21 | gehoorzaam, en verbittert Hem niet; want Hij zal ulieder
487 Exo 23:21 | is in het binnenste van Hem. ~
488 Exo 24:2 | volk klimme ook niet op met hem. ~
489 Exo 24:16 | Sinai, en de wolk bedekte hem zes dagen, en op den zevenden
490 Exo 25:31 | zijn bloemen zullen uit hem zijn. ~
491 Exo 25:36 | en hun rieten zullen uit hem zijn; het zal altemaal een
492 Exo 25:37 | 37 Gij zult hem ook zeven lampen maken,
493 Exo 26:32 | 32 En gij zult hem hangen aan vier pilaren
494 Exo 28:1 | Aaron, en zijn zonen met hem, tot u doen naderen uit
495 Exo 28:3 | Aaron klederen maken, om hem te heiligen, dat hij Mij
496 Exo 28:8 | riem zijns efods, die op hem is, zal zijn gelijk zijn
497 Exo 28:15 | werk des efods zult gij hem maken; van goud, hemelsblauw,
498 Exo 28:15 | getweernd linnen zult gij hem maken. ~
499 Exo 28:43 | eeuwige inzetting zijn, voor hem, en zijn zaad na hem. ~ ~
500 Exo 28:43 | voor hem, en zijn zaad na hem. ~ ~
1-500 | 501-1000 | 1001-1500 | 1501-2000 | 2001-2500 | 2501-3000 | 3001-3500 | 3501-4000 | 4001-4500 | 4501-5000 | 5001-5500 | 5501-5824 |