1-500 | 501-1000 | 1001-1500 | 1501-2000 | 2001-2500 | 2501-3000 | 3001-3500 | 3501-4000 | 4001-4500 | 4501-5000 | 5001-5500 | 5501-5824
Book Chapter: Verse
1001 Joz 8:11 | en er was een dal tussen hem en tussen Ai. ~
1002 Joz 8:14 | want hij wist niet, dat hem iemand een achterlage legde
1003 Joz 8:23 | levend, en zij brachten hem tot Jozua. ~
1004 Joz 9:6 | Gilgal, en zij zeiden tot hem en tot de mannen van Israel:
1005 Joz 9:9 | 9 Zij nu zeiden tot hem: Uw knechten zijn uit een
1006 Joz 10:7 | en al het krijgsvolk met hem, en alle strijdbare helden. ~
1007 Joz 10:14 | dag aan dezen gelijk, voor hem noch na hem, dat de HEERE
1008 Joz 10:14 | gelijk, voor hem noch na hem, dat de HEERE de stem eens
1009 Joz 10:15 | weder, en gans Israel met hem, naar het leger te Gilgal. ~
1010 Joz 10:23 | deden alzo, en brachten tot hem uit die vijf koningen, uit
1011 Joz 10:24 | des krijgsvolks, die met hem getogen waren: Treedt toe,
1012 Joz 10:29 | door, en gans Israel met hem, van Makkeda naar Libna,
1013 Joz 10:31 | voort, en gans Israel met hem, van Libna naar Lachis;
1014 Joz 10:33 | helpen; maar Jozua sloeg hem en zijn volk, totdat hij
1015 Joz 10:33 | en zijn volk, totdat hij hem geen overigen overliet. ~
1016 Joz 10:34 | Eglon, en gans Israel met hem; en zij belegerden haar
1017 Joz 10:36 | Jozua op, en gans Israel met hem; van Eglon naar Hebron,
1018 Joz 10:38 | Jozua, en gans Israel met hem, naar Debir, en hij krijgde
1019 Joz 10:43 | weder, en gans Israel met hem, naar het leger te Gilgal. ~ ~
1020 Joz 11:7 | en al het krijgsvolk met hem, kwam snellijk over hen
1021 Joz 11:9 | Jozua nu deed hun, gelijk hem de HEERE gezegd had; hun
1022 Joz 13:1 | bedaagd; en de HEERE zeide tot hem: Gij zijt oud geworden,
1023 Joz 13:14 | erfenis, gelijk als Hij tot hem gesproken had. ~
1024 Joz 14:6 | de Keneziet, zeide tot hem: Gij weet het woord, dat
1025 Joz 14:7 | land te verspieden, en ik hem antwoord bracht, gelijk
1026 Joz 14:13 | 13 Toen zegende hem Jozua, en hij gaf Kaleb,
1027 Joz 15:17 | nam haar in; en hij gaf hem Achsa, zijn dochter, tot
1028 Joz 15:18 | geschiedde, als zij tot hem kwam, zo porde zij hem aan,
1029 Joz 15:18 | tot hem kwam, zo porde zij hem aan, om een veld van haar
1030 Joz 19:50 | mond des HEEREN gaven zij hem die stad, welke hij begeerde,
1031 Joz 20:4 | derzelver stad; dan zullenzij hem tot zich in de stad nemen,
1032 Joz 20:4 | zich in de stad nemen, en hem plaats geven, dat hij bij
1033 Joz 20:5 | 5En als de bloedwreker hem najaagt, zo zullen zij den
1034 Joz 23:5 | en Zijn geboden houdt, en Hem aanhangt, en dat gij Hem
1035 Joz 23:5 | Hem aanhangt, en dat gij Hem dient met uw ganse hart
1036 Joz 23:14 | 14 En tien vorsten met hem, van ieder vaderlijk huis
1037 Joz 23:30 | duizenden van Israel, die bij hem waren, de woorden hoorden,
1038 Joz 25:3 | zijde der rivier, en deed hem wandelen door het ganse
1039 Joz 25:3 | vermeerderde ook zijn zaad en gaf hem Izak. ~
1040 Joz 25:14 | vreest den HEERE, en dient Hem in oprechtheid en in waarheid;
1041 Joz 25:22 | HEERE verkoren hebt, om Hem te dienen. En zij zeiden:
1042 Joz 25:30 | 30 En zij begroeven hem in de landpale zijns erfdeels,
1043 Joz 25:33 | Aaron; en zij begroeven hem op den heuvel van Pinehas,
1044 Joz 25:33 | Pinehas, zijn zoon, die hem gegeven was geweest op het
1045 Ric 1:3 | Alzo toog Simeon op met hem. ~
1046 Ric 1:5 | Bezek, en streden tegen hem; en zij sloegen de Kanaanieten
1047 Ric 1:6 | vluchtte; en zij jaagden hem na, en zij grepen hem, en
1048 Ric 1:6 | jaagden hem na, en zij grepen hem, en hieuwen de duimen zijner
1049 Ric 1:7 | vergolden! En zij brachten hem te Jeruzalem, en hij stierf
1050 Ric 1:13 | was dan hij; en Kaleb gaf hem Achsa, zijn dochter, tot
1051 Ric 1:14 | geschiedde, als zij tot hem kwam, dat zij hem aanporde,
1052 Ric 1:14 | zij tot hem kwam, dat zij hem aanporde, om van haar vader
1053 Ric 1:15 | 15 En zij zeide tot hem: Geef mij een zegen; dewijl
1054 Ric 1:24 | stad; en zij zeiden tot hem: Wijs ons toch den ingang
1055 Ric 1:29 | woonden in het midden van hem te Gezer. ~
1056 Ric 1:30 | woonden in het midden van hem, en waren cijnsbaar. ~
1057 Ric 2:9 | 9 En zij hem begraven hadden in de landpale
1058 Ric 3:10 | Geest des HEEREN was over hem, en hij richtte Israel,
1059 Ric 3:19 | Zwijg! En allen, die om hem stonden, gingen van hem
1060 Ric 3:19 | hem stonden, gingen van hem uit. ~
1061 Ric 3:20 | 20 En Ehud kwam tot hem in, daar hij was zittende
1062 Ric 3:27 | kinderen Israels togen met hem af van het gebergte, en
1063 Ric 3:28 | gegeven. En zij togen af, hem na, en namen de veren van
1064 Ric 3:31 | 31 Na hem nu was Samgar, een zoon
1065 Ric 4:6 | Kedes-Nafthali; en zij zeide tot hem: Heeft de HEERE, de God
1066 Ric 4:7 | zijn menigte; en Ik zal hem in uw hand geven? ~
1067 Ric 4:10 | man; ook toog Debora met hem op. ~
1068 Ric 4:13 | en al het volk, dat met hem was, van Haroseth der heidenen
1069 Ric 4:14 | tien duizend man achter hem. ~
1070 Ric 4:18 | Sisera tegemoet, en zeide tot hem: Wijk in, mijn heer, wijk
1071 Ric 4:18 | de tent, en zij bedekte hem met een deken. ~
1072 Ric 4:19 | zij een melkfles, en gaf hem te drinken, en dekte hem
1073 Ric 4:19 | hem te drinken, en dekte hem toe. ~
1074 Ric 4:21 | en ging stilletjes tot hem in, en dreef den nagel in
1075 Ric 4:22 | Sisera; en Jael ging uit hem tegemoet, en zeide tot hem:
1076 Ric 4:22 | hem tegemoet, en zeide tot hem: Kom, en ik zal u den man
1077 Ric 4:55 | Uw vijanden, o HEERE! die Hem daarentegen liefhebben,
1078 Ric 5:12 | 12 Toen verscheen hem de Engel des HEEREN, en
1079 Ric 5:12 | des HEEREN, en zeide tot hem: De HEERE is met u, gij
1080 Ric 5:13 | 13 Maar Gideon zeide tot Hem: Och, mijn Heer! zo de HEERE
1081 Ric 5:14 | keerde zich de HEERE tot hem, en zeide: Ga heen in deze
1082 Ric 5:15 | 15 En hij zeide tot Hem: Och, mijn Heer! waarmede
1083 Ric 5:16 | 16 En de HEERE zeide tot hem: Omdat Ik met u zal zijn,
1084 Ric 5:17 | 17 En hij zeide tot Hem: Indien ik nu genade gevonden
1085 Ric 5:19 | pot; en hij bracht het tot Hem uit, tot onder den eik,
1086 Ric 5:20 | de Engel Gods zeide tot hem: Neem het vlees en de ongezuurde
1087 Ric 5:23 | Doch de HEERE zeide tot hem: Vrede zij u, vrees niet,
1088 Ric 5:25 | nacht, dat de HEERE tot hem zeide: Neem een var van
1089 Ric 5:27 | gelijk als de HEERE tot hem gesproken had. Doch het
1090 Ric 5:31 | zeide tot allen, die bij hem stonden: Zult gij voor den
1091 Ric 5:31 | den Baal twisten; zult gij hem verlossen? Die voor hem
1092 Ric 5:31 | hem verlossen? Die voor hem zal twisten, zal nog dezen
1093 Ric 5:32 | 32 Daarom noemde hij hem te dien dage Jerubbaal,
1094 Ric 5:32 | zeggende: Baal twiste tegen hem, omdat hij zijn altaar heeft
1095 Ric 5:34 | Abi-ezrieten werden achter hem bijeengeroepen. ~
1096 Ric 5:35 | en die werden ook achter hem bijeengeroepen; desgelijks
1097 Ric 6:1 | en al het volk, dat met hem was; en zij legerden zich
1098 Ric 6:9 | nacht, dat de HEERE tot hem zeide: Sta op, ga henen
1099 Ric 6:19 | honderd mannen, die met hem waren, in het uiterste des
1100 Ric 7:1 | de mannen van Efraim tot hem: Wat stuk is dit, dat gij
1101 Ric 7:1 | En zij twistten sterk met hem. ~
1102 Ric 7:3 | Toen liet hun toorn van hem af, als hij dit woord sprak. ~
1103 Ric 7:4 | driehonderd mannen, die bij hem waren, zijnde moede, nochtans
1104 Ric 7:8 | lieden van Pnuel antwoordden hem, gelijk als de lieden van
1105 Ric 7:14 | Sukkoth, en ondervraagde hem; die schreef hem op de oversten
1106 Ric 7:14 | ondervraagde hem; die schreef hem op de oversten van Sukkoth,
1107 Ric 7:31 | hetwelk te Sichem was, baarde hem ook een zoon; en hij noemde
1108 Ric 8:3 | broeders zijner moeder van hem, voor de oren van alle burgers
1109 Ric 8:4 | 4 En zij gaven hem zeventig zilverlingen, uit
1110 Ric 8:4 | lichtvaardige mannen, die hem navolgden. ~
1111 Ric 8:16 | zijn huis, en indien gij hem naar de verdienste zijner
1112 Ric 8:25 | van Sichem bestelden tegen hem, die op de hoogten der bergen
1113 Ric 8:26 | Sichem verlieten zich op hem. ~
1114 Ric 8:28 | en wat is Sichem, dat wij hem dienen zouden? is hij niet
1115 Ric 8:28 | want waarom zouden wij hem dienen? ~
1116 Ric 8:33 | hij en het volk, dat met hem is, tot u uittrekken, zo
1117 Ric 8:33 | tot u uittrekken, zo doe hem, gelijk als uw hand vinden
1118 Ric 8:34 | en al het volk, dat met hem was, bij nacht; en zij legden
1119 Ric 8:35 | en al het volk, dat met hem was, uit de achterlage. ~
1120 Ric 8:36 | Zebul daarentegen zeide tot hem: Gij ziet de schaduw der
1121 Ric 8:38 | 38 Toen zeide Zebul tot hem: Waar is nu uw mond, waarmede
1122 Ric 8:38 | Wie is Abimelech, dat wij hem zouden dienen? is niet dit
1123 Ric 8:38 | toch nu uit en strijd tegen hem! ~
1124 Ric 8:40 | 40 En Abimelech jaagde hem na, want hij vlood voor
1125 Ric 8:44 | Abimelech en de hopen, die bij hem waren, overvielen hen, en
1126 Ric 8:48 | en al het volk, dat met hem was; en Abimelech nam een
1127 Ric 8:48 | tak van de bomen, en nam hem op, en legde hem op zijn
1128 Ric 8:48 | en nam hem op, en legde hem op zijn schouder; en hij
1129 Ric 8:48 | zeide tot het volk, dat bij hem was: Wat gij mij hebt zien
1130 Ric 8:54 | wapenen droeg, en zeide tot hem: Trek uw zwaard uit, en
1131 Ric 8:54 | zeggen: Een vrouw heeft hem gedood. En zijn jongen doorstak
1132 Ric 8:54 | En zijn jongen doorstak hem, dat hij stierf. ~
1133 Ric 9:3 | 3 En na hem stond op Jair, de Gileadiet;
1134 Ric 9:6 | verlieten den HEERE, en dienden Hem niet. ~
1135 Ric 10:2 | Gileads huisvrouw baarde hem ook zonen; en de zonen dezer
1136 Ric 10:2 | Jeftha uit, en zeiden tot hem: Gij zult in het huis onzes
1137 Ric 10:3 | tot Jeftha, en togen met hem uit. ~
1138 Ric 10:11 | Gilead, en het volk stelde hem tot een hoofd en overste
1139 Ric 10:15 | 15 En hij zeide tot hem: Zo zegt Jeftha: Israel
1140 Ric 10:19 | Hesbon, en Israel zeide tot hem: Laat ons toch door uw land
1141 Ric 10:28 | van Jeftha, die hij tot hem gezonden had. ~
1142 Ric 10:34 | zo ging zijn dochter uit hem tegemoet, met trommelen
1143 Ric 10:36 | 36 En zij zeide tot hem: Mijn vader! hebt gij uw
1144 Ric 11:5 | de mannen van Gilead tot hem: Zijt gij een Efraimiet?
1145 Ric 11:6 | 6 Zo zeiden zij tot hem: Zeg nu Schibboleth; maar
1146 Ric 11:6 | recht spreken; zo grepen zij hem, en versloegen hem aan de
1147 Ric 11:6 | grepen zij hem, en versloegen hem aan de veren van de Jordaan,
1148 Ric 11:8 | 8 En na hem richtte Israel Ebzan, van
1149 Ric 11:11 | 11 En na hem richtte Israel Elon, de
1150 Ric 11:13 | 13 En na hem richtte Israel Abdon, een
1151 Ric 12:6 | vreselijk; en ik vraagde Hem niet, van waar Hij was,
1152 Ric 12:10 | kennen; en zij zeide tot hem: Zie, die Man is mij verschenen,
1153 Ric 12:11 | tot dien Man, en zeide tot Hem: Zijt gij die Man, Dewelke
1154 Ric 12:18 | Engel des HEEREN zeide tot hem: Waarom vraagt gij dus naar
1155 Ric 12:23 | zijn huisvrouw zeide tot hem: Zo de HEERE lust had ons
1156 Ric 12:25 | de Geest des HEEREN begon hem bij wijlen te drijven in
1157 Ric 13:3 | Maar zijn vader zeide tot hem, mitsgaders zijn moeder:
1158 Ric 13:5 | een jonge leeuw, brullende hem tegemoet. ~
1159 Ric 13:6 | des HEEREN vaardig over hem, dat hij hem van een scheurde,
1160 Ric 13:6 | vaardig over hem, dat hij hem van een scheurde, gelijk
1161 Ric 13:11 | het geschiedde, als zij hem zagen, zo namen zij dertig
1162 Ric 13:11 | dertig metgezellen, die bij hem zouden zijn. ~
1163 Ric 13:13 | wisselklederen. En zij zeiden tot hem: Geef uw raadsel te raden,
1164 Ric 13:16 | Simsons huisvrouw weende voor hem en zeide: Gij haat mij maar,
1165 Ric 13:17 | 17 En zij weende voor hem, op den zevenden der dagen
1166 Ric 13:17 | verklaarde, want zij perste hem; en zij verklaarde dat raadsel
1167 Ric 13:18 | zeiden de mannen der stad tot hem, op den zevenden dag, eer
1168 Ric 13:19 | des HEEREN vaardig over hem, en hij ging af naar de
1169 Ric 13:20 | werd zijns metgezels, die hem vergezelschapt had. ~ ~ ~
1170 Ric 14:1 | kamer; maar haar vader liet hem niet toe in te gaan. ~
1171 Ric 14:10 | om Simson te binden, om hem te doen, gelijk als hij
1172 Ric 14:12 | 12 En zij zeiden tot hem: Wij zijn afgekomen om u
1173 Ric 14:13 | 13 En zij spraken tot hem, zeggende: Neen, maar wij
1174 Ric 14:13 | geenszins doden. En zij bonden hem met twee nieuwe touwen,
1175 Ric 14:13 | nieuwe touwen, en voerden hem op van de rots.
1176 Ric 14:14 | juichten de Filistijnen hem tegemoet; maar de Geest
1177 Ric 14:14 | HEEREN werd vaardig over hem; en de touwen, die aan zijn
1178 Ric 14:18 | 18 Als nu hem zeer dorstte, zo riep hij
1179 Ric 15:2 | gingen zij rondom, en legden hem den gansen nacht lagen in
1180 Ric 15:2 | morgenlicht, dan zullen wij hem doden. ~
1181 Ric 15:5 | zeiden tot haar: Overreed hem, en zie, waarin zijn grote
1182 Ric 15:5 | kracht zij, en waarmede wij hem zouden machtig worden, en
1183 Ric 15:5 | zouden machtig worden, en hem binden, om hem te plagen;
1184 Ric 15:5 | worden, en hem binden, om hem te plagen; zo zullen wij
1185 Ric 15:8 | verdroogd waren; en zij bond hem daarmede. ~
1186 Ric 15:9 | kamer. Zo zeide zij tot hem: De Filistijnen over u,
1187 Ric 15:12 | Delila nieuwe touwen, en bond hem daarmede, en zeide tot hem:
1188 Ric 15:12 | hem daarmede, en zeide tot hem: De Filistijnen over u,
1189 Ric 15:14 | met een pin, en zeide tot hem: De Filistijnen over u,
1190 Ric 15:15 | 15 Toen zeide zij tot hem: Hoe zult gij zeggen: Ik
1191 Ric 15:16 | het geschiedde, als zij hem alle dagen met haar woorden
1192 Ric 15:16 | haar woorden perste, en hem moeilijk viel, dat zijn
1193 Ric 15:19 | 19 Toen deed zij hem slapen op haar knieen, en
1194 Ric 15:19 | en riep een man en liet hem de zeven haarlokken zijns
1195 Ric 15:19 | afscheren, en zij begon hem te plagen; en zijn kracht
1196 Ric 15:19 | en zijn kracht week van hem. ~
1197 Ric 15:20 | wist niet, dat de HEERE van hem geweken was. ~
1198 Ric 15:21 | 21 Toen grepen hem de Filistijnen, en groeven
1199 Ric 15:21 | ogen uit; en zij voerden hem af naar Gaza, en bonden
1200 Ric 15:21 | af naar Gaza, en bonden hem met twee koperen ketenen,
1201 Ric 15:24 | 24 Desgelijks als hem het volk zag, loofden zij
1202 Ric 15:25 | aangezichten, en zij deden hem staan tussen de pilaren. ~
1203 Ric 15:26 | Simson tot den jongen, die hem bij de hand hield: Laat
1204 Ric 15:31 | huis zijns vaders, en namen hem op, en brachten hem opwaarts,
1205 Ric 15:31 | namen hem op, en brachten hem opwaarts, en begroeven hem
1206 Ric 15:31 | hem opwaarts, en begroeven hem tussen Zora en tussen Esthaol,
1207 Ric 16:5 | uit zijn zonen, dat hij hem tot een priester ware. ~
1208 Ric 16:9 | 9 Zo zeide Micha tot hem: Van waar komt gij? En hij
1209 Ric 16:9 | komt gij? En hij zeide tot hem: Ik ben een Leviet, van
1210 Ric 16:10 | 10 Toen zeide Micha tot hem: Blijf bij mij, en wees
1211 Ric 16:10 | alzo ging de Leviet met hem. ~
1212 Ric 16:11 | blijven; en de jongeling was hem als een van zijn zonen. ~
1213 Ric 16:12 | van den Leviet, dat hij hem tot een priester wierd;
1214 Ric 17:3 | daarheen, en zeiden tot hem: Wie heeft u hier gebracht,
1215 Ric 17:4 | heeft mij gehuurd, en ik ben hem tot een priester. ~
1216 Ric 17:5 | 5 Toen zeiden zij tot hem: Vraag toch God, dat wij
1217 Ric 17:15 | van Micha; en zij vraagden hem naar vrede. ~
1218 Ric 17:19 | 19 En zij zeiden tot hem: Zwijg, leg uw hand op uw
1219 Ric 17:25 | kinderen van Dan zeiden tot hem: Laat uw stem bij ons niet
1220 Ric 18:2 | zijn bijwijf hoereerde, bij hem zijnde, en toog van hem
1221 Ric 18:2 | hem zijnde, en toog van hem weg naar haars vaders huis,
1222 Ric 18:3 | en zijn jongen was bij hem, en een paar ezels. En zij
1223 Ric 18:3 | paar ezels. En zij bracht hem in het huis haars vaders.
1224 Ric 18:3 | vader van de jonge vrouw hem zag, werd hij vrolijk over
1225 Ric 18:4 | de jonge vrouw, behield hem, dat hij drie dagen bij
1226 Ric 18:4 | dat hij drie dagen bij hem bleef; en zij aten en dronken,
1227 Ric 18:7 | weg te trekken. Toen drong hem zijn schoonvader, dat hij
1228 Ric 18:10 | dewelke is Jeruzalem), en met hem het paar gezadelde ezelen;
1229 Ric 18:10 | ook was zijn bijwijf met hem. ~
1230 Ric 18:12 | Maar zijn heer zeide tot hem: Wij zullen herwaarts niet
1231 Ric 18:18 | 18 En hij zeide tot hem: Wij trekken door van Bethlehem-Juda
1232 Ric 18:21 | 21 En hij bracht hem in zijn huis, en gaf aan
1233 Ric 18:22 | gekomen is, uit, opdat wij hem bekennen. ~
1234 Ric 18:25 | Maar de mannen wilden naar hem niet horen. Toen greep de
1235 Ric 19:23 | HEERE zeide: Trekt tegen hem op. ~
1236 Ric 19:28 | Trekt op, want morgen zal Ik hem in uw hand geven. ~
1237 Ric 19:43 | Benjamin, zij vervolgden hem, zij vertraden hem gemakkelijk,
1238 Ric 19:43 | vervolgden hem, zij vertraden hem gemakkelijk, tot voor Gibea,
1239 Rut 2:4 | ulieden! En zij zeiden tot hem: De HEERE zegene u! ~
1240 Rut 2:10 | aarde, en zij zeide tot hem: Waarom heb ik genade gevonden
1241 Rut 3:13 | indien hij u lost, goed, laat hem lossen; maar indien het
1242 Rut 3:13 | lossen; maar indien het hem niet lust u te lossen, zo
1243 Rut 3:15 | houd dien; en zij hield hem; en hij mat zes maten gerst,
1244 Rut 4:13 | nam Boaz Ruth, en zij werd hem ter vrouwe, en hij ging
1245 Rut 4:15 | die u liefheeft, heeft hem gebaard, dewelke u beter
1246 Rut 4:17 | 17 En de naburinnen gaven hem een naam, zeggende: Aan
1247 1Sa 1:17 | bede geven, die gij van Hem gebeden hebt. ~
1248 1Sa 1:20 | Want, zeide zij, ik heb hem van de HEERE gebeden. ~
1249 1Sa 1:22 | gespeend is, dan zal ik hem brengen, dat hij voor het
1250 1Sa 1:23 | ogen; blijf, totdat gij hem zult gespeend hebben; de
1251 1Sa 1:23 | zoogde haar zoon, totdat zij hem speende. ~
1252 1Sa 1:24 | 24 Daarna, als zij hem gespeend had, bracht zij
1253 1Sa 1:24 | gespeend had, bracht zij hem met zich opwaarts, met drie
1254 1Sa 1:24 | met wijn; en zij bracht hem in het huis des HEEREN te
1255 1Sa 1:27 | bede gegeven, die ik van Hem gebeden heb. ~
1256 1Sa 1:28 | 28 Daarom heb ik hem ook den HEERE overgegeven
1257 1Sa 2:16 | 16 Wanneer nu die man tot hem zeide: Zij zullen dat vet
1258 1Sa 2:16 | lusten zal; zo zeide hij tot hem: Nu zult gij het immers
1259 1Sa 2:19 | 19 En zijn moeder maakte hem een kleinen rok, en bracht
1260 1Sa 2:19 | een kleinen rok, en bracht hem dien van jaar tot jaar,
1261 1Sa 2:25 | zondigt, zo zullen de goden hem oordelen; maar wanneer een
1262 1Sa 2:25 | HEERE zondigt, wie zal voor hem bidden? Doch zij hoorden
1263 1Sa 2:27 | Gods tot Eli, en zeide tot hem: Zo zegt de HEERE: Heb Ik
1264 1Sa 2:28 | 28 En Ik heb hem uit alle stammen van Israel
1265 1Sa 2:36 | zal komen, om zich voor hem neder te buigen voor een
1266 1Sa 3:7 | woord des HEEREN was aan hem nog niet geopenbaard. ~
1267 1Sa 3:13 | 13 Want Ik heb hem te kennen gegeven, dat Ik
1268 1Sa 3:18 | 18 Toen gaf hem Samuel te kennen al die
1269 1Sa 3:18 | woorden, en verborg ze voor hem niet. En hij zeide: Hij
1270 1Sa 3:19 | groot; en de HEERE was met hem, en liet niet een van al
1271 1Sa 5:3 | zij namen Dagon en zetten hem weder op zijn plaats. ~
1272 1Sa 6:3 | ledig weg, maar vergeldt Hem ganselijk een schuldoffer;
1273 1Sa 6:4 | dat schuldoffer, dat wij Hem vergelden zullen? En zij
1274 1Sa 6:8 | gouden kleinoden, die gij Hem ten schuloffer vergelden
1275 1Sa 7:3 | tot den HEERE, en dient Hem alleen, zo zal Hij u uit
1276 1Sa 7:9 | Israel; en de HEERE verhoorde hem. ~
1277 1Sa 8:5 | 5 En zij zeiden tot hem: Zie, gij zijt oud geworden,
1278 1Sa 8:10 | hetwelk een koning van hem begeerde. ~
1279 1Sa 8:17 | kudden vertienen; en gij zult hem tot knechten zijn. ~
1280 1Sa 9:5 | tot zijn jongen, die bij hem was: Kom en laat ons wederkeren;
1281 1Sa 9:6 | Hij daarentegen zeide tot hem: Zie toch, er is een man
1282 1Sa 9:13 | de stad komt, zo zult gij hem vinden, eer hij opgaat op
1283 1Sa 9:13 | daarom gaat nu op, want hem, als heden zult gij hem
1284 1Sa 9:13 | hem, als heden zult gij hem vinden. ~
1285 1Sa 9:17 | Saul aanzag, zo antwoordde hem de HEERE: Zie, dit is de
1286 1Sa 10:1 | op zijn hoofd, en kuste hem, en zeide: Is het niet alzo,
1287 1Sa 10:9 | te gaan, veranderde God hem het hart in een ander; en
1288 1Sa 10:10 | heuvel kwamen, zie, zo kwam hem een hoop profeten tegemoet;
1289 1Sa 10:10 | HEEREN werd vaardig over hem, en hij profeteerde in het
1290 1Sa 10:11 | geschiedde, als een iegelijk, die hem van te voren gekend had,
1291 1Sa 10:14 | 14 En Sauls oom zeide tot hem en tot zijn jongen: Waar
1292 1Sa 10:16 | Samuel gezegd had, gaf hij hem niet te kennen. ~
1293 1Sa 10:19 | verlost heeft, en hebt tot Hem gezegd: Zet een koning over
1294 1Sa 10:21 | geraakt. En zij zochten hem, maar hij werd niet gevonden. ~
1295 1Sa 10:23 | Zij nu liepen, en namen hem van daar, en hij stelde
1296 1Sa 10:26 | van het heir gingen met hem, welker hart God geroerd
1297 1Sa 10:27 | verlossen? en zij verachtten hem, en brachten hem geen geschenk.
1298 1Sa 10:27 | verachtten hem, en brachten hem geen geschenk. Doch hij
1299 1Sa 11:3 | 3 Toen zeiden tot hem de oudsten Jabes: Laat zeven
1300 1Sa 11:5 | wenen? Toen vertelden zij hem de woorden der mannen van
1301 1Sa 12:3 | heb, dat ik mijn ogen van hem zou verborgen hebben; zo
1302 1Sa 12:14 | den HEERE zult vrezen, en Hem dienen, en naar Zijn stem
1303 1Sa 12:24 | slechts den HEERE, en dient Hem trouwelijk met uw ganse
1304 1Sa 13:7 | het volk bevende achter hem. ~
1305 1Sa 13:8 | verstrooide het volk van hem.
1306 1Sa 13:10 | Samuel; en Saul ging uit hem tegemoet, om hem te zegenen. ~
1307 1Sa 13:10 | ging uit hem tegemoet, om hem te zegenen. ~
1308 1Sa 13:14 | hart, en de HEERE heeft hem geboden een voorganger te
1309 1Sa 13:15 | telde het volk, dat bij hem gevonden werd, omtrent zeshonderd
1310 1Sa 14:2 | was; en het volk, dat bij hem was, was omtrent zeshonderd
1311 1Sa 14:7 | zeide zijn wapendrager tot hem: Doe al, wat in uw hart
1312 1Sa 14:13 | voeten, en zijn wapendrager hem na; en zij vielen voor Jonathans
1313 1Sa 14:13 | wapendrager doodde ze achter hem. ~
1314 1Sa 14:17 | Saul tot het volk, dat bij hem was: Telt toch, en beziet,
1315 1Sa 14:20 | en al het volk, dat bij hem was, werd samengeroepen,
1316 1Sa 14:37 | overgeven? Doch Hij antwoordde hem niet te dien dage. ~
1317 1Sa 14:39 | het ganse volk antwoordde hem. ~
1318 1Sa 14:43 | hebt. Toen gaf het Jonathan hem te kennen, en zeide: Ik
1319 1Sa 14:48 | uit de hand desgenen, die hem beroofde. ~
1320 1Sa 15:2 | heeft, hoe hij zich tegen hem gesteld heeft op den weg,
1321 1Sa 15:3 | hij heeft, en verschoon hem niet; maar dood van den
1322 1Sa 15:13 | Saul, en Saul zeide tot hem: Gezegend zijt gij den HEERE!
1323 1Sa 15:16 | heeft. Hij dan zeide tot hem: Spreek. ~
1324 1Sa 15:28 | 28 Toen zeide Samuel tot hem: De HEERE heeft heden het
1325 1Sa 15:29 | is, niet, en het berouwt Hem niet; want Hij is geen mens,
1326 1Sa 15:29 | want Hij is geen mens, dat Hem iets berouwen zou. ~
1327 1Sa 15:32 | tot mij; Agag nu ging tot hem weeldelijk; en Agag zeide:
1328 1Sa 16:4 | oudsten der stad bevende hem tegemoet, en zeiden: Is
1329 1Sa 16:7 | zijner statuur, want Ik heb hem verworpen; want het is niet
1330 1Sa 16:8 | Isai Abinadab, en hij deed hem voorbij het aangezicht van
1331 1Sa 16:11 | Isai: Zend heen en laat hem halen; want wij zullen niet
1332 1Sa 16:12 | zond hij heen, en bracht hem in; hij nu was roodachtig,
1333 1Sa 16:12 | HEERE zeide: Sta op, zalf hem, want deze is het. ~
1334 1Sa 16:13 | oliehoorn, en hij zalfde hem in het midden zijner broederen.
1335 1Sa 16:14 | van den HEERE verschrikte hem. ~
1336 1Sa 16:15 | zeiden Sauls knechten tot hem: Zie toch, een boze geest
1337 1Sa 16:17 | wel spelen kan, en brengt hem tot mij. ~
1338 1Sa 16:18 | man, en de HEERE is met hem. ~
1339 1Sa 16:21 | aangezicht; en hij beminde hem zeer, en hij werd zijn wapendrager. ~
1340 1Sa 16:23 | verademing, en het werd beter met hem, en de boze geest week van
1341 1Sa 16:23 | en de boze geest week van hem. ~ ~ ~
1342 1Sa 17:9 | knechten zijn; maar indien ik hem overwin en hem sla, zo zult
1343 1Sa 17:9 | indien ik hem overwin en hem sla, zo zult gij ons tot
1344 1Sa 17:20 | ging henen, gelijk als Isai hem bevolen had; en hij kwam
1345 1Sa 17:25 | de koning dien man, die hem slaat, met groten rijkdom
1346 1Sa 17:25 | verrijken zal, en hij zal hem zijn dochter geven, en hij
1347 1Sa 17:26 | David tot de mannen, die bij hem stonden, zeggende: Wat zal
1348 1Sa 17:27 | 27 Wederom zeide hem het volk achtervolgens dat
1349 1Sa 17:27 | zal men den man doen, die hem slaat. ~
1350 1Sa 17:28 | zijn grootste broeder, hem tot die mannen hoorde spreken,
1351 1Sa 17:30 | dat woord; en het volk gaf hem weder antwoord, achtervolgens
1352 1Sa 17:31 | verkondigd werden, zo liet hij hem halen. ~
1353 1Sa 17:33 | dezen Filistijn, om met hem te strijden; want gij zijt
1354 1Sa 17:35 | 35 En ik ging uit hem na, en ik sloeg hem, en
1355 1Sa 17:35 | uit hem na, en ik sloeg hem, en redde het uit zijn mond;
1356 1Sa 17:35 | mij opstond, zo vatte ik hem bij zijn baard, en sloeg
1357 1Sa 17:35 | bij zijn baard, en sloeg hem, en doodde hem. ~
1358 1Sa 17:35 | en sloeg hem, en doodde hem. ~
1359 1Sa 17:38 | op zijn hoofd, en kleedde hem met een pantsier. ~
1360 1Sa 17:42 | David zag, zo verachtte hij hem; want hij was een jongeling,
1361 1Sa 17:50 | den Filistijn, en doodde hem; doch David had geen zwaard
1362 1Sa 17:51 | zijn schede, en hij doodde hem, en hij hieuw hem het hoofd
1363 1Sa 17:51 | doodde hem, en hij hieuw hem het hoofd daarmede af. Toen
1364 1Sa 17:57 | slaan des Filistijns, zo nam hem Abner, en hij bracht hem
1365 1Sa 17:57 | hem Abner, en hij bracht hem voor het aangezicht van
1366 1Sa 17:58 | 58 En Saul zeide tot hem: Wiens zoon zijt gij, jongeling?
1367 1Sa 18:1 | David; en Jonathan beminde hem als zijn ziel. ~
1368 1Sa 18:2 | 2 En Saul nam hem te dien dage, en liet hem
1369 1Sa 18:2 | hem te dien dage, en liet hem niet werderkeren tot zijns
1370 1Sa 18:3 | een verbond, dewijl hij hem liefhad als zijn ziel. ~
1371 1Sa 18:4 | dien hij aan had, en gaf hem aan David, ook zijn klederen,
1372 1Sa 18:5 | toog uit, overal, waar Saul hem zond; hij gedroeg zich voorzichtiglijk,
1373 1Sa 18:5 | voorzichtiglijk, en Saul zette hem over de krijgslieden; en
1374 1Sa 18:8 | het koninkrijk nog voor hem zijn. ~
1375 1Sa 18:12 | David, want de HEERE was met hem, en Hij was van Saul geweken. ~
1376 1Sa 18:13 | 13 Daarom deed hem Saul van zich weg, en hij
1377 1Sa 18:13 | van zich weg, en hij zette hem zich tot een overste van
1378 1Sa 18:14 | wegen; en de HEERE was met hem. ~
1379 1Sa 18:17 | Dat mijn hand niet tegen hem zij, maar dat de hand der
1380 1Sa 18:17 | hand der Filistijnen tegen hem zij. ~
1381 1Sa 18:21 | Saul zeide: Ik zal haar hem geven, dat zij hem tot een
1382 1Sa 18:21 | haar hem geven, dat zij hem tot een valstrik zij, en
1383 1Sa 18:21 | hand der Filistijnen tegen hem zij. Daarom zeide Saul tot
1384 1Sa 18:24 | van Saul boodschapten het hem, zeggende: Zulke woorden
1385 1Sa 18:27 | worden zou. Toen gaf Saul hem zijn dochter Michal ter
1386 1Sa 18:28 | de dochter van Saul, had hem lief. ~
1387 1Sa 19:4 | vader Saul; en hij zeide tot hem: De koning zondige niet
1388 1Sa 19:7 | riep David, en Jonathan gaf hem al deze woorden te kennen;
1389 1Sa 19:11 | tot Davids huis, dat zij hem bewaarden, en dat zij hem
1390 1Sa 19:11 | hem bewaarden, en dat zij hem des morgens doodden. Dit
1391 1Sa 19:15 | bezien, zeggende: Breng hem op het bed tot mij op, dat
1392 1Sa 19:15 | bed tot mij op, dat men hem dode. ~
1393 1Sa 19:18 | Samuel te Rama, en hij gaf hem te kennen al wat Saul hem
1394 1Sa 19:18 | hem te kennen al wat Saul hem gedaan had; en hij en Samuel
1395 1Sa 19:22 | Samuel, en David? Toen werd hem gezegd: Zie, zij zijn te
1396 1Sa 19:23 | dezelfde Geest Gods was ook op hem, en hij, al voortgaande,
1397 1Sa 20:2 | Hij daarentegen zeide tot hem: Dat zij verre, gij zult
1398 1Sa 20:7 | weet, dat het kwaad bij hem ten volle besloten is. ~
1399 1Sa 20:17 | te doen zweren, omdat hij hem liefhad; want hij had hem
1400 1Sa 20:17 | hem liefhad; want hij had hem lief met de liefde zijner
1401 1Sa 20:18 | Daarna zeide Jonathan tot hem: Morgen is de nieuwe maan;
1402 1Sa 20:21 | u af en herwaarts, neem hem; en kom gij, want er is
1403 1Sa 20:26 | dage niets, want hij zeide: Hem is wat voorgevallen, dat
1404 1Sa 20:30 | Jonathan, en hij zeide tot hem: Gij, zoon der verkeerde
1405 1Sa 20:31 | dan, schik heen, en haal hem tot mij, want hij is een
1406 1Sa 20:32 | zijn vader, en zeide tot hem: Waarom zal hij gedood worden?
1407 1Sa 20:33 | schoot Saul de spies op hem, om hem te slaan. Alzo merkte
1408 1Sa 20:33 | Saul de spies op hem, om hem te slaan. Alzo merkte Jonathan,
1409 1Sa 20:34 | David, omdat zijn vader hem gesmaad had. ~
1410 1Sa 20:35 | was een kleine jongen bij hem. ~
1411 1Sa 20:36 | pijl, dien hij deed over hem vliegen. ~
1412 1Sa 20:40 | hij had; en hij zeide tot hem: Ga heen, breng het in de
1413 1Sa 21:1 | tegemoet, en hij zeide tot hem: Waarom zijt gij alleen,
1414 1Sa 21:5 | den priester, en zeide tot hem: Ja trouwens, de vrouw is
1415 1Sa 21:6 | 6 Toen gaf de priester hem dat heilige, dewijl er geen
1416 1Sa 21:11 | knechten van Achis zeiden tot hem: Is deze niet David, de
1417 1Sa 21:14 | razende is, waarom hebt gij hem tot mij gebracht? ~
1418 1Sa 22:1 | en kwamen derwaarts tot hem af. ~
1419 1Sa 22:2 | 2 En tot hem vergaderde alle man, die
1420 1Sa 22:2 | overste over hen; zodat bij hem waren omtrent vierhonderd
1421 1Sa 22:4 | Moabieten; en zij bleven bij hem al de dagen, die David in
1422 1Sa 22:6 | was, en de mannen, die bij hem waren. Saul nu zat op een
1423 1Sa 22:6 | zijn knechten stonden bij hem. ~
1424 1Sa 22:7 | tot zijn knechten, die bij hem stonden: Hoort toch, gij,
1425 1Sa 22:10 | 10 Die den HEERE voor hem vraagde, en gaf hem teerkost;
1426 1Sa 22:10 | voor hem vraagde, en gaf hem teerkost; hij gaf hem ook
1427 1Sa 22:10 | gaf hem teerkost; hij gaf hem ook het zwaard van Goliath,
1428 1Sa 22:13 | 13 Toen zeide Saul tot hem: Waarom hebt gijlieden samen
1429 1Sa 22:13 | zoon van Isai, mits dat gij hem gegeven hebt brood en het
1430 1Sa 22:13 | het zwaard, en God voor hem gevraagd, dat hij zou opstaan
1431 1Sa 22:15 | heden begonnen God voor hem te vragen? Dat zij verre
1432 1Sa 22:17 | tot de trawanten, die bij hem stonden: Wendt u, en doodt
1433 1Sa 23:3 | mannen Davids zeiden tot hem: Zie, wij vrezen hier in
1434 1Sa 23:4 | en de HEERE antwoordde hem en zeide: Maak u op, trek
1435 1Sa 23:7 | zo zeide Saul: God heeft hem in mijn hand overgegeven,
1436 1Sa 23:9 | dat Saul dit kwaad tegen hem heimelijk voorhad, zeide
1437 1Sa 23:14 | woestijn Zif; en Saul zocht hem alle dagen, doch God gaf
1438 1Sa 23:14 | alle dagen, doch God gaf hem niet over in zijn hand. ~
1439 1Sa 23:17 | 17 En hij zeide tot hem: Vrees niet, want de hand
1440 1Sa 23:20 | ziel; en het komt ons toe hem over te geven in de hand
1441 1Sa 23:22 | waar zijn gang is, wie hem daar gezien heeft; want
1442 1Sa 23:23 | in het land is, zo zal ik hem naspeuren onder alle duizenden
1443 1Sa 24:2 | Filistijnen, zo gaf men hem te kennen, zeggende: Zie,
1444 1Sa 24:5 | de mannen van David tot hem: Zie den dag, in welken
1445 1Sa 24:5 | in uw hand, en gij zult hem doen, gelijk als het goed
1446 1Sa 24:6 | daarna, dat Davids hart hem sloeg, omdat hij de slip
1447 1Sa 24:7 | dat ik mijn hand tegen hem uitsteken zou; want hij
1448 1Sa 24:20 | gevonden heeft, zal hij hem op een goeden weg laten
1449 1Sa 25:1 | en zij bedreven rouw over hem, en begroeven hem in zijn
1450 1Sa 25:1 | rouw over hem, en begroeven hem in zijn huis te Rama. En
1451 1Sa 25:5 | Nabal komt, zo zult gij hem in mijn naam naar den welstand
1452 1Sa 25:12 | kwamen, en boodschapten hem achtervolgens al deze woorden. ~
1453 1Sa 25:17 | een zoon Belials, dat men hem niet mag aanspreken. ~
1454 1Sa 25:25 | Nabal, en dwaasheid is bij hem; en ik, uw dienstmaagd,
1455 1Sa 25:35 | David uit haar hand, wat zij hem gebracht had; en hij zeide
1456 1Sa 25:36 | dronken; daarom gaf zij hem niet een woord, klein noch
1457 1Sa 25:37 | Nabal gegaan was, zo gaf hem zijn huisvrouw die woorden
1458 1Sa 25:37 | hart in het binnenste van hem, en hij werd als een steen. ~
1459 1Sa 25:42 | van David na, en zij werd hem ter huisvrouw. ~
1460 1Sa 25:43 | alzo waren ook die beiden hem tot vrouwen. ~
1461 1Sa 26:2 | de woestijn Zif, en met hem drie duizend man, uitgelezenen
1462 1Sa 26:3 | en zag, dat Saul achter hem kwam naar de woestijn. ~
1463 1Sa 26:5 | en het volk was rondom hem gelegerd. ~
1464 1Sa 26:7 | en het volk lag rondom hem. ~
1465 1Sa 26:8 | besloten; laat mij toch hem nu met de spies op eenmaal
1466 1Sa 26:8 | aarde slaan, en ik zal het hem niet ten tweeden male doen. ~
1467 1Sa 26:9 | zeide tot Abisai: Verderf hem niet; want wie heeft zijn
1468 1Sa 26:10 | HEERE leeft, de HEERE zal hem slaan, of zijn dag zal komen,
1469 1Sa 26:19 | tegen mij aanport, laat Hem het spijsoffer rieken; maar
1470 1Sa 27:2 | zeshonderd mannen, die bij hem waren, tot Achis, den zoon
1471 1Sa 27:4 | voer hij niet meer voort hem te zoeken. ~
1472 1Sa 28:3 | gans Israel had rouw over hem bedreven; en zij hadden
1473 1Sa 28:3 | bedreven; en zij hadden hem begraven te Rama, te weten
1474 1Sa 28:6 | maar de HEERE antwoordde hem niet; noch door dromen,
1475 1Sa 28:7 | Zijn knechten nu zeiden tot hem: Zie, te Endor is een vrouw,
1476 1Sa 28:8 | heen, en twee mannen met hem, en zij kwamen des nachts
1477 1Sa 28:9 | Toen zeide de vrouw tot hem: Zie, gij weet, wat Saul
1478 1Sa 28:20 | ook was er geen kracht in hem; want hij had den gehelen
1479 1Sa 28:21 | verbaasd was; en zij zeide tot hem: Zie, uw dienstmaagd heeft
1480 1Sa 28:23 | ook de vrouw, hielden bij hem aan. Toen hoorde hij naar
1481 1Sa 29:3 | geweest is? En ik heb in hem niets gevonden van dien
1482 1Sa 29:4 | Filistijnen werden zeer toornig op hem, en de oversten der Filistijnen
1483 1Sa 29:4 | der Filistijnen zeiden tot hem: Doe den man wederkeren,
1484 1Sa 29:4 | plaats wederkere, waar gij hem besteld hebt, en dat hij
1485 1Sa 29:6 | Achis David, en zeide tot hem: Het is zo waarachtig als
1486 1Sa 29:9 | Filistijnen hebben gezegd: Laat hem met ons in dezen strijd
1487 1Sa 30:4 | David en het volk, dat bij hem was, hun stem op, en weenden,
1488 1Sa 30:6 | want het volk sprak van hem te stenigen; want de zielen
1489 1Sa 30:8 | achterhalen? En Hij zeide tot hem: Jaag na, want gij zult
1490 1Sa 30:9 | honderd mannen, die bij hem waren; en als zij kwamen
1491 1Sa 30:11 | het veld, en zij brachten hem tot David; en zij gaven
1492 1Sa 30:11 | tot David; en zij gaven hem brood, en hij at, en zij
1493 1Sa 30:11 | en hij at, en zij gaven hem water te drinken. ~
1494 1Sa 30:12 | 12 Zij gaven hem ook een stuk van een klomp
1495 1Sa 30:12 | zijn geest kwam weder in hem; want hij had in drie dagen
1496 1Sa 30:13 | 13 Daarna zeide David tot hem: Wiens zijt gij? En van
1497 1Sa 30:15 | 15 Toen zeide David tot hem: Zoudt gij mij wel henen
1498 1Sa 30:16 | 16 En hij leidde hem af, en ziet, zij lagen verstrooid
1499 1Sa 30:21 | tegemoet, en het volk, dat bij hem was, tegemoet; en David
1500 1Sa 31:3 | den boog schieten, troffen hem aan, en hij vreesde zeer
1-500 | 501-1000 | 1001-1500 | 1501-2000 | 2001-2500 | 2501-3000 | 3001-3500 | 3501-4000 | 4001-4500 | 4501-5000 | 5001-5500 | 5501-5824 |