Table of Contents | Words: Alphabetical - Frequency - Inverse - Length - Statistics | Help | IntraText Library
Alphabetical    [«  »]
helpt 8
helse 4
helt 1
hem 5824
hemam 1
heman 19
hemdan 1
Frequency    [«  »]
6026 te
5967 heere
5858 des
5824 hem
5303 met
5157 op
4462 als

Bijbel

IntraText - Concordances

hem

1-500 | 501-1000 | 1001-1500 | 1501-2000 | 2001-2500 | 2501-3000 | 3001-3500 | 3501-4000 | 4001-4500 | 4501-5000 | 5001-5500 | 5501-5824

     Book Chapter: Verse
1501 1Sa 31:5 | zijn zwaard en stierf met hem. ~ 1502 2Sa 1:3 | 3 En David zeide tot hem: Van waar komt gij? En hij 1503 2Sa 1:3 | komt gij? En hij zeide tot hem: Ik ben ontkomen uit het 1504 2Sa 1:4 | 4 Voorts zeide David tot hem: Wat is de zaak? Verhaal 1505 2Sa 1:5 | zeide tot den jongen, die hem de boodschap bracht: Hoe 1506 2Sa 1:6 | Toen zeide de jongen, die hem de boodschap bracht: Ik 1507 2Sa 1:6 | ritmeesters hielden dicht op hem. ~ 1508 2Sa 1:8 | zijt gij? En ik zeide tot hem: Ik ben een Amalekiet. ~ 1509 2Sa 1:10 | 10 Zo stond ik bij hem, en doodde hem; want ik 1510 2Sa 1:10 | stond ik bij hem, en doodde hem; want ik wist, dat hij na 1511 2Sa 1:11 | ook al de mannen, die met hem waren. ~ 1512 2Sa 1:13 | David tot den jongen, die hem de boodschap gebracht had: 1513 2Sa 1:14 | 14 En David zeide tot hem: Hoe, hebt gij niet gevreesd 1514 2Sa 1:15 | zeide: Treed toe, val op hem aan. En hij sloeg hem, dat 1515 2Sa 1:15 | op hem aan. En hij sloeg hem, dat hij stierf. ~ 1516 2Sa 1:16 | 16 En David zeide tot hem: Uw bloed zij op uw hoofd; 1517 2Sa 2:1 | Juda? En de HEERE zeide tot hem: Trek op. En David zeide: 1518 2Sa 2:3 | mannen optrekken, die bij hem waren, een iegelijk met 1519 2Sa 2:5 | heer, aan Saul, en hebt hem begraven. ~ 1520 2Sa 2:8 | Isboseth, Sauls zoon, en voerde hem over naar Mahanaim, ~ 1521 2Sa 2:9 | 9 En maakte hem ten koning over Gilead, 1522 2Sa 2:21 | 21 En Abner zeide tot hem: Wijk tot uw rechterhand 1523 2Sa 2:21 | niet afwijken van achter hem. ~ 1524 2Sa 2:23 | weigerde af te wijken. Zo sloeg hem Abner met het achterste 1525 2Sa 2:23 | dat de spies van achter hem uitging; en hij viel aldaar, 1526 2Sa 2:32 | Asahel op, en begroeven hem in zijns vaders graf, dat 1527 2Sa 3:9 | God doe Abner zo, en doe hem zo daartoe! Voorzeker, gelijk 1528 2Sa 3:9 | heeft, dat ik even alzo aan hem zal doen. ~ 1529 2Sa 3:11 | woord antwoorden, omdat hij hem vreesde. ~ 1530 2Sa 3:16 | toe. Toen zeide Abner tot hem: Ga weg, keer weder. En 1531 2Sa 3:20 | Hebron, en twintig mannen met hem. En David maakte Abner, 1532 2Sa 3:20 | en den mannen, die met hem waren, een maaltijd. ~ 1533 2Sa 3:22 | te Hebron; want hij had hem laten gaan, en hij was gegaan 1534 2Sa 3:23 | het ganse heir, dat met hem was, aankwamen, zo gaven 1535 2Sa 3:23 | den koning, en hij heeft hem laten gaan, en hij is gegaan 1536 2Sa 3:24 | gekomen; waarom nu hebt gij hem laten gaan, dat hij zo vrij 1537 2Sa 3:26 | zond Abner boden na, die hem wederom haalden van den 1538 2Sa 3:27 | Hebron kwam, zo leidde Joab hem ter zijde af in het midden 1539 2Sa 3:27 | poort, om in de stilte met hem te spreken; en hij sloeg 1540 2Sa 3:27 | te spreken; en hij sloeg hem aldaar aan de vijfde, dat 1541 2Sa 3:31 | tot al het volk, dat bij hem was: Scheurt uw klederen, 1542 2Sa 3:34 | ganse volk nog meer over hem. ~ 1543 2Sa 4:4 | Jizreel kwam; en zijn voedster hem opnam, en vluchtte; en het 1544 2Sa 4:6 | tarwe halen; en zij sloegen hem aan de vijfde rib; en Rechab 1545 2Sa 4:7 | zijn slaapkamer, en sloegen hem, en doodden hem, en hieuwen 1546 2Sa 4:7 | sloegen hem, en doodden hem, en hieuwen zijn hoofd af; 1547 2Sa 4:10 | 10 Dewijl ik hem, die mij boodschapte, zeggende: 1548 2Sa 4:10 | hoewel hij meende, dat ik hem bodenloon zou geven; ~ 1549 2Sa 5:10 | der heirscharen, was met hem. ~ 1550 2Sa 5:12 | David merkte, dat de HEERE hem tot een koning over Israel 1551 2Sa 5:14 | zijn de namen dergenen, die hem te Jeruzalem geboren zijn: 1552 2Sa 5:25 | alzo, gelijk als de HEERE hem geboden had; en hij sloeg 1553 2Sa 6:2 | met al het volk, dat bij hem was, van Baalim-Juda, om 1554 2Sa 6:4 | 4 Toen zij hem nu uit het huis van Abinadab, 1555 2Sa 6:7 | tegen Uza, en God sloeg hem aldaar, om deze onbedachtzaamheid; 1556 2Sa 6:16 | des HEEREN, verachtte zij hem in haar hart. ~ 1557 2Sa 7:1 | zijn huis zat, en de HEERE hem rust gegeven had van al 1558 2Sa 7:10 | een plaats besteld, en hem geplant, dat hij aan zijn 1559 2Sa 7:10 | der verkeerdheid zullen hem niet meer verdrukken, gelijk 1560 2Sa 7:14 | 14 Ik zal hem zijn tot een Vader, en hij 1561 2Sa 7:14 | als hij misdoet, zo zal Ik hem met een mensenroede en met 1562 2Sa 7:15 | goedertierenheid zal van hem niet wijken, gelijk als 1563 2Sa 8:4 | 4 En David nam hem duizend wagens af, en zevenhonderd 1564 2Sa 8:10 | tot den koning David, om hem te vragen naar zijn welstand, 1565 2Sa 8:10 | naar zijn welstand, en om hem te zegenen, vanwege dat 1566 2Sa 8:10 | tegen Hadad-ezer gekrijgd en hem geslagen had, (want Hadad-ezer 1567 2Sa 9:1 | dat ik weldadigheid aan hem doe, om Jonathans wil? ~ 1568 2Sa 9:2 | was Ziba; en zij riepen hem tot David. En de koning 1569 2Sa 9:2 | En de koning zeide tot hem: Zijt gij Ziba? En hij zeide: 1570 2Sa 9:3 | ik Gods weldadigheid bij hem doe? Toen zeide Ziba tot 1571 2Sa 9:4 | 4 En de koning zeide tot hem: Waar is hij? En Ziba zeide 1572 2Sa 9:5 | koning David heen, en hij nam hem uit het huis van Machir, 1573 2Sa 9:7 | 7 En David zeide tot hem: Vrees niet, want ik zal 1574 2Sa 9:9 | Sauls jongen, en zeide tot hem: Al wat Saul gehad heeft, 1575 2Sa 9:10 | 10 Daarom zult gij voor hem het land bearbeiden, gij, 1576 2Sa 10:2 | Zo zond David heen, om hem door den dienst zijner knechten 1577 2Sa 10:9 | spits der slagorde tegen hem was, van voren en van achteren, 1578 2Sa 10:13 | Joab, en het volk, dat bij hem was, tot den strijd tegen 1579 2Sa 10:17 | David aan, en streden met hem. ~ 1580 2Sa 11:1 | Joab, en zijn knechten met hem, en gans Israel henenzond, 1581 2Sa 11:4 | haar halen. En als zij tot hem ingekomen was, lag hij bij 1582 2Sa 11:7 | 7 Als nu Uria tot hem kwam, zo vraagde David naar 1583 2Sa 11:8 | konings huis uitging, volgde hem een gerecht des konings 1584 2Sa 11:13 | 13 En David nodigde hem, zodat hij voor zijn aangezicht 1585 2Sa 11:13 | en dronk, en hij maakte hem dronken. Daarna ging hij 1586 2Sa 11:15 | strijd, en keer van achter hem af, opdat hij geslagen worde 1587 2Sa 11:21 | stuk van een molensteen op hem van den muur, dat hij te 1588 2Sa 11:22 | David te kennen alles, waar hem Joab om uitgezonden had. ~ 1589 2Sa 11:25 | en verstoor ze; versterk hem alzo. 1590 2Sa 11:27 | in zijn huis; en zij werd hem ter vrouwe, en baarde hem 1591 2Sa 11:27 | hem ter vrouwe, en baarde hem een zoon. Doch deze zaak, 1592 2Sa 12:1 | Nathan tot David. Als die tot hem inkwam, zeide hij tot hem: 1593 2Sa 12:1 | hem inkwam, zeide hij tot hem: Er waren twee mannen in 1594 2Sa 12:3 | het groot geworden was bij hem, en bij zijn kinderen tegelijk; 1595 2Sa 12:3 | zijn schoot, en het was hem als een dochter. ~ 1596 2Sa 12:4 | den reizenden man, die tot hem gekomen was, wat te bereiden; 1597 2Sa 12:4 | dat voor den man, die tot hem gekomen was. ~ 1598 2Sa 12:9 | u ter vrouwe genomen; en hem hebt gij met het zwaard 1599 2Sa 12:17 | oudsten van zijn huis op tot hem, om hem te doen opstaan 1600 2Sa 12:17 | zijn huis op tot hem, om hem te doen opstaan van de aarde; 1601 2Sa 12:18 | Davids knechten vreesden hem aan te zeggen, dat het kind 1602 2Sa 12:18 | levend was, spraken wij tot hem, maar hij hoorde naar onze 1603 2Sa 12:18 | hoe zullen wij dan tot hem zeggen: Het kind is dood? 1604 2Sa 12:20 | eiste brood; en zij zetten hem brood voor, en hij at. 1605 2Sa 12:21 | zeiden zijn knechten tot hem: Wat is dit voor een ding, 1606 2Sa 12:23 | zou ik nu vasten? Zal ik hem nog kunnen wederhalen? Ik 1607 2Sa 12:23 | wederhalen? Ik zal wel tot hem gaan, maar hij zal tot mij 1608 2Sa 12:24 | Salomo; en de HEERE had hem lief. ~ 1609 2Sa 13:4 | 4 Die zeide tot hem: Waarom zijt gij van morgen 1610 2Sa 13:4 | geven? Toen zeide Amnon tot hem: Ik heb Thamar, de zuster 1611 2Sa 13:5 | 5 En Jonadab zeide tot hem: Leg u op uw leger, en maak 1612 2Sa 13:5 | te zien, zo zult gij tot hem zeggen: Dat toch mijn zuster 1613 2Sa 13:6 | Toen nu de koning kwam om hem te zien, zeide Amnon tot 1614 2Sa 13:7 | uw broeder Amnon, en maak hem een spijze. ~ 1615 2Sa 13:9 | uitgaan. En alle man ging van hem uit. ~ 1616 2Sa 13:11 | 11 Als zij ze nu tot hem nabij bracht, dat hij ate, 1617 2Sa 13:12 | 12 Maar zij zeide tot hem: Niet, mijn broeder, verkracht 1618 2Sa 13:16 | 16 Toen zeide zij tot hem: Er zijn geen oorzaken om 1619 2Sa 13:17 | hij riep zijn jongen, die hem diende, en zeide: Drijf 1620 2Sa 13:25 | bezwaarlijk zijn; en hij hield bij hem aan, doch hij wilde niet 1621 2Sa 13:25 | niet gaan, maar zegende hem. ~ 1622 2Sa 13:26 | Maar de koning zeide tot hem: Waarom zou hij met u gaan? ~ 1623 2Sa 13:27 | 27 Als Absalom bij hem aanhield, zo liet hij Amnon 1624 2Sa 13:27 | al des konings zonen met hem gaan. ~ 1625 2Sa 13:28 | Slaat Amnon, dan zult gij hem doden; vreest niet; is het 1626 2Sa 13:34 | volks van den weg achter hem, aan de zijde van het gebergte. ~ 1627 2Sa 14:3 | den koning, en spreek tot hem naar dit woord. En Joab 1628 2Sa 14:6 | sloeg den ander, en doodde hem. ~ 1629 2Sa 14:7 | geslagen heeft, dat wij hem voor de ziel zijns broeders, 1630 2Sa 14:10 | iemand tegen u, zo breng hem tot mij; en hij zal u voortaan 1631 2Sa 14:25 | toe was er geen gebrek in hem. ~ 1632 2Sa 14:26 | het beschoor, omdat het hem te zwaar was, zo beschoor 1633 2Sa 14:29 | Absalom tot Joab, dat hij hem tot den koning zond; maar 1634 2Sa 14:29 | maar hij wilde niet tot hem komen. Zo zond hij nog ten 1635 2Sa 14:31 | in het huis, en zeide tot hem: Waarom hebben uw knechten 1636 2Sa 14:33 | den koning, en zeide het hem aan. Toen riep hij Absalom, 1637 2Sa 14:33 | koning in, en boog zich voor hem op zijn aangezicht ter aarde, 1638 2Sa 15:3 | 3 Zo zeide Absalom tot hem: Zie, uw zaken zijn goed 1639 2Sa 15:4 | rechtzaak heeft, dat ik hem recht sprake. ~ 1640 2Sa 15:5 | iemand naderde, om zich voor hem te buigen, zo reikte hij 1641 2Sa 15:5 | zijn hand uit, en greep hem, en kuste hem. ~ 1642 2Sa 15:5 | en greep hem, en kuste hem. ~ 1643 2Sa 15:9 | Toen zeide de koning tot hem: Ga in vrede. Alzo maakte 1644 2Sa 15:14 | al zijn knechten, die met hem te Jeruzalem waren: Maakt 1645 2Sa 15:22 | en al de kinderen die met hem waren. ~ 1646 2Sa 15:24 | daar, en al de Levieten met hem, dragende de ark des verbonds 1647 2Sa 15:30 | wenende, en het hoofd was hem bewonden; en hij zelf ging 1648 2Sa 15:30 | had al het volk, dat met hem was, een iegelijk zijn hoofd 1649 2Sa 15:32 | aanbad; ziet, toen ontmoette hem Husai, de Archiet, hebbende 1650 2Sa 15:33 | 33 En David zeide tot hem: Zo gij met mij voortgaat, 1651 2Sa 16:1 | voortgegaan, ziet, toen ontmoette hem Ziba, Mefiboseths jongen, 1652 2Sa 16:10 | zonen van Zeruja? Ja, laat hem vloeken; want de HEERE toch 1653 2Sa 16:10 | de HEERE toch heeft tot hem gezegd: Vloek David; wie 1654 2Sa 16:11 | deze zoon van Jemini? Laat hem geworden, dat hij vloeke, 1655 2Sa 16:11 | want de HEERE heeft het hem gezegd. ~ 1656 2Sa 16:13 | de zijde des bergs tegen hem over, en vloekte, en wierp 1657 2Sa 16:13 | met stenen van tegenover hem, en stoof met stof. ~ 1658 2Sa 16:14 | en al het volk, dat met hem was, moede zijnde; en hij 1659 2Sa 16:15 | Jeruzalem, en Achitofel met hem. ~ 1660 2Sa 16:18 | diens zal ik zijn, en bij hem zal ik blijven. ~ 1661 2Sa 17:2 | 2 Zo zal ik over hem komen, daar hij moede en 1662 2Sa 17:2 | slap van handen is, en zal hem verschrikken, en al het 1663 2Sa 17:2 | en al het volk, dat met hem is, zal vluchten; dan zal 1664 2Sa 17:6 | inkwam, zo sprak Absalom tot hem, zeggende: Aldus heeft Achitofel 1665 2Sa 17:10 | dappere mannen zijn, die met hem zijn. ~ 1666 2Sa 17:12 | 12 Dan zullen wij tot hem komen, in een der plaatsen, 1667 2Sa 17:12 | waar hij gevonden wordt, en hem gemakkelijk overvallen, 1668 2Sa 17:12 | aardbodem valt; en er zal van hem, en van al de mannen, die 1669 2Sa 17:12 | van al de mannen, die met hem zijn, ook niet een worden 1670 2Sa 17:16 | en al het volk, dat met hem is. ~ 1671 2Sa 17:22 | en al het volk, dat met hem was; en zij gingen over 1672 2Sa 17:24 | alle mannen van Israel met hem. ~ 1673 2Sa 17:29 | en tot het volk, dat met hem was, om te eten, want zij 1674 2Sa 18:1 | monsterde het volk, dat met hem was; en hij stelde over 1675 2Sa 18:9 | het muildier, dat onder hem was, ging door. ~ 1676 2Sa 18:11 | Joab tot den man, die het hem te kennen gaf: Zie toch, 1677 2Sa 18:11 | gezien, waarom dan hebt gij hem niet aldaar ter aarde geslagen, 1678 2Sa 18:15 | wapendragers van Joab, omringden hem, en zij sloegen Absalom, 1679 2Sa 18:15 | sloegen Absalom, en doodden hem. ~ 1680 2Sa 18:17 | namen Absalom, en wierpen hem in het woud, in een groten 1681 2Sa 18:17 | groten kuil, en stelden op hem een zeer groten steenhoop; 1682 2Sa 18:19 | boodschappen, dat de HEERE hem recht gedaan heeft van de 1683 2Sa 18:20 | 20 Maar Joab zeide tot hem: Gij zult dezen dag geen 1684 2Sa 18:23 | heenlopen; zo zeide hij tot hem: Loop heen. En Ahimaaz liep 1685 2Sa 19:17 | duizend man van Benjamin met hem; ook Ziba, de knecht van 1686 2Sa 19:17 | zijn twintig knechten met hem; en zij togen vaardiglijk 1687 2Sa 19:23 | sterven. En de koning zwoer hem. ~ 1688 2Sa 19:25 | kwam, dat de koning tot hem zeide: Waarom zijt gij niet 1689 2Sa 19:29 | Toen zeide de koning tot hem: Waarom spreekt gij meer 1690 2Sa 19:31 | koning over de Jordaan, om hem over de Jordaan te geleiden. ~ 1691 2Sa 19:37 | koning overtrekken, en doe hem, wat goed is in uw ogen. ~ 1692 2Sa 19:38 | mij overtrekken, en ik zal hem doen, wat goed is in uw 1693 2Sa 19:39 | koning Barzillai, en zegende hem; alzo keerde hij weder naar 1694 2Sa 19:40 | Gilgal, en Chimham toog met hem voort; en al het volk van 1695 2Sa 19:41 | en alle mannen Davids met hem? ~ 1696 2Sa 20:5 | gezetten tijd, dien hij hem gezet had. ~ 1697 2Sa 20:6 | knechten uws heren, en jaag hem achterna, opdat hij niet 1698 2Sa 20:7 | 7 Toen togen uit, hem achterna, de mannen van 1699 2Sa 20:9 | den baard van Amasa, om hem te kussen. ~ 1700 2Sa 20:10 | Joabs hand was; zo sloeg hij hem daarmede aan de vijfde rib, 1701 2Sa 20:10 | aarde uit, en hij sloeg hem niet ten tweeden male, en 1702 2Sa 20:11 | Joabs jongens, bleef bij hem staan, en hij zeide: Wie 1703 2Sa 20:12 | veld, en wierp een kleed op hem, dewijl hij zag, dat al 1704 2Sa 20:12 | hij zag, dat al wie bij hem kwam, bleef staan. ~ 1705 2Sa 20:14 | verzamelden zich, en kwamen hem ook na. ~ 1706 2Sa 20:15 | zij kwamen en belegerden hem in Abel Beth-Maacha, en 1707 2Sa 20:17 | ben het; en zij zeide tot hem: Hoor de woorden uwer dienstmaagd; 1708 2Sa 20:21 | koning, tegen David; lever hem alleen, zo zal ik van deze 1709 2Sa 21:4 | zeiden de Gibeonieten tot hem: Het is ons niet te doen 1710 2Sa 21:15 | af, en zijn knechten met hem, en streden tegen de Filistijnen, 1711 2Sa 21:17 | de zoon van Zeruja, hielp hem, en sloeg den Filistijn, 1712 2Sa 21:17 | den Filistijn, en doodde hem. Toen zwoeren hem de mannen 1713 2Sa 21:17 | doodde hem. Toen zwoeren hem de mannen van David, zeggende: 1714 2Sa 21:21 | Simea, Davids broeder, sloeg hem. ~ 1715 2Sa 22:1 | HEERE, ten dage als de HEERE hem verlost had uit de hand 1716 2Sa 22:3 | is mijn Rots, ik zal op Hem betrouwen; mijn Schild en 1717 2Sa 22:13 | 13 Van den glans voor Hem henen werden kolen des vuurs 1718 2Sa 22:24 | Maar ik was oprecht voor Hem; en ik wachtte mij voor 1719 2Sa 22:31 | een Schild allen, die op Hem betrouwen. ~ 1720 2Sa 23:8 | tegen achthonderd, die van hem verslagen werden op eenmaal. ~ 1721 2Sa 23:9 | 9 En na hem was Eleazar, de zoon van 1722 2Sa 23:10 | het volk keerde wederom hem na, alleenlijk om te plunderen. ~ 1723 2Sa 23:11 | 11 Na hem nu was Samma, de zoon van 1724 2Sa 23:18 | tegen driehonderd, die van hem verslagen werden; en hij 1725 2Sa 23:21 | spies, maar hij ging tot hem af met een staf; en hij 1726 2Sa 23:21 | des Egyptenaars, en doodde hem met zijn eigen spies. ~ 1727 2Sa 23:23 | hij niet; en David stelde hem over zijn trawanten. ~ 1728 2Sa 24:2 | den krijgsoverste, die bij hem was: Trek nu om, door alle 1729 2Sa 24:10 | 10 En Davids hart sloeg hem, nadat hij het volk geteld 1730 2Sa 24:13 | tot David, en maakte het hem bekend, en zeide tot hem: 1731 2Sa 24:13 | hem bekend, en zeide tot hem: Zal u een honger van zeven 1732 2Sa 24:18 | dienzelfden dag, en zeide tot hem: Ga op, richt den HEERE 1733 1Kon 1:1 | wel bedaagd; en zij dekten hem met klederen, doch hij kreeg 1734 1Kon 1:2 | zeiden zijn knechten tot hem: Laat ze mijn heer den koning 1735 1Kon 1:2 | aangezicht des konings sta, en hem koestere; en zij slape in 1736 1Kon 1:4 | koesterde de koning, en diende hem; doch de koning bekende 1737 1Kon 1:6 | 6 En zijn vader had hem niet bedroefd van zijn dagen, 1738 1Kon 1:6 | gedaante, en Haggith had hem gebaard na Absalom. ~ 1739 1Kon 1:13| koning David, en zeg tot hem: Hebt gij niet, mijn heer 1740 1Kon 1:17| 17 En zij zeide tot hem: Mijn heer! gij hebt uw 1741 1Kon 1:20| mijn heer den koning na hem zitten zal. ~ 1742 1Kon 1:27| mijn heer den koning na hem zitten zou? ~ 1743 1Kon 1:33| die voor mij is; en voert hem af naar Gihon. ~ 1744 1Kon 1:34| met Nathan, den profeet, hem aldaar tot koning over Israel 1745 1Kon 1:35| 35 Dan zult gij achter hem optrekken, en hij zal komen, 1746 1Kon 1:38| koning David, en geleidden hem naar Gihon. ~ 1747 1Kon 1:40| het volk kwam op achter hem, en het volk pijpte met 1748 1Kon 1:41| en al de genoden, die met hem waren, die nu geeindigd 1749 1Kon 1:44| 44 En de koning heeft met hem gezonden Zadok, den priester, 1750 1Kon 1:44| de Plethi; en zij hebben hem doen rijden op de muilezelin 1751 1Kon 1:45| 45 Daartoe hebben hem Zadok, de priester, en Nathan, 1752 1Kon 1:52| aarde vallen; maar indien in hem kwaad bevonden zal worden, 1753 1Kon 1:53| zond heen, en zij deden hem afgaan van het altaar; en 1754 1Kon 1:53| Salomo. En Salomo zeide tot hem: Ga heen naar uw huis. ~  ~  ~  1755 1Kon 2:8 | de Jordaan, en ik zwoer hem bij den HEERE, zeggende: 1756 1Kon 2:8 | den HEERE, zeggende: Zo ik hem met het zwaard dode! ~ 1757 1Kon 2:9 | 9 Maar nu, houd hem niet onschuldig, dewijl 1758 1Kon 2:9 | gij zult weten, wat gij hem doen zult, opdat gij zijn 1759 1Kon 2:15| want het is van den HEERE hem geworden. ~ 1760 1Kon 2:16| niet af. En zij zeide tot hem: Spreek. ~ 1761 1Kon 2:19| tot den koning Salomo, om hem voor Adonia aan te spreken. 1762 1Kon 2:22| Adonia? Begeer ook voor hem het koninkrijk (want hij 1763 1Kon 2:22| is dan ik ben), ja, voor hem, en voor Abjathar, den priester, 1764 1Kon 2:25| van Jojada; die viel op hem aan, dat hij stierf. ~ 1765 1Kon 2:29| zeggende: Ga heen, val op hem aan. ~ 1766 1Kon 2:30| des HEEREN, en zeide tot hem: Zo zegt de koning: Kom 1767 1Kon 2:31| 31 En de koning zeide tot hem: Doe gelijk als hij gesproken 1768 1Kon 2:31| gesproken heeft, en val op hem aan, en begraaf hem, opdat 1769 1Kon 2:31| val op hem aan, en begraaf hem, opdat gij wegdoet, van 1770 1Kon 2:34| Jojada, ging op, en viel op hem aan, en doodde hem; en hij 1771 1Kon 2:34| viel op hem aan, en doodde hem; en hij werd begraven in 1772 1Kon 2:36| riep Simei, en zeide tot hem: Bouw u een huis in Jeruzalem, 1773 1Kon 2:42| riep Simei, en zeide tot hem: Heb ik u niet beedigd bij 1774 1Kon 2:46| die ging uit, en viel op hem aan, dat hij stierf. Alzo 1775 1Kon 3:6 | harten met U; en Gij hebt hem deze grote weldadigheid 1776 1Kon 3:6 | weldadigheid gehouden, dat Gij hem gegeven hebt een zoon, zittende 1777 1Kon 3:11| 11 En God zeide tot hem: Daarom dat gij deze zaak 1778 1Kon 3:19| gestorven, omdat zij op hem gelegen had. ~ 1779 1Kon 3:20| dienstmaagd sliep, en legde hem in haar schoot, en haar 1780 1Kon 3:21| ik lette in den morgen op hem, en zie, het was mijn zoon 1781 1Kon 3:28| dat de wijsheid Gods in hem was, om recht te doen. ~ 1782 1Kon 5:3 | de oorlogen, waarmede zij hem omsingelden, totdat de HEERE 1783 1Kon 5:12| wijsheid, gelijk als Hij tot hem gesproken had; en er was 1784 1Kon 6:16| de wanden; dit bouwde hij Hem van binnen tot een aanspraakplaats, 1785 1Kon 8:5 | vergadering van Israel, die bij hem vergaderd waren, waren met 1786 1Kon 8:5 | vergaderd waren, waren met hem voor de ark, offerende schapen 1787 1Kon 8:24| gehouden hebt, wat Gij tot hem gesproken hadt; want met 1788 1Kon 8:25| vader David, wat Gij tot hem gesproken hebt, zeggende: 1789 1Kon 8:31| gezondigd hebben, en hij hem een eed des vloeks opgelegd 1790 1Kon 8:32| den gerechtige, gevende hem naar zijn gerechtigheid. ~ 1791 1Kon 8:37| het land zijner poorten hem belegeren zal, of enige 1792 1Kon 8:62| koning, en gans Israel met hem, offerden slachtofferen 1793 1Kon 8:65| feest, en gans Israel met hem, een grote gemeente, van 1794 1Kon 9:1 | begeerten van Salomo, die hem gelust had te maken; ~ 1795 1Kon 9:2 | verscheen, gelijk als Hij hem in Gibeon verschenen was. ~ 1796 1Kon 9:3 | 3 En de HEERE zeide tot hem: Ik heb uw gebed en uw smeking 1797 1Kon 9:12| steden te bezien, die Salomo hem gegeven had, maar zij waren 1798 1Kon 10:1 | des HEEREN, kwam zij, om hem met raadselen te verzoeken. ~ 1799 1Kon 10:2 | tot Salomo, en sprak tot hem al wat in haar hart was. ~ 1800 1Kon 11:9 | HEERE, den God Israels, Die hem tweemaal verschenen was. 1801 1Kon 11:10| 10 En hem van deze zaak geboden had, 1802 1Kon 11:17| zijns vaders knechten met hem, om in Egypte te komen; 1803 1Kon 11:18| den koning van Egypte, die hem een huis gaf, en hem voeding 1804 1Kon 11:18| die hem een huis gaf, en hem voeding toezeide, en hem 1805 1Kon 11:18| hem voeding toezeide, en hem een land gaf. ~ 1806 1Kon 11:19| ogen van Farao, zodat hij hem tot een vrouw gaf de zuster 1807 1Kon 11:20| zuster van Tachpenes baarde hem zijn zoon Genubath, denwelken 1808 1Kon 11:23| 23 Ook verwekte God hem een wederpartijder, Rezon, 1809 1Kon 11:28| arbeidzaam was, zo stelde hij hem over al den last van het 1810 1Kon 11:29| profeet Ahia, de Siloniet, hem op den weg vond, en hij 1811 1Kon 11:30| het nieuwe kleed, dat aan hem was, en scheurde het, in 1812 1Kon 11:34| hand nemen; maar Ik stel hem tot een vorst al de dagen 1813 1Kon 12:1 | was te Sichem gekomen, om hem koning te maken. ~ 1814 1Kon 12:3 | henen zonden, en lieten hem roepen; en Jerobeam en de 1815 1Kon 12:7 | 7 En zij spraken tot hem, zeggende: Indien gij heden 1816 1Kon 12:8 | raad der oudsten, dien zij hem geraden hadden; en hij hield 1817 1Kon 12:8 | de jongelingen, die met hem opgewassen waren, die voor 1818 1Kon 12:10| de jongelingen, die met hem opgewassen waren, spraken 1819 1Kon 12:10| opgewassen waren, spraken tot hem, zeggende: Alzo zult gij 1820 1Kon 12:13| raad der oudsten, dien zij hem geraden hadden. ~ 1821 1Kon 12:18| het ganse Israel stenigde hem met stenen, dat hij stierf; 1822 1Kon 12:20| dat zij henen zonden, en hem in de vergadering riepen, 1823 1Kon 12:20| de vergadering riepen, en hem over gans Israel koning 1824 1Kon 13:4 | uitstrekte, zeggende: Grijpt hem! Maar zijn hand, die hij 1825 1Kon 13:4 | zijn hand, die hij tegen hem uitgestrekt had, verdorde, 1826 1Kon 13:6 | des konings kwam weder tot hem, en werd gelijk te voren. 1827 1Kon 13:11| zijn zoon kwam, en vertelde hem al het werk, dat de man 1828 1Kon 13:13| den ezel. En zij zadelden hem den ezel, en hij reed daarop. ~ 1829 1Kon 13:14| den man Gods na, en vond hem zittende onder een eik; 1830 1Kon 13:14| een eik; en hij zeide tot hem: Zijt gij de man Gods, die 1831 1Kon 13:15| 15 Toen zeide hij tot hem: Kom met mij naar huis, 1832 1Kon 13:18| 18 En hij zeide tot hem: Ik ben ook een profeet, 1833 1Kon 13:18| HEEREN, zeggende: Breng hem weder met u in uw huis, 1834 1Kon 13:18| water drinke. Doch hij loog hem. ~ 1835 1Kon 13:19| 19 En hij keerde met hem wederom, en at brood in 1836 1Kon 13:20| geschiedde tot den profeet, die hem had doen wederkeren; ~ 1837 1Kon 13:23| hij gedronken had, dat hij hem den ezel zadelde, te weten 1838 1Kon 13:24| heen, en een leeuw vond hem op den weg, en doodde hem; 1839 1Kon 13:24| hem op den weg, en doodde hem; en zijn dood lichaam lag 1840 1Kon 13:26| 26 Als de profeet, die hem van den weg had doen wederkeren, 1841 1Kon 13:26| geweest; daarom heeft de HEERE hem den leeuw overgegeven die 1842 1Kon 13:26| den leeuw overgegeven die hem gebroken, en hem gedood 1843 1Kon 13:26| overgegeven die hem gebroken, en hem gedood heeft, naar het woord 1844 1Kon 13:26| des HEEREN, dat Hij tot hem gesproken had. ~ 1845 1Kon 13:27| den ezel. En zij zadelden hem. ~ 1846 1Kon 13:29| om rouw te bedrijven en hem te begraven. ~ 1847 1Kon 13:30| graf; en zij maakten over hem een weeklage: Ach, mijn 1848 1Kon 13:31| geschiedde nu, nadat hij hem begraven had, dat hij sprak 1849 1Kon 14:3 | een kruik honig, en ga tot hem; hij zal u te kennen geven, 1850 1Kon 14:13| 13 En gans Israel zal hem beklagen, en hem begraven; 1851 1Kon 14:13| Israel zal hem beklagen, en hem begraven; want deze alleen 1852 1Kon 14:13| het graf komen, omdat in hem wat goeds voor den HEERE, 1853 1Kon 14:18| 18 En zij begroeven hem, en gans Israel beklaagde 1854 1Kon 14:18| en gans Israel beklaagde hem; naar het woord des HEEREN, 1855 1Kon 14:22| HEEREN, en zij verwekten Hem tot ijver, meer dan al hun 1856 1Kon 15:3 | zijns vaders, die hij voor hem gedaan had; en zijn hart 1857 1Kon 15:4 | gaf de HEERE, zijn God, hem een lamp in Jeruzalem, verwekkende 1858 1Kon 15:4 | verwekkende zijn zoon na hem, en bevestigende Jeruzalem. ~ 1859 1Kon 15:5 | geweken was van alles, wat Hij hem geboden had, al de dagen 1860 1Kon 15:8 | vaderen, en zij begroeven hem in de stad Davids; en Asa, 1861 1Kon 15:13| afgrijselijken afgod, en verbrandde hem aan de beek Kidron. 1862 1Kon 15:27| maakte een verbintenis tegen hem, en Baesa sloeg hem te Gibbethon, 1863 1Kon 15:27| tegen hem, en Baesa sloeg hem te Gibbethon, hetwelk der 1864 1Kon 15:28| 28 En Baesa doodde hem, in het derde jaar van Asa, 1865 1Kon 15:29| wat adem had, totdat hij hem verdelgd had, naar het woord 1866 1Kon 16:4 | honden eten, en die van hem in het veld sterft, zullen 1867 1Kon 16:7 | had in de ogen des HEEREN, Hem tot toorn verwekkende door 1868 1Kon 16:9 | maakte een verbintenis tegen hem, als hij te Thirza was, 1869 1Kon 16:10| kwam Zimri in, en sloeg hem, en doodde hem, in het zeven 1870 1Kon 16:10| en sloeg hem, en doodde hem, in het zeven en twintigste 1871 1Kon 16:11| van Baesa sloeg; hij liet hem niet over die mannelijk 1872 1Kon 16:17| toog op, en gans Israel met hem van Gibbethon, en belegerde 1873 1Kon 16:21| den zoon van Ginath, om hem koning te maken; en de helft 1874 1Kon 16:25| erger dan allen, die voor hem geweest waren. ~ 1875 1Kon 16:30| meer dan allen, die voor hem geweest waren. ~ 1876 1Kon 16:31| Baal, en boog zich voor hem. ~ 1877 1Kon 16:33| koningen van Israel, die voor hem geweest waren. ~ 1878 1Kon 17:2 | het woord des HEEREN tot hem, zeggende: ~ 1879 1Kon 17:6 | 6 En de raven brachten hem des morgens brood en vlees, 1880 1Kon 17:8 | het woord des HEEREN tot hem, zeggende: ~ 1881 1Kon 17:17| sterk, totdat geen adem in hem overgebleven was. ~ 1882 1Kon 17:19| mij uw zoon. En hij nam hem van haar schoot, en droeg 1883 1Kon 17:19| van haar schoot, en droeg hem boven in de opperzaal, waar 1884 1Kon 17:19| zelf woonde, en hij legde hem neder op zijn bed. ~ 1885 1Kon 17:21| de ziel van dit kind in hem wederkomen. ~ 1886 1Kon 17:22| van het kind kwam weder in hem, dat het weder levend werd. ~ 1887 1Kon 18:7 | den weg was, ziet, zo was hem Elia tegemoet; en hem kennende, 1888 1Kon 18:7 | was hem Elia tegemoet; en hem kennende, zo viel hij op 1889 1Kon 18:15| voorzeker mij heden aan hem vertonen! ~ 1890 1Kon 18:16| Achab tegemoet, en zeide het hem aan; en Achab ging Elia 1891 1Kon 18:17| Elia zag, dat Achab tot hem zeide: Zijt gij die beroerden 1892 1Kon 18:21| Zo de HEERE God is, volgt Hem na, en zo het Baal is, volgt 1893 1Kon 18:21| en zo het Baal is, volgt hem na! Maar het volk antwoordde 1894 1Kon 18:21| Maar het volk antwoordde hem niet een woord. ~ 1895 1Kon 18:25| enen var, en bereidt gij hem eerst, want gij zijt velen; 1896 1Kon 18:26| gegeven had, en bereidden hem, en riepen den naam van 1897 1Kon 18:30| al het volk naderde tot hem; en hij heelde het altaar 1898 1Kon 18:33| var in stukken, en legde hem op het hout. ~ 1899 1Kon 19:5 | jeneverboom; en ziet, toen roerde hem een engel aan, en zeide 1900 1Kon 19:5 | engel aan, en zeide tot hem: Sta op, eet; ~ 1901 1Kon 19:7 | anderen male weder, en roerde hem aan, en zeide: Sta op, eet, 1902 1Kon 19:9 | des HEEREN geschiedde tot hem, en zeide tot hem: Wat maakt 1903 1Kon 19:9 | geschiedde tot hem, en zeide tot hem: Wat maakt gij hier, Elia? ~ 1904 1Kon 19:13| ziet, een stem kwam tot hem, die zeide: Wat maakt gij 1905 1Kon 19:15| 15 En de HEERE zeide tot hem: Ga, keer weder op uwen 1906 1Kon 19:17| zal geschieden, dat Jehu hem, die van het zwaard van 1907 1Kon 19:18| Baal, en allen mond, die hem niet gekust heeft. ~ 1908 1Kon 19:19| twaalfde; en Elia ging over tot hem, en wierp zijn mantel op 1909 1Kon 19:19| en wierp zijn mantel op hem. ~ 1910 1Kon 19:20| navolgen. En hij zeide tot hem: Ga, keer weder; want wat 1911 1Kon 19:21| keerde hij weder van achter hem af, en nam een juk runderen, 1912 1Kon 19:21| volgde Elia na, en diende hem. ~ 1913 1Kon 20:1 | dertig koningen waren met hem, en paarden en wagenen; 1914 1Kon 20:3 | 3 En hij zeide hem aan: Zo zegt Benhadad: Uw 1915 1Kon 20:7 | mijn goud, en ik heb het hem niet geweigerd. ~ 1916 1Kon 20:8 | het ganse volk, zeiden tot hem: Hoor niet, en bewillig 1917 1Kon 20:9 | de boden heen en brachten hem bescheid weder. ~ 1918 1Kon 20:10| 10 En Benhadad zond tot hem en zeide: De goden doen 1919 1Kon 20:11| antwoordde en zeide: Spreekt tot hem: Die zich aangordt, beroeme 1920 1Kon 20:16| en dertig koningen, die hem hielpen. ~ 1921 1Kon 20:17| uit, en zij boodschapten hem, zeggende: Uit Samaria zijn 1922 1Kon 20:22| van Israel, en zeide tot hem: Ga heen, sterk u; en bemerk, 1923 1Kon 20:23| koning van Syrie hadden tot hem gezegd: Hun goden zijn berggoden, 1924 1Kon 20:31| Toen zeiden de knechten tot hem: Zie toch, wij hebben gehoord, 1925 1Kon 20:33| het haastelijk, of het van hem ware, en zeiden: Uw broeder 1926 1Kon 20:33| hij zeide: Komt, brengt hem. Toen kwam Benhadad tot 1927 1Kon 20:33| Toen kwam Benhadad tot hem uit, en hij deed hem op 1928 1Kon 20:33| tot hem uit, en hij deed hem op den wagen klimmen. ~ 1929 1Kon 20:34| 34 En hij zeide tot hem: De steden, die mijn vader 1930 1Kon 20:34| maakte hij een verbond met hem, en liet hem gaan. ~ 1931 1Kon 20:34| verbond met hem, en liet hem gaan. ~ 1932 1Kon 20:35| toch. En de man weigerde hem te slaan. ~ 1933 1Kon 20:36| 36 En hij zeide tot hem: Daarom dat gij de stem 1934 1Kon 20:36| slaan. En als hij van bij hem weggegaan was, zo vond hem 1935 1Kon 20:36| hem weggegaan was, zo vond hem een leeuw, die hem sloeg. ~ 1936 1Kon 20:36| vond hem een leeuw, die hem sloeg. ~ 1937 1Kon 20:37| mij toch. En die man sloeg hem, slaande en wondende. ~ 1938 1Kon 20:40| de koning van Israel tot hem: Zo is uw oordeel; gij hebt 1939 1Kon 20:41| koning van Israel kende hem, dat hij een der profeten 1940 1Kon 20:42| 42 En hij zeide tot hem: Zo zegt de HEERE: Omdat 1941 1Kon 21:4 | Naboth, de Jizreeliet, tot hem gesproken had, en gezegd: 1942 1Kon 21:5 | zijn huisvrouw, kwam tot hem, en sprak tot hem: Wat is 1943 1Kon 21:5 | kwam tot hem, en sprak tot hem: Wat is dit, dat uw geest 1944 1Kon 21:6 | Jizreeliet, gesproken en hem gezegd heb: Geef mij uw 1945 1Kon 21:7 | Izebel, zijn huisvrouw, tot hem: Zoudt gij nu het koninkrijk 1946 1Kon 21:10| 10 En zet tegenover hem twee mannen, zonen Belials, 1947 1Kon 21:10| zonen Belials, die tegen hem getuigen, zeggende: Gij 1948 1Kon 21:10| koning gezegend; en voert hem uit, en stenigt hem, dat 1949 1Kon 21:10| voert hem uit, en stenigt hem, dat hij sterve. ~ 1950 1Kon 21:13| en zetten zich tegenover hem; en de mannen Belials getuigden 1951 1Kon 21:13| Belials getuigden tegen hem, tegen Naboth, voor het 1952 1Kon 21:13| gezegend. En zij voerden hem buiten de stad, en stenigden 1953 1Kon 21:13| buiten de stad, en stenigden hem met stenen, dat hij stierf. ~ 1954 1Kon 21:19| 19 En gij zult tot hem spreken, zeggende: Alzo 1955 1Kon 21:19| ingenomen? Daartoe zult gij tot hem spreken, zeggende: Alzo 1956 1Kon 21:25| Izebel, zijn huisvrouw, hem ophitste. ~ 1957 1Kon 22:7 | HEEREN, dat wij het van hem vragen mochten? ~ 1958 1Kon 22:8 | is nog een man, om door hem den HEERE te vragen; maar 1959 1Kon 22:8 | te vragen; maar ik haat hem, omdat hij over mij niets 1960 1Kon 22:13| Micha te roepen, sprak tot hem, zeggende: Zie toch, de 1961 1Kon 22:15| zo zeide de koning tot hem: Micha, zullen wij naar 1962 1Kon 22:15| nalaten? En hij zeide tot hem: Trek op, en gij zult voorspoedig 1963 1Kon 22:16| 16 En de koning zeide tot hem: Tot hoe vele reizen zal 1964 1Kon 22:19| hemelse heir staande nevens Hem, aan Zijn rechter hand en 1965 1Kon 22:21| HEEREN, en zeide: Ik zal hem overreden. En de HEERE zeide 1966 1Kon 22:21| overreden. En de HEERE zeide tot hem: Waarmede? ~ 1967 1Kon 22:26| zeide: Neem Micha, en breng hem weder tot Amon, den overste 1968 1Kon 22:27| gevangenhuis, en spijst hem met brood der bedruktheid, 1969 1Kon 22:32| en zij keerden zich naar hem, om te strijden; maar Josafat 1970 1Kon 22:33| dat zij zich van achter hem afkeerden. ~ 1971 1Kon 22:54| Baal, en boog zich voor hem, en vertoornde den HEERE, 1972 2Kon 1:5 | kwamen de boden weder tot hem; en hij zeide tot hen: Wat 1973 2Kon 1:6 | 6 En zij zeiden tot hem: Een man kwam op, ons tegemoet, 1974 2Kon 1:6 | gezonden heeft, en spreekt tot hem: Zo zegt de HEERE: Is het, 1975 2Kon 1:8 | 8 En zij zeiden tot hem: Hij was een man met een 1976 2Kon 1:9 | 9 En hij zond tot hem een hoofdman van vijftig 1977 2Kon 1:9 | vijftigen. En als hij tot hem opkwam (want ziet, hij zat 1978 2Kon 1:9 | bergs), zo sprak hij tot hem: Gij man Gods! de koning 1979 2Kon 1:10| den hemel, en verteerde hem en zijn vijftigen. ~ 1980 2Kon 1:11| En hij zond wederom tot hem een anderen hoofdman van 1981 2Kon 1:11| antwoordde en sprak tot hem: Gij, man Gods! zo zegt 1982 2Kon 1:12| antwoordde en sprak tot hem: Ben ik een man Gods, zo 1983 2Kon 1:12| van den hemel en verteerde hem en zijn vijftigen. ~ 1984 2Kon 1:13| knieen, voor Elia, en smeekte hem, en sprak tot hem: Gij, 1985 2Kon 1:13| smeekte hem, en sprak tot hem: Gij, man Gods, laat toch 1986 2Kon 1:15| HEEREN tot Elia: Ga af met hem; vrees niet voor zijn aangezicht. 1987 2Kon 1:15| hij stond op, en ging met hem af tot den koning. ~ 1988 2Kon 1:16| 16 En hij sprak tot hem: Zo zegt de HEERE: Daarom, 1989 2Kon 2:3 | Elisa uit, en zeiden tot hem: Weet gij, dat de HEERE 1990 2Kon 2:4 | 4 En Elia zeide tot hem: Elisa, blijf toch hier, 1991 2Kon 2:5 | Elisa toe, en zeiden tot hem: Weet gij, dat de HEERE 1992 2Kon 2:6 | 6 En Elia zeide tot hem: Blijf toch hier, want de 1993 2Kon 2:8 | Elia zijn mantel, en wond hem samen, en sloeg het water, 1994 2Kon 2:12| zijn ruiteren! En hij zag hem niet meer; en hij vatte 1995 2Kon 2:13| Elia's mantel op, die van hem afgevallen was, en keerde 1996 2Kon 2:14| mantel van Elia, die van hem afgevallen was, en sloeg 1997 2Kon 2:15| tegenover te Jericho waren, hem zagen, zo zeiden zij: De 1998 2Kon 2:15| op Elisa; en zij kwamen hem tegemoet, en bogen zich 1999 2Kon 2:15| tegemoet, en bogen zich voor hem neder ter aarde. ~ 2000 2Kon 2:16| 16 En zij zeiden tot hem: Zie nu, er zijn bij uw


1-500 | 501-1000 | 1001-1500 | 1501-2000 | 2001-2500 | 2501-3000 | 3001-3500 | 3501-4000 | 4001-4500 | 4501-5000 | 5001-5500 | 5501-5824

Best viewed with any browser at 800x600 or 768x1024 on Tablet PC
IntraText® (V89) - Some rights reserved by EuloTech SRL - 1996-2007. Content in this page is licensed under a Creative Commons License