Book Chapter: Verse
1 Gen 4:23 | dood, om mijn wonde, en een jongeling, om mijn buile! ~
2 Gen 31:19 | 19 En de jongeling vertoogde niet, deze zaak
3 Gen 34:2 | broeders (en hij was een jongeling), met de zonen van Bilha,
4 Gen 34:30 | broederen, en zeide: De jongeling is er niet; en ik, waar
5 Gen 37:12 | was bij ons een Hebreeuws jongeling, een knecht van den overste
6 Gen 38:22 | Zondigt niet aan dezen jongeling! maar gij hoordet niet;
7 Gen 39:8 | Israel, zijn vader: Zend den jongeling met mij, zo zullen wij ons
8 Gen 40:20 | een ouden vader, en een jongeling des ouderdoms, den kleinsten,
9 Gen 40:22 | zeiden tot mijn heer: Die jongeling zal zijn vader niet kunnen
10 Gen 40:30 | mijn vader, kome, en de jongeling is niet bij ons (alzo zijn
11 Gen 40:31 | geschieden, als hij ziet, dat de jongeling er niet is, dat hij sterven
12 Gen 40:32 | uw knecht is voor dezen jongeling borg bij mijn vader, zeggende:
13 Gen 40:33 | toch uw knecht voor dezen jongeling slaaf van mijn heer blijven,
14 Gen 40:33 | heer blijven, en laat den jongeling met zijn broederen optrekken! ~
15 Gen 40:34 | tot mijn vader, indien de jongeling niet met mij was, opdat
16 Exo 34:11 | Jozua, de zoon van Nun, de jongeling, week niet uit het midden
17 Deu 32:25 | de verschrikking; ook den jongeling, ook de jonge dochter, het
18 Ric 7:20 | Sta op, dood hen; maar de jongeling trok zijn zwaard niet uit,
19 Ric 7:20 | vreesde, dewijl hij nog een jongeling was. ~
20 Ric 16:7 | 7 Nu was er een jongeling van Bethlehem-Juda, van
21 Ric 16:11 | dien man te blijven; en de jongeling was hem als een van zijn
22 Ric 17:3 | kenden zij de stem van den jongeling, den Leviet; en zij weken
23 Ric 17:15 | kwamen aan het huis van den jongeling, den Leviet, ten huize van
24 1Sa 1:27 | 27 Ik bad om deze jongeling, en de HEERE heeft mij mijn
25 1Sa 2:11 | Rama in zijn huis; maar de jongeling was den HEERE dienende voor
26 1Sa 2:18 | aangezicht des HEEREN, zijnde een jongeling, omgord met den linnen lijfrok. ~
27 1Sa 2:21 | en twee dochters; en de jongeling Samuel werd groot bij den
28 1Sa 2:26 | 26 En de jongeling Samuel nam toe, en werd
29 1Sa 3:1 | 1 En de jongeling Samuel diende den HEERE
30 1Sa 3:8 | verstond Eli, dat de HEERE den jongeling riep. ~
31 1Sa 17:33 | strijden; want gij zijt een jongeling, en hij is een krijgsman
32 1Sa 17:42 | hij hem; want hij was een jongeling, roodachtig, mitsgaders
33 1Sa 17:55 | krijgsoverste: Wiens zoon is deze jongeling, Abner? En Abner zeide:
34 1Sa 17:56 | gij het, wiens zoon deze jongeling is. ~
35 1Sa 17:58 | hem: Wiens zoon zijt gij, jongeling? En David zeide: Ik ben
36 1Sa 25:14 | 14 Doch een jongeling uit de jongelingen boodschapte
37 2Sa 14:21 | gedaan; zo ga henen, haal den jongeling Absalom weder. ~
38 2Sa 18:5 | Handelt mij zachtkens met den jongeling, met Absalom. En al het
39 2Sa 18:12 | u, wie gij zijt, van den jongeling, van Absalom. ~
40 2Sa 18:29 | koning: Is het wel met den jongeling, met Absalom? En Ahimaaz
41 2Sa 18:32 | Cuschi: Is het wel met den jongeling, met Absalom? En Cuschi
42 2Sa 18:32 | opstaan, moeten worden als die jongeling. ~
43 1Kon 3:7 | David; en ik ben een klein jongeling, ik weet niet uit te gaan
44 1Kon 11:28| held. Toen Salomo dezen jongeling zag, dat hij arbeidzaam
45 1Kon 14:17| huis kwam, zo stierf de jongeling. ~
46 2Kon 9:4 | 4 Zo ging de jongeling, die jongeling van den profeet,
47 2Kon 9:4 | Zo ging de jongeling, die jongeling van den profeet, naar Ramoth
48 1Kro 12:28| 28 En Zadok was een jongeling, een kloek held; en uit
49 1Kro 23:5 | Mijn zoon Salomo is een jongeling en teder; en het huis, dat
50 1Kro 30:1 | Salomo alleen verkoren, een jongeling en teder; dit werk daarentegen
51 2Kro 34:3 | regering, toen hij nog een jongeling was, begon hij den God zijns
52 Psa 119:9 | 9 Beth. Waarmede zal de jongeling zijn pad zuiver houden?
53 Spre 1:4 | kloekzinnigheid te geven, den jongeling wetenschap en bedachtzaamheid. ~
54 Spre 7:7 | gezellen een verstandelozen jongeling; ~
55 Pred 4:13| Beter is een arm en wijs jongeling, dan een oud en zot koning,
56 Pred 4:15| wandelen onder de zon, met de jongeling, den tweede, die in diens
57 Pred 11:9 | 9 Verblijd u, o jongeling! in uw jeugd, en laat uw
58 Jes 3:5 | iegelijk tegen zijn naaste; de jongeling zal stout zijn tegen den
59 Jes 63:5 | 5 Want gelijk een jongeling een jonkvrouw trouwt, alzo
60 Jes 66:20 | zal vervullen; want een jongeling zal sterven, honderd jaren
61 Jer 15:8 | de moeder doen komen een jongeling, een verwoester op den middag;
62 Jer 51:22 | Ik in stukken slaan den jongeling en de jonkvrouw. ~
63 Zac 2:4 | hem: Loop, spreek dezen jongeling aan, zeggende: Jeruzalem
64 Matt 19:20| 20 De jongeling zeide tot Hem: Al deze dingen
65 Matt 19:22| 22 Als nu de jongeling dit woord hoorde, ging hij
66 Mark 14:51| 51 En een zeker jongeling volgde Hem, hebbende een
67 Mark 16:5 | ingegaan zijnde, zagen zij een jongeling, zittende ter rechter zijde,
68 Luk 7:14 | stonden stil) en Hij zeide: Jongeling, Ik zeg u, sta op! ~
69 Hand 14:9 | 9 En een zeker jongeling, met name Eutychus, zat
70 Hand 17:17| honderd, en zeide: Leid dezen jongeling heen tot den overste; want
71 Hand 17:18| en begeerd, dat ik dezen jongeling tot u zou brengen, die u
72 Hand 17:22| De overste dan liet den jongeling gaan, hem gebiedende: Zeg
|