Table of Contents | Words: Alphabetical - Frequency - Inverse - Length - Statistics | Help | IntraText Library
Alphabetical    [«  »]
mijamin 3
mijl 1
mijlen 1
mijn 4422
mijne 25
mijnen 3
mijnentwege 3
Frequency    [«  »]
5303 met
5157 op
4462 als
4422 mijn
4250 want
4160 mij
4039 aan

Bijbel

IntraText - Concordances

mijn

1-500 | 501-1000 | 1001-1500 | 1501-2000 | 2001-2500 | 2501-3000 | 3001-3500 | 3501-4000 | 4001-4422

     Book Chapter: Verse
501 Num 22:33 | geweken; indien zij voor Mijn aangezicht niet geweken 502 Num 22:38 | Het woord, hetwelk God in mijn mond leggen zal, dat zal 503 Num 23:10 | vierde deel van Israel? Mijn ziel sterve den dood der 504 Num 23:10 | den dood der oprechten, en mijn uiterste zij gelijk het 505 Num 23:11 | gedaan? Ik heb u genomen, om mijn vijanden te vloeken; maar 506 Num 23:12 | spreken, wat de HEERE in mijn mond gelegd heeft? ~ 507 Num 24:10 | Bileam: Ik heb u geroepen, om mijn vijanden te vloeken; maar 508 Num 24:13 | doende goed of kwaad uit mijn eigen hart; wat de HEERE 509 Num 24:14 | 14 En nu, zie, ik ga tot mijn volk; kom, ik zal u raad 510 Num 25:11 | Aaron, den priester, heeft Mijn grimmigheid van over de 511 Num 25:11 | Israels afgewend, dewijl hij Mijn ijver geijverd heeft in 512 Num 25:11 | Ik de kinderen Israels in Mijn ijver niet vernield heb. ~ 513 Num 25:12 | spreek: Zie, Ik geef hem Mijn verbond des vredes. ~ 514 Num 27:14 | 14 Naardien gijlieden Mijn mond wederspannig zijt geweest 515 Num 28:2 | Israels, en zeg tot hen: Mijn offerande, Mijn spijze voor 516 Num 28:2 | tot hen: Mijn offerande, Mijn spijze voor Mijn vuurofferen, 517 Num 28:2 | offerande, Mijn spijze voor Mijn vuurofferen, Mijn liefelijken 518 Num 28:2 | spijze voor Mijn vuurofferen, Mijn liefelijken reuk, zult gij 519 Num 31:78 | zullen doen, gelijk als mijn heer gebiedt. ~ 520 Num 31:80 | tot den strijd, gelijk als mijn heer gesproken heeft. ~ 521 Num 35:2 | En zeiden: De HEERE heeft mijn heer geboden, dat land door 522 Num 35:2 | in erfenis te geven; en mijn heer is door den HEERE geboden, 523 Deu 1:23 | Deze zaak nu was goed in mijn ogen; zo nam ik uit u twaalf 524 Deu 2:28 | alleenlijk laat mij op mijn voeten doortrekken; ~ 525 Deu 4:5 | rechten, gelijk als de HEERE, mijn God, mij geboden heeft; 526 Deu 4:10 | dit volk, en Ik zal hun Mijn woorden doen horen, die 527 Deu 5:7 | zult geen andere goden voor Mijn aangezicht hebben. ~ 528 Deu 5:10 | die Mij liefhebben, en Mijn geboden onderhouden. ~ 529 Deu 5:29 | om Mij te vrezen, en al Mijn geboden te allen dage te 530 Deu 8:17 | En gij in uw hart zegt: Mijn kracht, en de sterkte mijner 531 Deu 9:4 | zeggende: De HEERE heeft mij om mijn gerechtigheid ingebracht, 532 Deu 9:15 | verbonds waren op beide mijn handen. ~ 533 Deu 9:17 | wierp ze heen uit beide mijn handen, en brak ze voor 534 Deu 10:3 | de twee tafelen waren in mijn hand. ~ 535 Deu 11:13 | naarstiglijk zult horen naar Mijn geboden, die Ik u heden 536 Deu 11:18 | 18 Legt dan deze mijn woorden in uw hart, en in 537 Deu 18:18 | broederen, als u; en Ik zal Mijn woorden in Zijn mond geven, 538 Deu 18:19 | die niet zal horen naar Mijn woorden, die Hij in Mijn 539 Deu 18:19 | Mijn woorden, die Hij in Mijn Naam zal spreken, van dien 540 Deu 18:20 | sprekende een woord in Mijn Naam, hetwelk Ik hem niet 541 Deu 22:16 | de oudsten zeggen: Ik heb mijn dochter aan dezen man gegeven 542 Deu 26:5 | Gods, betuigen en zeggen: Mijn vader was een bedorven Syrier, 543 Deu 26:14 | daarvan niets gegeten in mijn leed, en heb daarvan niets 544 Deu 31:16 | verlaten en vernietigen Mijn verbond, dat Ik met hetzelve 545 Deu 31:17 | 17 Zo zal Mijn toorn te dien dage tegen 546 Deu 31:17 | Ik zal hen verlaten, en Mijn aangezicht van hen verbergen, 547 Deu 31:17 | kwaden niet getroffen, omdat mijn God in het midden van mij 548 Deu 31:18 | 18 Ik dan zal Mijn aangezicht te dien dage 549 Deu 31:20 | zij zullen Mij tergen, en Mijn verbond vernietigen. ~ 550 Deu 31:27 | HEERE; hoe veel te meer na mijn dood! ~ 551 Deu 31:29 | ik weet, dat gij het na mijn dood zekerlijk zult verderven, 552 Deu 32:2 | 2 Mijn leer druipe als een regen, 553 Deu 32:2 | leer druipe als een regen, mijn rede vloeie als een dauw; 554 Deu 32:20 | 20 En Hij zeide: Ik zal Mijn aangezicht van hen verbergen; 555 Deu 32:22 | een vuur is aangestoken in Mijn toorn, en zal bernen tot 556 Deu 32:23 | zal kwaden over hen hopen; Mijn pijlen zal Ik op hen verschieten. ~ 557 Deu 32:34 | opgesloten, verzegeld in Mijn schatten? 558 Deu 32:35 | 35 Mijn is de wraak en de vergelding, 559 Deu 32:39 | en er is niemand, die uit Mijn hand redt! 560 Deu 32:40 | 40 Want Ik zal Mijn hand naar den hemel opheffen, 561 Deu 32:41 | 41 Indien Ik Mijn glinsterend zwaard wette, 562 Deu 32:41 | glinsterend zwaard wette, en Mijn hand ten gerichte grijpt, 563 Deu 32:41 | grijpt, zo zal Ik wraak op Mijn tegenpartijen doen wederkeren, 564 Deu 32:41 | tegenpartijen doen wederkeren, en Mijn hateren vergelden. ~ 565 Deu 32:42 | 42 Ik zal Mijn pijlen dronken maken van 566 Deu 32:42 | dronken maken van bloed, en Mijn zwaard zal vlees eten; van 567 Joz 1:2 | 2 Mijn knecht Mozes is gestorven; 568 Joz 1:7 | ganse wet, welke Mozes, Mijn knecht, u geboden heeft, 569 Joz 2:13 | 13 Dat gij mijn vader en mijn moeder in 570 Joz 2:13 | 13 Dat gij mijn vader en mijn moeder in het leven zult 571 Joz 2:13 | leven zult behouden, als ook mijn broeders en mijn zusters, 572 Joz 2:13 | als ook mijn broeders en mijn zusters, met alles, wat 573 Joz 5:14 | zeide tot Hem: Wat spreekt mijn Heere tot Zijn knecht? ~ 574 Joz 7:11 | gezondigd; en zij hebben ook Mijn verbond, hetwelk Ik hun 575 Joz 7:19 | Toen zeide Jozua tot Achan: Mijn zoon! Geef toch den HEERE, 576 Joz 14:7 | bracht, gelijk als het in mijn hart was. ~ 577 Joz 14:8 | 8 Maar mijn broeders, die met mij opgegaan 578 Joz 14:8 | ik volhardde den HEERE, mijn God, na te volgen. ~ 579 Joz 14:9 | volhard hebt den HEERE, mijn God, na te volgen. ~ 580 Joz 14:11 | Mozes mij uitzond; gelijk mijn kracht toen was, alzo is 581 Joz 14:11 | kracht toen was, alzo is nu mijn kracht, tot den oorlog, 582 Joz 15:16 | haar in, dien zal ik ook mijn dochter Achsa tot een vrouw 583 Joz 25:15 | maar aangaande mij, en mijn huis, wij zullen den HEERE 584 Ric 1:3 | Simeon: Trek met mij op in mijn lot, en laat ons tegen de 585 Ric 1:7 | hun voeten, waren onder mijn tafel, de kruimen oplezende; 586 Ric 1:12 | innemen, dien zal ik ook mijn dochter Achsa tot een vrouw 587 Ric 2:1 | gezworen heb, en gezegd: Ik zal Mijn verbond met ulieden niet 588 Ric 2:20 | Hij zeide: Omdat dit volk Mijn verbond heeft overtreden, 589 Ric 2:20 | geboden heb, en zij naar Mijn stem niet gehoord hebben; ~ 590 Ric 4:18 | zeide tot hem: Wijk in, mijn heer, wijk in tot mij, vrees 591 Ric 4:33 | 9 Mijn hart is tot wetgevers van 592 Ric 4:45 | beek Kison; vertreed, o mijn ziel! de sterken. ~ 593 Ric 5:13 | Gideon zeide tot Hem: Och, mijn Heer! zo de HEERE met ons 594 Ric 5:15 | hij zeide tot Hem: Och, mijn Heer! waarmede zal ik Israel 595 Ric 5:15 | ik Israel verlossen? Zie, mijn duizend is het armste in 596 Ric 5:18 | totdat ik tot U kome, en mijn geschenk uitbrenge, en U 597 Ric 5:36 | Indien Gij Israel door mijn hand zult verlossen, gelijk 598 Ric 5:37 | weten, dat Gij Israel door mijn hand zult verlossen, gelijk 599 Ric 6:2 | tegen Mij beroeme, zeggende: Mijn hand heeft mij verlost. ~ 600 Ric 7:5 | broods aan het volk, dat mijn voetstappen volgt, want 601 Ric 7:7 | HEERE Zebah en Tsalmuna in mijn hand geeft, zo zal ik uw 602 Ric 7:19 | Toen zeide hij: Het waren mijn broeders, zonen mijner moeder; 603 Ric 7:23 | u niet heersen; ook zal mijn zoon over u niet heersen; 604 Ric 8:9 | zeide tot hen: Zoude ik mijn vettigheid verlaten, die 605 Ric 8:11 | vijgeboom zeide tot hen: Zou ik mijn zoetigheid en mijn goede 606 Ric 8:11 | Zou ik mijn zoetigheid en mijn goede vrucht verlaten? En 607 Ric 8:13 | wijnstok zeide tot hen: Zou ik mijn most verlaten, die God en 608 Ric 8:15 | komt, vertrouwt u onder mijn schaduw; maar indien niet, 609 Ric 8:17 | 17 (Want mijn vader heeft voor ulieden 610 Ric 8:29 | 29 Och, dat dit volk in mijn hand ware! ik zoude Abimelech 611 Ric 10:7 | niet gehaat, en mij uit mijn vaders huis verstoten? waarom 612 Ric 10:9 | Ammons, en de HEERE hen voor mijn aangezicht geven zal, zal 613 Ric 10:12 | mij gekomen zijt, om tegen mijn land te krijgen? ~ 614 Ric 10:13 | als hij uit Egypte optoog, mijn land genomen heeft, van 615 Ric 10:19 | land doortrekken tot aan mijn plaats. ~ 616 Ric 10:30 | kinderen Ammons ganselijk in mijn hand zult geven; ~ 617 Ric 10:31 | uitgaande, dat uit de deur van mijn huis mij tegemoet zal uitgaan, 618 Ric 10:35 | klederen, en zeide: Ach, mijn dochter! gij hebt mij ganselijk 619 Ric 10:35 | mij beroeren; want ik heb mijn mond opengedaan tot den 620 Ric 10:36 | 36 En zij zeide tot hem: Mijn vader! hebt gij uw mond 621 Ric 10:37 | tot de bergen, en bewene mijn maagdom, ik en mijn gezellinnen. ~ 622 Ric 10:37 | bewene mijn maagdom, ik en mijn gezellinnen. ~ 623 Ric 11:2 | Jeftha zeide tot hen: Ik en mijn volk waren zeer twistig 624 Ric 11:3 | verlostet, zo stelde ik mijn ziel in mijn hand, en toog 625 Ric 11:3 | zo stelde ik mijn ziel in mijn hand, en toog door tot de 626 Ric 11:3 | en de HEERE gaf hen in mijn hand; waarom zijt gij dan 627 Ric 12:18 | Waarom vraagt gij dus naar Mijn naam? Die is toch Wonderlijk. ~ 628 Ric 13:3 | uwer broeders, en onder al mijn volk, dat gij heengaat, 629 Ric 13:3 | want zij is bevallig in mijn ogen. ~ 630 Ric 13:16 | tot haar: Zie, ik heb het mijn vader en mijn moeder niet 631 Ric 13:16 | ik heb het mijn vader en mijn moeder niet verklaard, zou 632 Ric 13:18 | zeide tot hen: Zo gij met mijn kalf niet hadt geploegd, 633 Ric 13:18 | hadt geploegd, gij zoudt mijn raadsel niet hebben uitgevonden. ~ 634 Ric 14:1 | hij zeide: Laat mij tot mijn huisvrouw ingaan in de kamer; 635 Ric 15:17 | is nooit een scheermes op mijn hoofd gekomen, want ik ben 636 Ric 15:17 | ben een Nazireer Gods van mijn moeders buik af; indien 637 Ric 15:17 | geschoren wierd, zo zou mijn kracht van mij wijken, en 638 Ric 15:28 | ik mij met een wrake voor mijn twee ogen aan de Filistijnen 639 Ric 15:30 | 30 En Simson zeide: Mijn ziel sterve met de Filistijnen; 640 Ric 16:2 | gevloekt hebt, en ook voor mijn oren gesproken hebt, zie, 641 Ric 16:2 | zijn moeder: Gezegend zij mijn zoon den HEERE! ~ 642 Ric 16:3 | ganselijk geheiligd van mijn hand, voor mijn zoon, om 643 Ric 16:3 | geheiligd van mijn hand, voor mijn zoon, om een gesneden beeld 644 Ric 17:24 | zeide hij: Gijlieden hebt mijn goden, die ik gemaakt had, 645 Ric 18:23 | en zeide tot hen: Niet, mijn broeders, doet toch zo kwalijk 646 Ric 18:23 | niet; naardien deze man in mijn huis gekomen is, zo doet 647 Ric 18:24 | 24 Ziet, mijn dochter die maagd is, en 648 Ric 19:4 | was, en zeide: Ik kwam met mijn bijwijf te Gibea, dewelke 649 Ric 19:5 | dachten mij te doden, en mijn bijwijf hebben zij geschonden, 650 Ric 19:6 | 6 Toen greep ik mijn bijwijf, en deelde haar, 651 Ric 19:23 | de kinderen van Benjamin, mijn broeder? En de HEERE zeide: 652 Ric 19:28 | de kinderen van Benjamin, mijn broeder, of zal ik ophouden? 653 Rut 1:11 | Naomi zeide: Keert weder, mijn dochters! Waarom zoudt gij 654 Rut 1:11 | gaan? Heb ik nog zonen in mijn lichaam, dat zij u tot mannen 655 Rut 1:12 | 12 Keert weder, mijn dochters! Gaat heen; want 656 Rut 1:13 | geen man te nemen? Niet, mijn dochters! Want het is mij 657 Rut 1:16 | ik vernachten; uw volk is mijn volk, en uw God mijn God. ~ 658 Rut 1:16 | is mijn volk, en uw God mijn God. ~ 659 Rut 2:2 | zeide tot haar: Ga heen, mijn dochter! ~ 660 Rut 2:8 | tot Ruth: Hoort gij niet, mijn dochter? Ga niet, om in 661 Rut 2:8 | hier zult gij u houden bij mijn maagden. ~ 662 Rut 2:13 | genade vinden in uw ogen, mijn heer, dewijl gij mij getroost 663 Rut 2:22 | schoondochter Ruth: Het is goed, mijn dochter, dat gij met zijn 664 Rut 3:1 | schoonmoeder, zeide tot haar: Mijn dochter! zoude ik u geen 665 Rut 3:10 | Gezegend zijt gij den HEERE, mijn dochter! Gij hebt deze uw 666 Rut 3:11 | 11 En nu, mijn dochter, vrees niet; al 667 Rut 3:16 | dewelke zeide: Wie zijt gij, mijn dochter? En zij verhaalde 668 Rut 3:18 | Toen zeide zij: Zit stil, mijn dochter, totdat gij weet, 669 Rut 4:6 | kunnen lossen, opdat ik mijn erfdeel niet misschien verderve; 670 Rut 4:6 | misschien verderve; los gij mijn lossing voor u; want ik 671 1Sa 1:15 | antwoordde en zeide: Neen, mijn heer! ik ben een vrouw, 672 1Sa 1:15 | drank gedronken; maar ik heb mijn ziel uitgegoten voor het 673 1Sa 1:16 | gesproken uit de veelheid van mijn gedachten en van mijn verdriet. ~ 674 1Sa 1:16 | van mijn gedachten en van mijn verdriet. ~ 675 1Sa 1:26 | 26 En zij zeide: Och, mijn heer! zo waarachtig als 676 1Sa 1:26 | waarachtig als uw ziel leeft, mijn heer! Ik ben die vrouw, 677 1Sa 1:27 | jongeling, en de HEERE heeft mij mijn bede gegeven, die ik van 678 1Sa 2:1 | Toen bad Hanna en zeide: Mijn hart springt van vreugde 679 1Sa 2:1 | vreugde op in den HEERE; mijn hoorn is verhoogd in den 680 1Sa 2:1 | is verhoogd in den HEERE; mijn mond is wijd opengedaan 681 1Sa 2:1 | is wijd opengedaan over mijn vijanden; want ik verheug 682 1Sa 2:24 | 24 Niet, mijn zonen; want dit is geen 683 1Sa 2:28 | verkoren, om te offeren op Mijn altaar, om het reukwerk 684 1Sa 2:28 | steken, om den efod voor Mijn aangezicht te dragen; en 685 1Sa 2:29 | gijlieden achteruit tegen Mijn slachtoffer, en tegen Mijn 686 1Sa 2:29 | Mijn slachtoffer, en tegen Mijn spijsoffer, hetwelk Ik geboden 687 1Sa 2:29 | van alle spijsoffers van Mijn volk Israel? ~ 688 1Sa 2:30 | vaders huis zouden voor Mijn aangezicht wandelen tot 689 1Sa 2:33 | u niet zal uitroeien van Mijn altaar, zou zijn om uw ogen 690 1Sa 2:35 | zal doen, gelijk als in Mijn hart en in Mijn ziel zijn 691 1Sa 2:35 | gelijk als in Mijn hart en in Mijn ziel zijn zal; dien zal 692 1Sa 3:6 | Ik heb u niet geroepen, mijn zoon; keer weder, leg u 693 1Sa 3:16 | riep Eli Samuel, en zeide: Mijn zoon Samuel! Hij dan zeide: 694 1Sa 4:16 | zeide: Wat is er geschied, mijn zoon? ~ 695 1Sa 5:10 | rondom gebracht, om mij en mijn volk te doden. ~ 696 1Sa 5:11 | plaats, opdat zij mij en mijn volk niet dode; want er 697 1Sa 9:5 | wederkeren; dat niet misschien mijn vader van de ezelinnen aflate, 698 1Sa 9:8 | zeide: Zie, er vindt zich in mijn hand het vierendeel eens 699 1Sa 9:16 | ten voorganger zalven over Mijn volk Israel; en hij zal 700 1Sa 9:16 | volk Israel; en hij zal Mijn volk verlossen uit der Filistijnen 701 1Sa 9:16 | Filistijnen hand, want Ik heb Mijn volk aangezien, dewijl deszelfs 702 1Sa 9:17 | gezegd heb: Deze zal over Mijn volk heersen. ~ 703 1Sa 9:19 | ben de ziener; ga op voor mijn aangezicht op de hoogte, 704 1Sa 9:21 | der stammen van Israel? en mijn geslacht is het niet het 705 1Sa 10:2 | zeggende: Wat zal ik om mijn zoon doen? ~ 706 1Sa 10:8 | 8 Gij nu zult voor mijn aangezicht afgaan naar Gilgal, 707 1Sa 12:2 | grijs geworden, en ziet, mijn zonen zijn bij ulieden; 708 1Sa 12:2 | aangezichten gewandeld van mijn jeugd af tot dezen dag toe. ~ 709 1Sa 12:3 | geschenk genomen heb, dat ik mijn ogen van hem zou verborgen 710 1Sa 12:5 | dage getuige, dat gij in mijn hand niets gevonden hebt! 711 1Sa 14:24 | avond, opdat ik mij aan mijn vijanden wreke! Daarom proefde 712 1Sa 14:29 | 29 Toen zeide Jonathan: Mijn vader heeft het land beroerd; 713 1Sa 14:29 | land beroerd; zie toch, hoe mijn ogen verlicht zijn, omdat 714 1Sa 14:39 | Israel verlost, alware het in mijn zoon Jonathan, zo zal hij 715 1Sa 14:40 | ene zijde zijn, en ik en mijn zoon Jonathan zullen aan 716 1Sa 14:42 | lot tussen mij en tussen mijn zoon Jonathan. Toen werd 717 1Sa 14:43 | uiterste des stafs, dien ik in mijn hand had; zie hier ben ik, 718 1Sa 15:11 | Mij afgekeerd heeft, en Mijn woorden niet bevestigd heeft. 719 1Sa 15:14 | een stem der schapen in mijn oren, en een stem der runderen, 720 1Sa 15:25 | Nu dan, vergeef mij toch mijn zonde, en keer met mij wederom, 721 1Sa 16:22 | zeggen: Laat toch David voor mijn aangezicht staan, want hij 722 1Sa 16:22 | want hij heeft genade in mijn ogen gevonden. ~ 723 1Sa 17:46 | de HEERE u besluiten in mijn hand, en ik zal u slaan, 724 1Sa 18:17 | zeide Saul tot David: Zie, mijn grootste dochter Merab zal 725 1Sa 18:17 | HEEREN. Want Saul zeide: Dat mijn hand niet tegen hem zij, 726 1Sa 18:18 | Saul: Wie ben ik, en wat is mijn leven, en mijns vaders huisgezin 727 1Sa 18:21 | de andere zult gij heden mijn schoonzoon worden. ~ 728 1Sa 19:2 | verkondigde het David, zeggende: Mijn vader Saul zoekt u te doden; 729 1Sa 19:3 | zijn; en ik zal van u tot mijn vader spreken, en zal zien 730 1Sa 19:17 | mij alzo bedrogen en hebt mijn vijand laten gaan, dat hij 731 1Sa 20:1 | Wat heb ik gedaan, wat is mijn misdaad, en wat is mijn 732 1Sa 20:1 | mijn misdaad, en wat is mijn zonde voor het aangezicht 733 1Sa 20:1 | aangezicht uws vaders, dat hij mijn ziel zoekt? ~ 734 1Sa 20:2 | zult niet sterven. Zie, mijn vader doet geen grote zaak, 735 1Sa 20:2 | kleine zaak, die hij voor mijn oor niet openbaart; waarom 736 1Sa 20:2 | openbaart; waarom zou dan mijn vader deze zaak van mij 737 1Sa 20:9 | merkte, dat dit kwaad bij mijn vader ten volle besloten 738 1Sa 20:12 | de God Israels, indien ik mijn vader onderzocht zal hebben 739 1Sa 20:13 | alzo doe Hij daartoe! Als mijn vader het kwaad over u behaagt, 740 1Sa 20:13 | met u, gelijk als Hij met mijn vader geweest is. ~ 741 1Sa 20:15 | weldadigheid niet afsnijden van mijn huis tot in eeuwigheid; 742 1Sa 20:29 | een offer in de stad, en mijn broeder heeft het mij zelfs 743 1Sa 20:29 | toch ontslagen zijn, dat ik mijn broeders zie; hierom is 744 1Sa 20:42 | mij en tussen u, en tussen mijn zaad en tussen uw zaad, 745 1Sa 21:3 | Geef mij vijf broden in mijn hand, of wat er gevonden 746 1Sa 21:4 | geen gemeen brood onder mijn hand; maar er is heilig 747 1Sa 21:8 | zwaard? Want ik heb noch mijn zwaard noch ook mijn wapenen 748 1Sa 21:8 | noch mijn zwaard noch ook mijn wapenen in mijn hand genomen, 749 1Sa 21:8 | noch ook mijn wapenen in mijn hand genomen, dewijl de 750 1Sa 21:15 | mij te razen? Zal deze in mijn huis komen? ~  ~  ~  751 1Sa 22:3 | der Moabieten: Laat toch mijn vader en mijn moeder bij 752 1Sa 22:3 | Laat toch mijn vader en mijn moeder bij ulieden uitgaan, 753 1Sa 22:8 | verbonden hebt, en niemand voor mijn oor openbaart, dat mijn 754 1Sa 22:8 | mijn oor openbaart, dat mijn zoon een verbond gemaakt 755 1Sa 22:8 | mijnentwege, en die het voor mijn oor openbaart; want mijn 756 1Sa 22:8 | mijn oor openbaart; want mijn zoon heeft mijn knecht tegen 757 1Sa 22:8 | openbaart; want mijn zoon heeft mijn knecht tegen mij opgewekt, 758 1Sa 22:12 | zeide: Zie, hier ben ik, mijn heer! ~ 759 1Sa 22:17 | vluchtte, en hebben het voor mijn oren niet geopenbaard. Doch 760 1Sa 22:23 | mij; vrees niet; want wie mijn ziel zoeken zal, die zal 761 1Sa 23:7 | zeide Saul: God heeft hem in mijn hand overgegeven, want hij 762 1Sa 23:12 | burgers van Kehila mij en mijn mannen overgeven in de hand 763 1Sa 23:17 | want de hand van Saul, mijn vader, zal u niet vinden, 764 1Sa 23:17 | tweede bij u zijn; ook weet mijn vader Saul zulks wel. ~ 765 1Sa 24:7 | ik die zaak doen zou aan mijn heer, den gezalfde des HEEREN, 766 1Sa 24:7 | gezalfde des HEEREN, dat ik mijn hand tegen hem uitsteken 767 1Sa 24:9 | Saul achterna, zeggende: Mijn heer koning! Toen zag Saul 768 1Sa 24:11 | dat de HEERE u heden in mijn hand gegeven heeft in deze 769 1Sa 24:11 | dat ik u doden zou; doch mijn hand verschoonde u, want 770 1Sa 24:11 | u, want ik zeide: Ik zal mijn hand niet uitsteken tegen 771 1Sa 24:11 | hand niet uitsteken tegen mijn heer, want hij is de gezalfde 772 1Sa 24:12 | 12 Zie toch, mijn vader, ja, zie de slip uws 773 1Sa 24:12 | zie de slip uws mantels in mijn hand; want als ik de slip 774 1Sa 24:12 | beken en zie, dat er in mijn hand geen kwaad, noch overtreding 775 1Sa 24:12 | heb; nochtans jaagt gij mijn ziel, dat gij ze wegneemt. ~ 776 1Sa 24:13 | zal mij wreken aan u; maar mijn hand zal niet tegen u zijn. ~ 777 1Sa 24:14 | goddeloosheid voort; maar mijn hand zal niet tegen u zijn. ~ 778 1Sa 24:16 | zien daarin, en twisten mijn twist, en richten mij van 779 1Sa 24:17 | zeide Saul: Is dit uw stem, mijn zoon David? Toen hief Saul 780 1Sa 24:22 | nu bij den HEERE, zo gij mijn zaad na mij zult uitroeien, 781 1Sa 24:22 | na mij zult uitroeien, en mijn naam zult uitdelgen van 782 1Sa 25:5 | komt, zo zult gij hem in mijn naam naar den welstand vragen; ~ 783 1Sa 25:11 | 11 Zou ik dan mijn brood, en mijn water, en 784 1Sa 25:11 | Zou ik dan mijn brood, en mijn water, en mijn geslacht 785 1Sa 25:11 | brood, en mijn water, en mijn geslacht vlees nemen, dat 786 1Sa 25:11 | vlees nemen, dat ik voor mijn scheerders geslacht heb, 787 1Sa 25:19 | jongelingen: Trekt heen voor mijn aangezicht; ziet, ik kom 788 1Sa 25:24 | zijn voeten en zeide: Och, mijn heer, mijn zij de misdaad, 789 1Sa 25:24 | en zeide: Och, mijn heer, mijn zij de misdaad, en laat 790 1Sa 25:25 | 25 Mijn heer stelle toch zijn hart 791 1Sa 25:25 | heb de jongelingen van mijn heer niet gezien, die gij 792 1Sa 25:26 | 26 En nu, mijn heer! zo waarachtig als 793 1Sa 25:26 | uw vijanden, en die tegen mijn heer kwaad zoeken! ~ 794 1Sa 25:27 | zegen, dien uw dienstmaagd mijn heer toegebracht heeft, 795 1Sa 25:28 | want de HEERE zal zekerlijk mijn heer een bestendig huis 796 1Sa 25:28 | bestendig huis maken, dewijl mijn heer de oorlogen des HEEREN 797 1Sa 25:30 | geschieden, als de HEERE mijn heer naar al het goede doen 798 1Sa 25:31 | 31 Zo zal dit u, mijn heer, niet zijn tot wankeling, 799 1Sa 25:31 | vergoten hebben, en dat mijn heer zichzelven zou verlost 800 1Sa 25:31 | hebben; en als de HEERE mijn heer weldoen zal, zo zult 801 1Sa 25:33 | komen met bloedstorting, dat mijn hand mij verlost zou hebben! ~ 802 1Sa 26:11 | verre van mij zijn, dat ik mijn hand legge aan den gezalfde 803 1Sa 26:17 | en zeide: Is dit uw stem, mijn zoon David? David zeide: 804 1Sa 26:17 | David? David zeide: Het is mijn stem, mijn heer koning! ~ 805 1Sa 26:17 | zeide: Het is mijn stem, mijn heer koning! ~ 806 1Sa 26:18 | verder: Waarom vervolgt mijn heer zijn knecht alzo achterna, 807 1Sa 26:18 | gedaan, en wat kwaad is er in mijn hand? ~ 808 1Sa 26:19 | 19 En nu, mijn heer de koning hore toch 809 1Sa 26:20 | 20 En nu, mijn bloed valle niet op de aarde 810 1Sa 26:21 | heb gezondigd; keer weder, mijn zoon David, want ik zal 811 1Sa 26:21 | kwaad meer doen, voor dat mijn ziel dezen dag dierbaar 812 1Sa 26:23 | de HEERE had u heden in mijn hand gegeven; maar ik heb 813 1Sa 26:23 | hand gegeven; maar ik heb mijn hand niet willen uitsteken, 814 1Sa 26:24 | te dezen dage uw ziel in mijn ogen is groot geacht geweest, 815 1Sa 26:24 | geacht geweest, alzo zij mijn ziel in de ogen des HEEREN 816 1Sa 26:25 | David: Gezegend zijt gij, mijn zoon David; gij zult het 817 1Sa 28:9 | uitgeroeid; waarom stelt gij dan mijn ziel een strik, om mij te 818 1Sa 28:17 | gedaan, gelijk als Hij door mijn dienst gesproken heeft; 819 1Sa 28:21 | stem gehoord, en ik heb mijn ziel in mijn hand gesteld, 820 1Sa 28:21 | en ik heb mijn ziel in mijn hand gesteld, en ik heb 821 1Sa 29:6 | in het leger is goed in mijn ogen; want ik heb geen kwaad 822 1Sa 29:8 | strijden tegen de vijanden van mijn heer, den koning? ~ 823 1Sa 29:9 | voorwaar, gij zijt aangenaam in mijn ogen, als een engel Gods; 824 1Sa 30:13 | Amalekietischen man, en mijn heer heeft mij verlaten, 825 1Sa 30:23 | Alzo zult gij niet doen, mijn broeders, met hetgeen ons 826 2Sa 1:9 | heeft mij opgehouden; want mijn leven is nog gans in mij. ~ 827 2Sa 1:10 | was, en heb ze hier tot mijn heer gebracht. ~ 828 2Sa 1:26 | ben benauwd om uwentwil, mijn broeder Jonathan! Gij waart 829 2Sa 2:22 | aarde slaan? Hoe zou ik dan mijn aangezicht opheffen voor 830 2Sa 3:12 | verbond met mij, en zie, mijn hand zal met u zijn, om 831 2Sa 3:13 | van u, zeggende: Gij zult mijn aangezicht niet zien, tenzij 832 2Sa 3:13 | inbrengt, als gij komt om mijn aangezicht te zien. ~ 833 2Sa 3:14 | Saul, zeggende: Geef mij mijn huisvrouw Michal, die ik 834 2Sa 3:18 | Door de hand van David, Mijn knecht, zal Ik Mijn volk 835 2Sa 3:18 | David, Mijn knecht, zal Ik Mijn volk Israel verlossen van 836 2Sa 3:21 | vergaderen gans Israel tot mijn heer, den koning, dat zij 837 2Sa 3:28 | hij: Ik ben onschuldig, en mijn koninkrijk, bij den HEERE, 838 2Sa 4:8 | zocht, alzo heeft de HEERE mijn heer den koning te dezen 839 2Sa 4:9 | als De HEERE leeft, Die mijn ziel uit alle benauwdheid 840 2Sa 5:2 | HEERE tot u gezegd: Gij zult Mijn volk Israel weiden, en gij 841 2Sa 5:19 | Filistijnen? Zult Gij ze in mijn hand geven? En de HEERE 842 2Sa 5:20 | en zeide: De HEERE heeft mijn vijanden voor mijn aangezicht 843 2Sa 5:20 | heeft mijn vijanden voor mijn aangezicht gescheurd, als 844 2Sa 6:22 | en zal nederig zijn in mijn ogen, en met de dienstmaagden, 845 2Sa 7:5 | 5 Ga, en zeg tot Mijn knecht, tot David: Zo zegt 846 2Sa 7:5 | Mij een huis bouwen tot Mijn woning? ~ 847 2Sa 7:7 | Israels, dien Ik bevolen heb Mijn volk Israel te weiden, zeggende: 848 2Sa 7:8 | Nu dan, alzo zult gij tot Mijn knecht, tot David, zeggen: 849 2Sa 7:8 | voorganger zoudt zijn over Mijn volk, over Israel. ~ 850 2Sa 7:10 | 10 En Ik heb voor Mijn volk, voor Israel, een plaats 851 2Sa 7:11 | heb richters te wezen over Mijn volk Israel. Doch u heb 852 2Sa 7:13 | 13 Die zal Mijn Naam een huis bouwen; en 853 2Sa 7:15 | 15 Maar Mijn goedertierenheid zal van 854 2Sa 7:18 | Heere HEERE, en wat is mijn huis, dat Gij mij tot hiertoe 855 2Sa 9:7 | geduriglijk brood eten aan mijn tafel. ~ 856 2Sa 9:10 | geduriglijk brood eten aan mijn tafel. Ziba nu had vijftien 857 2Sa 9:11 | koning: Naar alles, wat mijn heer de koning zijn knecht 858 2Sa 9:11 | zou Mefiboseth, etende aan mijn tafel, als een van des konings 859 2Sa 11:11 | blijven in de tenten; en mijn heer Joab, en de knechten 860 2Sa 11:11 | open veld, en zou ik in mijn huis gaan, om te eten en 861 2Sa 11:11 | eten en te drinken, en bij mijn huisvrouw te liggen? Zo 862 2Sa 12:28 | ik de stad zou innemen, mijn naam over haar uitgeroepen 863 2Sa 13:4 | heb Thamar, de zuster van mijn broeder Absalom, lief. ~ 864 2Sa 13:5 | tot hem zeggen: Dat toch mijn zuster Thamar kome, dat 865 2Sa 13:5 | spijzige, en de spijze voor mijn ogen toemake, opdat ik het 866 2Sa 13:6 | tot den koning: Dat toch mijn zuster Thamar kome, dat 867 2Sa 13:6 | dat zij twee koekjes voor mijn ogen toemake, en ik van 868 2Sa 13:11 | haar: Kom, lig bij mij, mijn zuster! ~ 869 2Sa 13:12 | zij zeide tot hem: Niet, mijn broeder, verkracht mij niet, 870 2Sa 13:13 | Want ik, waarhenen zou ik mijn schande brengen? En gij, 871 2Sa 13:20 | Amnon bij u geweest? Nu dan, mijn zuster, zwijg stil, hij 872 2Sa 13:25 | zeide tot Absalom: Niet, mijn zoon, laat ons toch niet 873 2Sa 13:26 | Absalom: Zo niet, laat toch mijn broeder Amnon met ons gaan. 874 2Sa 13:32 | broeder, antwoordde en zeide: Mijn heer zegge niet, dat zij 875 2Sa 13:33 | 33 Zo neme nu mijn heer de koning de zaak niet 876 2Sa 14:5 | ik ben een weduwvrouw, en mijn man is gestorven. ~ 877 2Sa 14:7 | verdelgen; alzo zullen zij mijn kool, die overgebleven is, 878 2Sa 14:7 | is, uitblussen, opdat zij mijn man geen naam noch overblijfsel 879 2Sa 14:9 | vrouw zeide tot den koning: Mijn heer koning, de ongerechtigheid 880 2Sa 14:11 | om te verderven, dat zij mijn zoon niet verdelgen. Toen 881 2Sa 14:12 | dienstmaagd een woord tot mijn heer den koning spreken. 882 2Sa 14:15 | ditzelve woord tot den koning, mijn heer, te spreken, is omdat 883 2Sa 14:16 | mans, die voorheeft mij en mijn zoon te zamen van Gods erve 884 2Sa 14:17 | een Engel Gods, alzo is mijn heer de koning, om te horen 885 2Sa 14:18 | zal. En de vrouw zeide: Mijn heer de koning spreke toch. ~ 886 2Sa 14:19 | waarachtig als uw ziel leeft, mijn heer koning, indien iemand 887 2Sa 14:19 | afwijken van alles, wat mijn heer de koning gesproken 888 2Sa 14:20 | knecht Joab gedaan; doch mijn heer is wijs, naar de wijsheid 889 2Sa 14:22 | gevonden heb in uw ogen, mijn heer koning! Omdat de koning 890 2Sa 14:24 | hij in zijn huis kere, en mijn aangezicht niet zie. Alzo 891 2Sa 14:31 | knechten het stuk akkers, dat mijn is, met vuur aangestoken? ~ 892 2Sa 15:7 | Laat mij toch heengaan, en mijn gelofte, die ik den HEERE 893 2Sa 15:15 | koning: Naar alles, wat mijn heer de koning verkiezen 894 2Sa 15:21 | waarachtig als de HEERE leeft, en mijn heer de koning leeft, in 895 2Sa 15:21 | leeft, in de plaats, waar mijn heer de koning zal zijn, 896 2Sa 16:4 | genade vinden in uw ogen, mijn heer koning! ~ 897 2Sa 16:9 | Waarom zou deze dode hond mijn heer den koning vloeken? 898 2Sa 16:11 | al zijn knechten: Ziet, mijn zoon, die van mijn lijf 899 2Sa 16:11 | Ziet, mijn zoon, die van mijn lijf is voortgekomen, zoekt 900 2Sa 16:11 | lijf is voortgekomen, zoekt mijn ziel; hoeveel te meer dan 901 2Sa 16:12 | 12 Misschien zal de HEERE mijn ellende aanzien; en de HEERE 902 2Sa 18:12 | duizend zilverlingen op mijn handen mocht wegen, zo zou 903 2Sa 18:12 | handen mocht wegen, zo zou ik mijn hand aan des konings zoon 904 2Sa 18:13 | Of ik al valselijk tegen mijn ziel handelde, zo zou toch 905 2Sa 18:18 | Ik heb geen zoon, om aan mijn naam te doen gedenken; en 906 2Sa 18:22 | zoudt gij nu heenlopen, mijn zoon! Zo gij toch geen bekwame 907 2Sa 18:28 | dewelke hun hand tegen mijn heer den koning ophieven, 908 2Sa 18:31 | kwam aan; en Cuschi zeide: Mijn heer den koning wordt geboodschapt, 909 2Sa 18:32 | Cuschi zeide: De vijanden van mijn heer den koning, en allen, 910 2Sa 18:33 | zijn gaan zeide hij alzo: Mijn zoon Absalom, mijn zoon, 911 2Sa 18:33 | alzo: Mijn zoon Absalom, mijn zoon, mijn zoon Absalom! 912 2Sa 18:33 | zoon Absalom, mijn zoon, mijn zoon Absalom! Och, dat ik, 913 2Sa 18:33 | gestorven ware, Absalom, mijn zoon, mijn zoon! ~ 914 2Sa 18:33 | ware, Absalom, mijn zoon, mijn zoon! ~ 915 2Sa 19:4 | koning riep met luider stem: Mijn zoon Absalom, Absalom, mijn 916 2Sa 19:4 | Mijn zoon Absalom, Absalom, mijn zoon, mijn zoon! ~ 917 2Sa 19:4 | Absalom, Absalom, mijn zoon, mijn zoon! ~ 918 2Sa 19:12 | 12 Gij zijt mijn broederen; mijn been en 919 2Sa 19:12 | Gij zijt mijn broederen; mijn been en mijn vlees zijt 920 2Sa 19:12 | broederen; mijn been en mijn vlees zijt gij; waarom zoudt 921 2Sa 19:13 | gijlieden zeggen: Zijt gij niet mijn been en mijn vlees? God 922 2Sa 19:13 | Zijt gij niet mijn been en mijn vlees? God doe mij zo, en 923 2Sa 19:13 | krijgsoverste zult zijn voor mijn aangezicht, te allen dage, 924 2Sa 19:19 | hij zeide tot den koning: Mijn heer rekene mij niet toe 925 2Sa 19:19 | heeft, te dien dage, als mijn heer de koning uit Jeruzalem 926 2Sa 19:20 | ganse huis van Jozef, om mijn heer den koning tegemoet 927 2Sa 19:26 | 26 En hij zeide: Mijn heer koning, mijn knecht 928 2Sa 19:26 | zeide: Mijn heer koning, mijn knecht heeft mij bedrogen; 929 2Sa 19:27 | heeft hij uw knecht bij mijn heer den koning valselijk 930 2Sa 19:27 | valselijk aangedragen; doch mijn heer de koning is als een 931 2Sa 19:28 | maar lieden des doods voor mijn heer den koning; nochtans 932 2Sa 19:30 | het ook gans weg, naardien mijn heer de koning met vrede 933 2Sa 19:35 | En waarom zou uw knecht mijn heer den koning verder tot 934 2Sa 19:37 | wederkeren, dat ik sterve in mijn stad, bij het graf mijns 935 2Sa 19:37 | knecht Chimham, laat dien met mijn heer den koning overtrekken, 936 2Sa 20:9 | Amasa: Is het wel met u, mijn broeder? En Joab vatte met 937 2Sa 22:2 | zeide dan: De HEERE is mij mijn Steenrots, en mijn Burg, 938 2Sa 22:2 | is mij mijn Steenrots, en mijn Burg, en mijn Uithelper. ~ 939 2Sa 22:2 | Steenrots, en mijn Burg, en mijn Uithelper. ~ 940 2Sa 22:3 | 3 God is mijn Rots, ik zal op Hem betrouwen; 941 2Sa 22:3 | ik zal op Hem betrouwen; mijn Schild en de Hoorn mijns 942 2Sa 22:3 | en de Hoorn mijns heils, mijn Hoog Vertrek en mijn Toevlucht, 943 2Sa 22:3 | heils, mijn Hoog Vertrek en mijn Toevlucht, mijn Verlosser! 944 2Sa 22:3 | Vertrek en mijn Toevlucht, mijn Verlosser! Van geweld hebt 945 2Sa 22:4 | en ik werd verlost van mijn vijanden. ~ 946 2Sa 22:7 | den HEERE aan, en riep tot mijn God; en Hij hoorde mijn 947 2Sa 22:7 | mijn God; en Hij hoorde mijn stem uit Zijn paleis, en 948 2Sa 22:7 | stem uit Zijn paleis, en mijn geroep kwam in Zijn oren. 949 2Sa 22:18 | 18 Hij verloste mij van mijn sterken vijand, van mijn 950 2Sa 22:18 | mijn sterken vijand, van mijn haters, omdat zij machtiger 951 2Sa 22:21 | De HEERE vergold mij naar mijn gerechtigheid; Hij gaf mij 952 2Sa 22:22 | wegen gehouden, en ben van mijn God niet goddelooslijk afgegaan. ~ 953 2Sa 22:24 | en ik wachtte mij voor mijn ongerechtigheid. ~ 954 2Sa 22:25 | mij de HEERE weder naar mijn gerechtigheid, naar mijn 955 2Sa 22:25 | mijn gerechtigheid, naar mijn reinigheid, voor Zijn ogen. ~ 956 2Sa 22:29 | 29 Want Gij zijt mijn Lamp, o HEERE, en de HEERE 957 2Sa 22:29 | HEERE, en de HEERE doet mijn duisternis opklaren. ~ 958 2Sa 22:30 | loop ik door een bende; met mijn God spring ik over een muur. ~ 959 2Sa 22:33 | 33 God is mijn Sterkte en Kracht; en Hij 960 2Sa 22:33 | en Kracht; en Hij heeft mijn weg volkomen geopend. ~ 961 2Sa 22:34 | 34 Hij maakt mijn voeten gelijk als der hinden, 962 2Sa 22:34 | hinden, en stelt mij op mijn hoogten. ~ 963 2Sa 22:35 | 35 Hij leert mijn handen ten strijde, zodat 964 2Sa 22:35 | zodat een stalen boog met mijn armen verbroken is. ~ 965 2Sa 22:37 | 37 Gij hebt mijn voetstap ruim gemaakt onder 966 2Sa 22:37 | ruim gemaakt onder mij; en mijn enkelen hebben niet gewankeld. ~ 967 2Sa 22:38 | 38 Ik vervolgde mijn vijanden, en verdelgde hen, 968 2Sa 22:39 | opstonden; maar zij vielen onder mijn voeten. ~ 969 2Sa 22:47 | HEERE leeft, en geloofd zij mijn Rotssteen; en verhoogd zij 970 2Sa 22:49 | En Die mij uitvoert van mijn vijanden; en Gij verhoogt 971 2Sa 23:2 | gesproken, en Zijn rede is op mijn tong geweest. ~ 972 2Sa 23:5 | 5 Hoewel mijn huis alzo niet is bij God, 973 2Sa 23:5 | voorzeker is daarin al mijn heil, en alle lust, hoewel 974 2Sa 24:3 | honderdmaal meer, dat de ogen van mijn heer den koning het aanzien; 975 2Sa 24:3 | aanzien; maar waarom heeft mijn heer de koning lust tot 976 2Sa 24:21 | Arauna zeide: Waarom komt mijn heer de koning tot zijn 977 2Sa 24:22 | zeide Arauna tot David: Mijn heer de koning neme en offere, 978 2Sa 24:24 | want ik zal den HEERE, mijn God, niet offeren brandofferen 979 1Kon 1:2 | knechten tot hem: Laat ze mijn heer den koning een jonge 980 1Kon 1:2 | slape in uw schoot, dat mijn heer de koning warm worde. ~ 981 1Kon 1:13 | tot hem: Hebt gij niet, mijn heer koning, uw dienstmaagd 982 1Kon 1:13 | koning zijn, en hij zal op mijn troon zitten! Waarom dan 983 1Kon 1:17 | 17 En zij zeide tot hem: Mijn heer! gij hebt uw dienstmaagd 984 1Kon 1:17 | koning zijn, en hij zal op mijn troon zitten! ~ 985 1Kon 1:18 | Adonia is koning; en nu, mijn heer koning, gij weet het 986 1Kon 1:20 | 20 Maar gij, mijn heer koning, de ogen van 987 1Kon 1:20 | geven, wie op den troon van mijn heer den koning na hem zitten 988 1Kon 1:21 | zal het geschieden, als mijn heer de koning met zijn 989 1Kon 1:21 | ontslapen zijn, dat ik en mijn zoon Salomo als zondaars 990 1Kon 1:24 | 24 En Nathan zeide: Mijn heer koning! hebt gij gezegd: 991 1Kon 1:24 | koning zijn, en hij zal op mijn troon zitten? ~ 992 1Kon 1:27 | 27 Is deze zaak van mijn heer den koning geschied? 993 1Kon 1:27 | gemaakt, wie op den troon van mijn heer den koning na hem zitten 994 1Kon 1:29 | als de HEERE leeft, die mijn ziel uit allen nood verlost 995 1Kon 1:30 | mij koning zijn, en zal op mijn troon in mijn plaats zitten; 996 1Kon 1:30 | en zal op mijn troon in mijn plaats zitten; voorzeker, 997 1Kon 1:31 | voor den koning, en zeide: Mijn heer de koning David leve 998 1Kon 1:33 | knechten uws heren, en doet mijn zoon Salomo rijden op de 999 1Kon 1:35 | hij zal komen, en zal op mijn troon zitten, en hij zal 1000 1Kon 1:35 | en hij zal koning zijn in mijn plaats; want ik heb geboden,


1-500 | 501-1000 | 1001-1500 | 1501-2000 | 2001-2500 | 2501-3000 | 3001-3500 | 3501-4000 | 4001-4422

Best viewed with any browser at 800x600 or 768x1024 on Tablet PC
IntraText® (V89) - Some rights reserved by EuloTech SRL - 1996-2007. Content in this page is licensed under a Creative Commons License