Table of Contents | Words: Alphabetical - Frequency - Inverse - Length - Statistics | Help | IntraText Library
Alphabetical    [«  »]
migdal-gad 1
migdol 4
migron 2
mij 4160
mijamim 1
mijamin 3
mijl 1
Frequency    [«  »]
4462 als
4422 mijn
4250 want
4160 mij
4039 aan
3972 voor
3731 hun

Bijbel

IntraText - Concordances

mij

1-500 | 501-1000 | 1001-1500 | 1501-2000 | 2001-2500 | 2501-3000 | 3001-3500 | 3501-4000 | 4001-4160

     Book Chapter: Verse
501 Deu 5:28 | woorden hoorde, toen gij tot mij spraakt, zo zeide de HEERE 502 Deu 5:28 | spraakt, zo zeide de HEERE tot mij: Ik heb gehoord de stem 503 Deu 5:29 | zulk een hart hadden, om Mij te vrezen, en al Mijn geboden 504 Deu 5:31 | 31 Maar gij, sta hier bij Mij, dat Ik tot u spreke al 505 Deu 7:4 | zij zouden uw zonen van Mij doen afwijken, dat zij andere 506 Deu 8:17 | sterkte mijner hand heeft mij dit vermogen verkregen. ~ 507 Deu 9:4 | zeggende: De HEERE heeft mij om mijn gerechtigheid ingebracht, 508 Deu 9:10 | 10 En de HEERE gaf mij de twee stenen tafelen, 509 Deu 9:11 | en veertig nachten, als mij de HEERE de twee stenen 510 Deu 9:12 | 12 Dat de HEERE tot mij zeide: Sta op, ga haastelijk 511 Deu 9:13 | Voorts sprak de HEERE tot mij, zeggende: Ik heb dit volk 512 Deu 9:14 | 14 Laat van Mij af, dat Ik hen verdelge, 513 Deu 9:15 | 15 Toen keerde ik mij, en ging van den berg af; 514 Deu 9:18 | 18 En ik wierp mij neder voor het aangezicht 515 Deu 9:19 | doch de HEERE verhoorde mij ook op dat maal. ~ 516 Deu 9:25 | 25 En ik wierp mij neder voor des HEEREN aangezicht, 517 Deu 9:25 | veertig nachten, in welke ik mij nederwierp, dewijl de HEERE 518 Deu 10:1 | tijd zeide de HEERE tot mij: Houw u twee stenen tafelen, 519 Deu 10:1 | als de eerste, en klim tot Mij op dezen berg; daarna zult 520 Deu 10:4 | had; en de HEERE gaf ze mij. ~ 521 Deu 10:5 | 5 En ik keerde mij, en ging af van den berg, 522 Deu 10:5 | zij, gelijk als de HEERE mij geboden heeft. ~ 523 Deu 10:10 | nachten; en de HEERE verhoorde mij ook op datzelve maal; de 524 Deu 10:11 | Maar de HEERE zeide tot mij: Sta op, ga op de reize, 525 Deu 17:14 | Ik zal een koning over mij stellen, als al de volken, 526 Deu 17:14 | al de volken, die rondom mij zijn; ~ 527 Deu 18:15 | u, uit uw broederen, als mij, zal u de HEERE, uw God, 528 Deu 18:17 | Toen zeide de HEERE tot mij: Het is goed, wat zij gesproken 529 Deu 25:7 | verwekken in Israel; hij wil mij den plicht van eens mans 530 Deu 25:8 | staan, en zegt: Het bevalt mij niet haar te nemen; ~ 531 Deu 26:10 | dezes lands, dat Gij, HEERE, mij gegeven hebt! Dan zult gij 532 Deu 26:13 | naar al Uw geboden, die Gij mij geboden hebt; ik heb niets 533 Deu 26:14 | gedaan naar alles, wat Gij mij geboden hebt. ~ 534 Deu 28:20 | uwer werken, waarmede gij Mij verlaten hebt. ~ 535 Deu 31:2 | daartoe heeft de HEERE tot mij gezegd: Gij zult over deze 536 Deu 31:16 | van hetzelve; en het zal Mij verlaten en vernietigen 537 Deu 31:17 | dage zal zeggen: Hebben mij deze kwaden niet getroffen, 538 Deu 31:17 | mijn God in het midden van mij niet is? ~ 539 Deu 31:19 | hun mond; opdat dit lied Mij ten getuige zij tegen de 540 Deu 31:20 | hen dienen, en zij zullen Mij tergen, en Mijn verbond 541 Deu 31:28 | 28 Vergadert tot mij al de oudsten uwer stammen, 542 Deu 32:21 | 21 Zij hebben Mij tot ijver verwekt door hetgeen 543 Deu 32:21 | geen God is; zij hebben Mij tot toorn verwekt door hun 544 Deu 32:34 | 34 Is dat niet bij Mij opgesloten, verzegeld in 545 Deu 32:39 | Die ben, en geen God met Mij, Ik dood en maak levend; 546 Deu 32:51 | Omdat gijlieden u tegen Mij vergrepen hebt, in het midden 547 Deu 32:51 | woestijn Zin; omdat gij Mij niet geheiligd hebt in het 548 Joz 2:4 | aldus: Er zijn mannen tot mij gekomen, maar ik wist niet, 549 Joz 2:12 | 12 Nu dan, zweert mij toch bij den HEERE, dewijl 550 Joz 2:12 | mijns vaders huis, en geeft mij een waarteken, ~ 551 Joz 7:19 | Hem belijdenis; en geef mij toch te kennen, wat gij 552 Joz 7:19 | gedaan hebt, verberg het voor mij niet. ~ 553 Joz 8:5 | en al het volk, dat bij mij is, zullen tot de stad naderen; 554 Joz 10:4 | 4 Komt op tot mij, en helpt mij, dat wij Gibeon 555 Joz 10:4 | Komt op tot mij, en helpt mij, dat wij Gibeon slaan; omdat 556 Joz 10:22 | der spelonk, en brengt tot mij uit die vijf koningen, uit 557 Joz 14:6 | Kades-Barnea, ter oorzake van mij, en ter oorzake van u. ~ 558 Joz 14:7 | Mozes, de knecht des HEEREN, mij uitgezonden heeft van Kades-Barnea, 559 Joz 14:8 | Maar mijn broeders, die met mij opgegaan waren, deden het 560 Joz 14:10 | nu, zie, de HEERE heeft mij in het leven behouden, gelijk 561 Joz 14:11 | was ten dage, toen Mozes mij uitzond; gelijk mijn kracht 562 Joz 14:12 | 12 En nu, geef mij dit gebergte, waarvan de 563 Joz 14:12 | steden waren; of de HEERE met mij ware, dat ik hen verdreef, 564 Joz 15:19 | 19 En zij zeide: Geef mij een zegen; dewijl gij mij 565 Joz 15:19 | mij een zegen; dewijl gij mij een dor land gegeven hebt, 566 Joz 15:19 | land gegeven hebt, geef mij ook waterwellingen. Toen 567 Joz 17:14 | zeggende: Waarom hebt gij mij ten erfdeel maar een lot 568 Joz 17:14 | ben, voor zoveel de HEERE mij dus verre gezegend heeft? ~ 569 Joz 18:4 | hun erven, en weder tot mij komen. ~ 570 Joz 18:6 | beschrijven in zeven delen, en tot mij herwaarts brengen, dat ik 571 Joz 18:8 | het; komt dan weder tot mij, zo zal ik ulieden hier 572 Joz 25:15 | gij woont; maar aangaande mij, en mijn huis, wij zullen 573 Ric 1:3 | broeder Simeon: Trek met mij op in mijn lot, en laat 574 Ric 1:7 | ik gedaan heb, alzo heeft mij God vergolden! En zij brachten 575 Ric 1:15 | zij zeide tot hem: Geef mij een zegen; dewijl gij mij 576 Ric 1:15 | mij een zegen; dewijl gij mij een dor land gegeven hebt, 577 Ric 1:15 | land gegeven hebt, geef mij ook waterwellingen. Toen 578 Ric 3:28 | hij zeide tot hen: Volgt mij na; want de HEERE heeft 579 Ric 4:8 | tot haar: Indien gij met mij trekken zult, zo zal ik 580 Ric 4:8 | maar indien gij niet met mij zult trekken, zo zal ik 581 Ric 4:18 | mijn heer, wijk in tot mij, vrees niet! En hij week 582 Ric 4:19 | zeide hij tot haar: Geef mij toch een weinig waters te 583 Ric 4:19 | waters te drinken, want mij dorst. Toen opende zij een 584 Ric 4:37 | het volk; de HEERE doet mij heersen over de geweldigen. ~ 585 Ric 5:17 | gevonden heb in Uw ogen, zo doe mij een teken, dat Gij het zijt, 586 Ric 5:17 | dat Gij het zijt, Die met mij spreekt. ~ 587 Ric 5:39 | toorn ontsteke niet tegen mij, dat ik alleenlijk ditmaal 588 Ric 5:39 | alleenlijk ditmaal spreke; laat mij toch alleenlijk ditmaal 589 Ric 6:2 | opdat zich Israel niet tegen Mij beroeme, zeggende: Mijn 590 Ric 6:2 | zeggende: Mijn hand heeft mij verlost. ~ 591 Ric 6:17 | zeide tot hen: Ziet naar mij en doet alzo; en ziet, als 592 Ric 6:18 | blazen, ik en allen, die met mij zijn, dan zult gijlieden 593 Ric 7:15 | Tsalmuna, van dewelke gij mij smadelijk verweten hebt, 594 Ric 7:24 | ik van u begeren: geeft mij maar een iegelijk een voorhoofdsiersel 595 Ric 8:7 | zeide tot hen: Hoort naar mij, gij, burgers van Sichem! 596 Ric 8:9 | die God en de mensen in mij prijzen? En zoude ik heengaan 597 Ric 8:15 | tot de bomen: Indien gij mij in waarheid tot een koning 598 Ric 8:48 | dat bij hem was: Wat gij mij hebt zien doen, haast u, 599 Ric 8:54 | Trek uw zwaard uit, en dood mij, opdat zij niet van mij 600 Ric 8:54 | mij, opdat zij niet van mij zeggen: Een vrouw heeft 601 Ric 9:12 | onderdrukten, toen gij tot Mij riept, alsdan uit hun hand 602 Ric 9:13 | 13 Nochtans hebt gij Mij verlaten, en andere goden 603 Ric 10:7 | van Gilead: Hebt gijlieden mij niet gehaat, en mij uit 604 Ric 10:7 | gijlieden mij niet gehaat, en mij uit mijn vaders huis verstoten? 605 Ric 10:7 | waarom zijt gij dan nu tot mij gekomen, terwijl gij in 606 Ric 10:9 | van Gilead: Zo gijlieden mij wederhaalt, om te strijden 607 Ric 10:12 | elkander te doen, dat gij tot mij gekomen zijt, om tegen mijn 608 Ric 10:13 | aan de Jordaan; zo geef mij dat nu weder met vrede. ~ 609 Ric 10:17 | Edomieten, zeggende: Laat mij toch door uw land doortrekken; 610 Ric 10:27 | maar gij doet kwalijk bij mij, dat gij tegen mij krijgt; 611 Ric 10:27 | kwalijk bij mij, dat gij tegen mij krijgt; de HEERE, Die Rechter 612 Ric 10:31 | uit de deur van mijn huis mij tegemoet zal uitgaan, als 613 Ric 10:35 | mijn dochter! gij hebt mij ganselijk nedergebogen, 614 Ric 10:35 | zijt onder degenen, die mij beroeren; want ik heb mijn 615 Ric 10:36 | opengedaan tot den HEERE, doe mij, gelijk als uit uw mond 616 Ric 10:37 | vader: Laat deze zaak aan mij geschieden: Laat twee maanden 617 Ric 10:37 | geschieden: Laat twee maanden van mij af, dat ik heenga, en ga 618 Ric 11:2 | geroepen, maar gij hebt mij uit hun hand niet verlost. ~ 619 Ric 11:3 | gij dan te dezen dage tot mij opgekomen, om tegen mij 620 Ric 11:3 | mij opgekomen, om tegen mij te strijden? ~ 621 Ric 11:5 | van Efraim zeiden: Laat mij overgaan; zo zeiden de mannen 622 Ric 12:6 | Er kwam een Man Gods tot mij, Wiens aangezicht was als 623 Ric 12:6 | was, en Zijn naam gaf Hij mij niet te kennen. ~ 624 Ric 12:7 | 7 Maar Hij zeide tot mij: Zie, gij zult zwanger worden, 625 Ric 12:10 | tot hem: Zie, die Man is mij verschenen, Welke op dien 626 Ric 12:10 | verschenen, Welke op dien dag tot mij kwam. ~ 627 Ric 12:16 | tot Manoach: Indien gij Mij zult ophouden, Ik zal van 628 Ric 13:2 | Filistijnen; nu dan, neem mij die tot een vrouw. ~ 629 Ric 13:3 | zeide tot zijn vader: Neem mij die, want zij is bevallig 630 Ric 13:12 | raden geven; indien gij mij dat in de zeven dagen dezer 631 Ric 13:13 | 13 En indien gij het mij niet zult kunnen verklaren, 632 Ric 13:13 | verklaren, zo zult gijlieden mij geven dertig fijne lijnwaadsklederen, 633 Ric 13:16 | voor hem en zeide: Gij haat mij maar, en hebt mij niet lief; 634 Ric 13:16 | Gij haat mij maar, en hebt mij niet lief; gij hebt den 635 Ric 13:16 | raden gegeven, en hebt het mij niet verklaard. En hij zeide 636 Ric 14:1 | geitenbokje, en hij zeide: Laat mij tot mijn huisvrouw ingaan 637 Ric 14:7 | alzo doen? Zeker, als ik mij aan u gewroken heb, zo zal 638 Ric 14:11 | tot hen: Gelijk als zij mij gedaan hebben, alzo heb 639 Ric 14:12 | zeide Simson tot hen: Zweert mij, dat gijlieden op mij niet 640 Ric 14:12 | Zweert mij, dat gijlieden op mij niet zult aanvallen. ~ 641 Ric 15:6 | zeide tot Simson: Verklaar mij toch, waarin uw grote kracht 642 Ric 15:7 | zeide tot haar: Indien zij mij bonden met zeven verse zelen, 643 Ric 15:10 | Simson: Zie, gij hebt met mij gespot, en leugenen tot 644 Ric 15:10 | gespot, en leugenen tot mij gesproken; verklaar mij 645 Ric 15:10 | mij gesproken; verklaar mij toch nu, waarmede gij zoudt 646 Ric 15:11 | zeide tot haar: Indien zij mij vastbonden met nieuwe touwen, 647 Ric 15:13 | Tot hiertoe hebt gij met mij gespot, en leugenen tot 648 Ric 15:13 | gespot, en leugenen tot mij gesproken; verklaar mij 649 Ric 15:13 | mij gesproken; verklaar mij toch nu, waarmede gij zoudt 650 Ric 15:15 | lief, daar uw hart niet met mij is? Gij hebt nu driemaal 651 Ric 15:15 | Gij hebt nu driemaal met mij gespot, en mij niet verklaard, 652 Ric 15:15 | driemaal met mij gespot, en mij niet verklaard, waarin uw 653 Ric 15:17 | zo zou mijn kracht van mij wijken, en ik zou zwak worden, 654 Ric 15:18 | ditmaal op, want hij heeft mij zijn ganse hart verklaard. 655 Ric 15:20 | als op andere malen, en mij uitschudden; want hij wist 656 Ric 15:26 | bij de hand hield: Laat mij gaan, dat ik de pilaren 657 Ric 15:28 | gedenk toch mijner, en sterk mij toch alleenlijk ditmaal, 658 Ric 15:28 | alleenlijk ditmaal, o God! dat ik mij met een wrake voor mijn 659 Ric 16:2 | hebt, zie, dat geld is bij mij, ik heb dat genomen. Toen 660 Ric 16:10 | Micha tot hem: Blijf bij mij, en wees mij tot een vader 661 Ric 16:10 | Blijf bij mij, en wees mij tot een vader en tot een 662 Ric 16:13 | Nu weet ik, dat de HEERE mij weldoen zal, omdat ik dezen 663 Ric 17:4 | hen: Zo en zo heeft Micha mij gedaan; en hij heeft mij 664 Ric 17:4 | mij gedaan; en hij heeft mij gehuurd, en ik ben hem tot 665 Ric 17:24 | is het dan, dat gij tot mij zegt: Wat is u? ~ 666 Ric 18:18 | HEEREN; en er is niemand, die mij in huis neemt. ~ 667 Ric 18:19 | ook brood en wijn is voor mij, en voor uw dienstmaagd, 668 Ric 18:20 | u ontbreekt, is toch bij mij; alleenlijk vernacht niet 669 Ric 19:5 | Gibea maakten zich tegen mij op, en omringden tegen mij 670 Ric 19:5 | mij op, en omringden tegen mij het huis bij nacht; zij 671 Ric 19:5 | huis bij nacht; zij dachten mij te doden, en mijn bijwijf 672 Rut 1:8 | hebt bij de doden, en bij mij. ~ 673 Rut 1:11 | dochters! Waarom zoudt gij met mij gaan? Heb ik nog zonen in 674 Rut 1:13 | mijn dochters! Want het is mij veel bitterder dan u; maar 675 Rut 1:13 | hand des HEEREN is tegen mij uitgegaan. ~ 676 Rut 1:16 | 16 Maar Ruth zeide: Val mij niet tegen, dat ik u zou 677 Rut 1:17 | begraven worden; alzo doe mij de HEERE en alzo doe Hij 678 Rut 1:17 | zal scheiding maken tussen mij en tussen u! ~ 679 Rut 1:20 | zeide tot henlieden: Noemt mij niet Naomi, noemt mij Mara; 680 Rut 1:20 | Noemt mij niet Naomi, noemt mij Mara; want de Almachtige 681 Rut 1:20 | want de Almachtige heeft mij grote bitterheid aangedaan. ~ 682 Rut 1:21 | ik weg, maar ledig heeft mij de HEERE doen wederkeren; 683 Rut 1:21 | wederkeren; waarom zoudt gij mij Naomi noemen, daar de HEERE 684 Rut 1:21 | noemen, daar de HEERE tegen mij getuigt, en de Almachtige 685 Rut 1:21 | getuigt, en de Almachtige mij kwaad aangedaan heeft? ~ 686 Rut 2:2 | Moabietische, zeide tot Naomi: Laat mij toch in het veld gaan, en 687 Rut 2:7 | En zij heeft gezegd: Laat mij toch oplezen en aren bij 688 Rut 2:10 | gevonden in uw ogen, dat gij mij kent, daar ik een vreemde 689 Rut 2:11 | en zeide tot haar: Het is mij wel aangezegd alles, wat 690 Rut 2:13 | 13 En zij zeide: Laat mij genade vinden in uw ogen, 691 Rut 2:13 | ogen, mijn heer, dewijl gij mij getroost hebt, en dewijl 692 Rut 2:21 | zeide: Ook, omdat hij tot mij gezegd heeft: Gij zult u 693 Rut 3:5 | tot haar: Al wat gij tot mij zegt, zal ik doen. 694 Rut 3:17 | zes maten gerst heeft hij mij gegeven; want hij zeide 695 Rut 3:17 | gegeven; want hij zeide tot mij: Kom niet ledig tot uw schoonmoeder. ~ 696 Rut 4:4 | zou lossen, verklaar het mij, dat ik het wete; want er 697 Rut 4:6 | losser: Ik zal het voor mij niet kunnen lossen, opdat 698 Rut 4:10 | 10 Daartoe aanvaard ik mij ook Ruth, de Moabietische, 699 1Sa 1:27 | jongeling, en de HEERE heeft mij mijn bede gegeven, die ik 700 1Sa 2:1 | vijanden; want ik verheug mij in Uw heil. ~ 701 1Sa 2:27 | Zo zegt de HEERE: Heb Ik Mij klaarlijk geopenbaard aan 702 1Sa 2:28 | alle stammen van Israel Mij ten priester verkoren, om 703 1Sa 2:29 | en eert uw zonen meer dan Mij, dat gijlieden u mest van 704 1Sa 2:30 | HEERE: Dat zij verre van Mij; want die Mij eren, zal 705 1Sa 2:30 | verre van Mij; want die Mij eren, zal Ik eren, maar 706 1Sa 2:30 | eren, zal Ik eren, maar die Mij versmaden, zullen licht 707 1Sa 2:35 | 35 En Ik zal Mij een getrouwen priester verwekken; 708 1Sa 2:36 | broods, en zal zeggen: Neem mij toch aan tot enige priesterlijke 709 1Sa 3:5 | hier ben ik, want gij hebt mij geroepen. Doch hij zeide: 710 1Sa 3:6 | hier ben ik, want gij hebt mij geroepen. Hij dan zeide: 711 1Sa 3:8 | hier ben ik, want gij hebt mij geroepen. Toen verstond 712 1Sa 3:17 | Verberg het toch niet voor mij; God doe u zo, en zo doe 713 1Sa 3:17 | indien gij een woord voor mij verbergt van al de woorden, 714 1Sa 5:10 | des Gods van Israel tot mij rondom gebracht, om mij 715 1Sa 5:10 | mij rondom gebracht, om mij en mijn volk te doden. ~ 716 1Sa 5:11 | tot haar plaats, opdat zij mij en mijn volk niet dode; 717 1Sa 8:7 | verworpen, maar zij hebben Mij verworpen, dat Ik geen Koning 718 1Sa 8:8 | dezen dag toe, en hebben Mij verlaten en andere goden 719 1Sa 9:16 | dewijl deszelfs geroep tot Mij gekomen is. ~ 720 1Sa 9:18 | der poort, en zeide: Wijs mij toch, waar is hier het huis 721 1Sa 9:19 | dat gijlieden heden met mij eet; zo zal ik u morgen 722 1Sa 9:21 | Benjamin? Waarom spreekt gij mij dan aan met zulke woorden? ~ 723 1Sa 10:2 | 2 Als gij heden van mij gaat, zo zult gij twee mannen 724 1Sa 10:15 | Toen zeide Sauls oom: Geef mij toch te kennen, wat heeft 725 1Sa 12:1 | gehoord in alles, wat gij mij gezegd hebt, en ik heb een 726 1Sa 12:3 | hier ben ik, betuigt tegen mij, voor den HEERE, en voor 727 1Sa 12:12 | kwam, zo zeidet gij tot mij: Neen, maar een koning zal 728 1Sa 12:23 | 23 Wat ook mij aangaat, het zij verre van 729 1Sa 12:23 | aangaat, het zij verre van mij, dat ik tegen den HEERE 730 1Sa 13:9 | Toen zeide Saul: Brengt tot mij herwaarts een brandoffer, 731 1Sa 13:11 | zag, dat zich het volk van mij verstrooide, en gij op den 732 1Sa 13:12 | zullen de Filistijnen tot mij afkomen te Gilgal, en ik 733 1Sa 14:12 | wapendrager: Klim op achter mij, want de HEERE heeft hen 734 1Sa 14:24 | aan den avond, opdat ik mij aan mijn vijanden wreke! 735 1Sa 14:33 | heden een groten steen tot mij. ~ 736 1Sa 14:34 | zegt tot hen: Brengt tot mij een iegelijk zijn os, en 737 1Sa 14:42 | Saul: Werpt het lot tussen mij en tussen mijn zoon Jonathan. 738 1Sa 14:43 | zeide tot Jonathan: Geef mij te kennen, wat gij gedaan 739 1Sa 14:44 | Toen zeide Saul: Zo doe mij God, en zo doe Hij daartoe, 740 1Sa 15:1 | tot Saul: de HEERE heeft mij gezonden, dat ik u ten koning 741 1Sa 15:11 | 11 Het berouwt Mij, dat Ik Saul tot koning 742 1Sa 15:11 | dewijl hij zich van achter Mij afgekeerd heeft, en Mijn 743 1Sa 15:16 | wat de HEERE van nacht tot mij gesproken heeft. Hij dan 744 1Sa 15:20 | op den weg, op denwelken mij de HEERE gezonden heeft; 745 1Sa 15:25 | 25 Nu dan, vergeef mij toch mijn zonde, en keer 746 1Sa 15:25 | mijn zonde, en keer met mij wederom, dat ik den HEERE 747 1Sa 15:30 | zeide: Ik heb gezondigd; eer mij toch nu voor de oudsten 748 1Sa 15:30 | Israel; en keer wederom met mij, dat ik den HEERE, uw God, 749 1Sa 15:32 | der Amalekieten, hier tot mij; Agag nu ging tot hem weeldelijk; 750 1Sa 16:1 | Bethlehemiet; want Ik heb Mij een koning onder zijn zonen 751 1Sa 16:2 | Saul zal het toch horen en mij doden. Toen zeide de HEERE: 752 1Sa 16:3 | gij doen zult, en gij zult Mij zalven, dien Ik u zeggen 753 1Sa 16:5 | heiligt u, en komt met mij ten offer; en hij heiligde 754 1Sa 16:17 | tot zijn knechten: Ziet mij toch naar een man uit, die 755 1Sa 16:17 | spelen kan, en brengt hem tot mij. ~ 756 1Sa 16:19 | Zend uw zoon David tot mij, die bij de schapen is. ~ 757 1Sa 17:8 | een man onder u, die tot mij afkome. ~ 758 1Sa 17:9 | 9 Indien hij tegen mij strijden en mij verslaan 759 1Sa 17:9 | hij tegen mij strijden en mij verslaan kan, zo zullen 760 1Sa 17:10 | gehoond, zeggende: Geeft mij een man, dat wij te zamen 761 1Sa 17:35 | zijn mond; toen hij tegen mij opstond, zo vatte ik hem 762 1Sa 17:37 | zeide David: De HEERE, Die mij van de hand des leeuws gered 763 1Sa 17:37 | hand des beers, Die zal mij redden uit de hand van dezen 764 1Sa 17:43 | ik een hond, dat gij tot mij komt met stokken? En de 765 1Sa 17:44 | Filistijn tot David: Kom tot mij, zo zal ik uw vlees aan 766 1Sa 17:45 | Filistijn: Gij komt tot mij met een zwaard, en met een 767 1Sa 18:8 | tien duizend gegeven, doch mij hebben zij maar duizend 768 1Sa 18:17 | geven; alleenlijk, wees mij een dapper zoon, en voer 769 1Sa 19:15 | Breng hem op het bed tot mij op, dat men hem dode. ~ 770 1Sa 19:17 | Michal: Waarom hebt gij mij alzo bedrogen en hebt mijn 771 1Sa 19:17 | tot Saul: Hij zeide tot mij: Laat mij gaan, waarom zou 772 1Sa 19:17 | Hij zeide tot mij: Laat mij gaan, waarom zou ik u doden? ~ 773 1Sa 20:2 | mijn vader deze zaak van mij verbergen? Dat is niet. ~ 774 1Sa 20:3 | maar als een schrede tussen mij en tussen den dood! ~ 775 1Sa 20:5 | aanzitten om te eten; zo laat mij gaan, dat ik mij op het 776 1Sa 20:5 | zo laat mij gaan, dat ik mij op het veld verberge tot 777 1Sa 20:6 | 6 Indien uw vader mij gewisselijk mist, zo zult 778 1Sa 20:6 | zeggen: David heeft van mij zeer begeerd, dat hij tot 779 1Sa 20:8 | maar is er een misdaad in mij, zo dood gij mij; waarom 780 1Sa 20:8 | misdaad in mij, zo dood gij mij; waarom zoudt gij mij toch 781 1Sa 20:8 | gij mij; waarom zoudt gij mij toch tot uw vader brengen? ~ 782 1Sa 20:10 | tot Jonathan: Wie zal het mij te kennen geven, indien 783 1Sa 20:14 | weldadigheid des HEEREN aan mij doen, dat ik niet sterve? ~ 784 1Sa 20:23 | zie, de HEERE zij tussen mij en tussen u, tot in eeuwigheid! ~ 785 1Sa 20:28 | Saul: David begeerde van mij ernstelijk naar Bethlehem 786 1Sa 20:29 | 29 En hij zeide: Laat mij toch gaan; want ons geslacht 787 1Sa 20:29 | en mijn broeder heeft het mij zelfs geboden; heb ik nu 788 1Sa 20:29 | in uw ogen gevonden, laat mij toch ontslagen zijn, dat 789 1Sa 20:31 | schik heen, en haal hem tot mij, want hij is een kind des 790 1Sa 20:42 | zeggende: De HEERE zij tussen mij en tussen u, en tussen mijn 791 1Sa 21:2 | Achimelech: De koning heeft mij een zaak bevolen, en zeide 792 1Sa 21:2 | zaak bevolen, en zeide tot mij: Laat niemand iets van de 793 1Sa 21:3 | is er onder uw hand? Geef mij vijf broden in mijn hand, 794 1Sa 21:9 | zijns gelijke niet; geef het mij. ~ 795 1Sa 21:14 | waarom hebt gij hem tot mij gebracht? ~ 796 1Sa 21:15 | dezen gebracht hebt, om voor mij te razen? Zal deze in mijn 797 1Sa 22:3 | totdat ik weet, wat God mij doen zal. ~ 798 1Sa 22:8 | 8 Dat gij u allen tegen mij verbonden hebt, en niemand 799 1Sa 22:8 | heeft mijn knecht tegen mij opgewekt, tot een lagenlegger, 800 1Sa 22:13 | gijlieden samen u tegen mij verbonden, gij en de zoon 801 1Sa 22:13 | dat hij zou opstaan tegen mij tot een lagenlegger, gelijk 802 1Sa 22:15 | vragen? Dat zij verre van mij, de koning legge op zijn 803 1Sa 22:23 | 23 Blijf bij mij; vrees niet; want wie mijn 804 1Sa 22:23 | zoeken; maar gij zult met mij in bewaring zijn. ~  ~ 805 1Sa 23:11 | 11 Zullen mij ook de burgers van Kehila 806 1Sa 23:12 | Zouden de burgers van Kehila mij en mijn mannen overgeven 807 1Sa 23:21 | den HEERE, dat gij u over mij ontfermd hebt! ~ 808 1Sa 23:22 | heeft; want hij heeft tot mij gezegd, dat hij zeer listiglijk 809 1Sa 23:23 | schuilt; komt dan weder tot mij met vast bescheid, zo zal 810 1Sa 24:7 | Dat late de HEERE ver van mij zijn, dat ik die zaak doen 811 1Sa 24:13 | HEERE zal richten tussen mij en tussen u, en de HEERE 812 1Sa 24:13 | tussen u, en de HEERE zal mij wreken aan u; maar mijn 813 1Sa 24:16 | Rechter, en richten tussen mij en tussen u, en zien daarin, 814 1Sa 24:16 | twisten mijn twist, en richten mij van uw hand. 815 1Sa 24:18 | rechtvaardiger dan ik; want gij hebt mij goed vergolden, en ik heb 816 1Sa 24:19 | 19 En gij hebt mij heden aangewezen, dat gij 817 1Sa 24:19 | heden aangewezen, dat gij mij goed gedaan hebt; want de 818 1Sa 24:19 | hebt; want de HEERE had mij in uw hand besloten, en 819 1Sa 24:19 | hand besloten, en gij hebt mij niet gedood. ~ 820 1Sa 24:20 | voor dezen dag, dien gij mij heden gemaakt hebt. ~ 821 1Sa 24:22 | 22 Zo zweer mij dan nu bij den HEERE, zo 822 1Sa 24:22 | HEERE, zo gij mijn zaad na mij zult uitroeien, en mijn 823 1Sa 25:21 | gemist is; en hij heeft mij kwaad voor goed vergolden. ~ 824 1Sa 25:32 | Israels, Die u te dezen dage mij tegemoet gezonden heeft! ~ 825 1Sa 25:33 | gezegend zijt gij, dat gij mij te dezen dage geweerd hebt, 826 1Sa 25:33 | bloedstorting, dat mijn hand mij verlost zou hebben! ~ 827 1Sa 25:34 | God Israels, leeft, Die mij verhinderd heeft, van u 828 1Sa 25:34 | dat gij u gehaast hadt, en mij tegemoet gekomen waart, 829 1Sa 26:6 | Joab, zeggende: Wie zal met mij tot Saul in het leger afgaan? 830 1Sa 26:8 | in uw hand besloten; laat mij toch hem nu met de spies 831 1Sa 26:11 | HEERE late het verre van mij zijn, dat ik mijn hand legge 832 1Sa 26:19 | Indien de HEERE u tegen mij aanport, laat Hem het spijsoffer 833 1Sa 26:19 | aangezicht des HEEREN, dewijl zij mij heden verstoten, dat ik 834 1Sa 26:24 | geacht, en Hij verlosse mij uit allen nood. ~ 835 1Sa 27:1 | door Sauls hand omkomen; mij is niet beter, dan dat ik 836 1Sa 27:1 | Filistijnen, opdat Saul van mij de hoop verlieze, om mij 837 1Sa 27:1 | mij de hoop verlieze, om mij meer te zoeken in de ganse 838 1Sa 27:5 | ogen gevonden heb, men geve mij een plaats in een van de 839 1Sa 27:12 | daarom zal hij eeuwiglijk mij tot een knecht zijn. ~  ~  ~  840 1Sa 28:1 | zekerlijk weten, dat gij met mij in het leger zult uittrekken, 841 1Sa 28:7 | tot zijn knechten: Zoekt mij een vrouw, die een waarzeggenden 842 1Sa 28:8 | vrouw, en hij zeide: Voorzeg mij toch door den waarzeggenden 843 1Sa 28:8 | waarzeggenden geest, en doe mij opkomen, dien ik tot u zeggen 844 1Sa 28:9 | mijn ziel een strik, om mij te doden? ~ 845 1Sa 28:11 | opkomen? En hij zeide: Doe mij Samuel opkomen. ~ 846 1Sa 28:12 | zeggende: Waarom hebt gij mij bedrogen? Want gij zijt 847 1Sa 28:15 | tot Saul: Waarom hebt gij mij onrustig gemaakt, mij doende 848 1Sa 28:15 | gij mij onrustig gemaakt, mij doende opkomen? Toen zeide 849 1Sa 28:15 | Filistijnen krijgen tegen mij, en God is van mij geweken, 850 1Sa 28:15 | tegen mij, en God is van mij geweken, en antwoordt mij 851 1Sa 28:15 | mij geweken, en antwoordt mij niet meer, noch door den 852 1Sa 28:15 | heb ik u geroepen, dat gij mij te kennen geeft, wat ik 853 1Sa 28:16 | Samuel: Waarom vraagt gij mij toch, dewijl de HEERE van 854 1Sa 28:19 | zult gij en uw zonen bij mij zijn; ook zal de HEERE het 855 1Sa 28:21 | woorden gehoord, die gij tot mij gesproken hebt. ~ 856 1Sa 28:22 | uwer dienstmaagd, en laat mij een bete broods voor u zetten, 857 1Sa 29:3 | dagen of deze jaren bij mij geweest is? En ik heb in 858 1Sa 29:6 | uitgang en uw ingang met mij in het leger is goed in 859 1Sa 29:6 | dien dag af, dat gij tot mij zijt gekomen, tot dezen 860 1Sa 30:7 | zoon van Achimelech: Breng mij toch den efod hier. En Abjathar 861 1Sa 30:13 | man, en mijn heer heeft mij verlaten, omdat ik voor 862 1Sa 30:15 | David tot hem: Zoudt gij mij wel henen afleiden tot deze 863 1Sa 30:15 | bende? Hij dan zeide: Zweer mij bij God, dat gij mij niet 864 1Sa 30:15 | Zweer mij bij God, dat gij mij niet zult doden, en dat 865 1Sa 30:15 | niet zult doden, en dat gij mij niet zult overleveren in 866 1Sa 31:4 | zwaard uit, en doorsteek mij daarmede, dat misschien 867 1Sa 31:4 | onbesnedenen niet komen, en mij doorsteken, en met mij den 868 1Sa 31:4 | en mij doorsteken, en met mij den spot drijven. Maar zijn 869 2Sa 1:4 | is de zaak? Verhaal het mij toch. En hij zeide, dat 870 2Sa 1:7 | hij achter zich om, en zag mij, en hij riep mij, en ik 871 2Sa 1:7 | en zag mij, en hij riep mij, en ik zeide: Zie, hier 872 2Sa 1:8 | 8 En hij zeide tot mij: Wie zijt gij? En ik zeide 873 2Sa 1:9 | 9 Toen zeide hij tot mij: Sta toch bij mij, en dood 874 2Sa 1:9 | hij tot mij: Sta toch bij mij, en dood mij; want deze 875 2Sa 1:9 | Sta toch bij mij, en dood mij; want deze malienkolder 876 2Sa 1:9 | deze malienkolder heeft mij opgehouden; want mijn leven 877 2Sa 1:9 | mijn leven is nog gans in mij. ~ 878 2Sa 1:26 | broeder Jonathan! Gij waart mij zeer liefelijk; uw liefde 879 2Sa 1:26 | liefelijk; uw liefde was mij wonderlijker dan liefde 880 2Sa 2:7 | gestorven is; en ook hebben mij die van het huis van Juda 881 2Sa 2:22 | Asahel: Wijkt af van achter mij; waarom zal ik u ter aarde 882 2Sa 3:8 | hand, dat gij heden aan mij onderzoekt de ongerechtigheid 883 2Sa 3:12 | wijders: Maak uw verbond met mij, en zie, mijn hand zal met 884 2Sa 3:14 | van Saul, zeggende: Geef mij mijn huisvrouw Michal, die 885 2Sa 3:14 | huisvrouw Michal, die ik mij met honderd voorhuiden der 886 2Sa 3:21 | Abner tot David: Ik zal mij opmaken, en heengaan, en 887 2Sa 3:35 | zwoer, zeggende: God doe mij zo, en doe er zo toe, indien 888 2Sa 4:10 | 10 Dewijl ik hem, die mij boodschapte, zeggende: Zie, 889 2Sa 6:9 | zal de ark des HEEREN tot mij komen? ~ 890 2Sa 6:21 | aangezicht des HEEREN, Die mij verkoren heeft voor uw vader 891 2Sa 6:21 | en voor zijn ganse huis, mij instellende tot een voorganger 892 2Sa 6:22 | 22 Ook zal ik mij nog geringer houden dan 893 2Sa 7:5 | zegt de HEERE: Zoudt gij Mij een huis bouwen tot Mijn 894 2Sa 7:7 | zeggende: Waarom bouwt gij Mij niet een cederen huis? ~ 895 2Sa 7:14 | tot een Vader, en hij zal Mij zijn tot een zoon; dewelke 896 2Sa 7:18 | wat is mijn huis, dat Gij mij tot hiertoe gebracht hebt? ~ 897 2Sa 10:2 | zijn vader weldadigheid aan mij gedaan heeft. Zo zond David 898 2Sa 10:11 | hij zeide: Zo de Syriers mij te sterk zullen zijn, zo 899 2Sa 10:11 | zullen zijn, zo zult gij mij komen verlossen; en zo de 900 2Sa 11:6 | Zend Uria, den Hethiet, tot mij. En Joab zond Uria tot David. ~ 901 2Sa 12:10 | eeuwigheid; daarom dat gij Mij veracht hebt, en de huisvrouw 902 2Sa 12:22 | Wie weet, de HEERE zou mij mogen genadig zijn, dat 903 2Sa 12:23 | hem gaan, maar hij zal tot mij niet wederkomen. ~ 904 2Sa 13:4 | koningszoon, zult gij het mij niet te kennen geven? Toen 905 2Sa 13:5 | zuster Thamar kome, dat zij mij met brood spijzige, en de 906 2Sa 13:9 | zeide: Doet alle man van mij uitgaan. En alle man ging 907 2Sa 13:11 | zeide tot haar: Kom, lig bij mij, mijn zuster! ~ 908 2Sa 13:12 | mijn broeder, verkracht mij niet, want alzo doet men 909 2Sa 13:13 | den koning, want hij zal mij van u niet onthouden. ~ 910 2Sa 13:16 | Er zijn geen oorzaken om mij uit te drijven; dit kwaad 911 2Sa 13:16 | het andere, dat gij bij mij gedaan hebt; maar hij wilde 912 2Sa 13:17 | zeide: Drijf nu deze van mij uit naar buiten, en grendel 913 2Sa 14:9 | de ongerechtigheid zij op mij en op mijns vaders huis; 914 2Sa 14:10 | tegen u, zo breng hem tot mij; en hij zal u voortaan niet 915 2Sa 14:15 | spreken, is omdat het volk mij vreesachtig gemaakt heeft; 916 2Sa 14:16 | des mans, die voorheeft mij en mijn zoon te zamen van 917 2Sa 14:18 | vrouw: Verberg nu niet voor mij de zaak, die ik u vragen 918 2Sa 14:19 | uw knecht Joab heeft het mij geboden, en die heeft al 919 2Sa 14:32 | Gesur gekomen? Het ware mij goed, dat ik nog daar ware; 920 2Sa 14:32 | daar ware; nu dan, laat mij het aangezicht des konings 921 2Sa 14:32 | er dan nog een misdaad in mij, zo dode hij mij. ~ 922 2Sa 14:32 | misdaad in mij, zo dode hij mij. ~ 923 2Sa 15:4 | zeide Absalom: Och, dat men mij ten rechter stelde in het 924 2Sa 15:4 | het land! Dat alle man tot mij kwame, die een geschil of 925 2Sa 15:7 | tot den koning zeide: Laat mij toch heengaan, en mijn gelofte, 926 2Sa 15:8 | zeggende: Indien de HEERE mij zekerlijk weder te Jeruzalem 927 2Sa 15:25 | HEEREN ogen, zo zal Hij mij wederhalen, en zal ze mij 928 2Sa 15:25 | mij wederhalen, en zal ze mij laten zien, mitsgaders Zijn 929 2Sa 15:26 | zie, hier ben ik, Hij doe mij, zo als het in Zijn ogen 930 2Sa 15:28 | van ulieden kome, dat men mij aanzegge. ~ 931 2Sa 15:33 | zeide tot hem: Zo gij met mij voortgaat, zo zult gij mij 932 2Sa 15:33 | mij voortgaat, zo zult gij mij tot een last zijn; ~ 933 2Sa 15:34 | knecht zijn; zo zoudt gij mij den raad van Achitofel te 934 2Sa 15:36 | gijlieden door hun hand tot mij zenden alle ding, dat gij 935 2Sa 16:3 | want hij zeide: Heden zal mij het huis Israels mijns vaders 936 2Sa 16:4 | En Ziba zeide: Ik buig mij neder, laat mij genade vinden 937 2Sa 16:4 | Ik buig mij neder, laat mij genade vinden in uw ogen, 938 2Sa 16:9 | den koning vloeken? Laat mij toch overgaan en zijn kop 939 2Sa 16:12 | aanzien; en de HEERE zal mij goed vergelden voor zijn 940 2Sa 17:1 | Achitofel tot Absalom: Laat mij nu twaalf duizend mannen 941 2Sa 17:1 | mannen uitlezen, dat ik mij opmake en David dezen nacht 942 2Sa 18:5 | Ithai, zeggende: Handelt mij zachtkens met den jongeling, 943 2Sa 18:11 | aarde geslagen, alzo het aan mij stond om u tien zilverlingen 944 2Sa 18:19 | Ahimaaz, Zadoks zoon: Laat mij toch heenlopen, en den koning 945 2Sa 18:22 | Joab: Wat het ook zij, laat mij toch ook Cuschi achterna 946 2Sa 18:23 | ook zij, zeide hij, laat mij heenlopen; zo zeide hij 947 2Sa 18:29 | den knecht des konings, en mij uw knecht afzond, maar ik 948 2Sa 19:13 | been en mijn vlees? God doe mij zo, en doe er zo toe, zo 949 2Sa 19:19 | koning: Mijn heer rekene mij niet toe de misdaad, en 950 2Sa 19:22 | zonen van Zeruja! Dat gij mij heden ten satan zoudt zijn? 951 2Sa 19:25 | Waarom zijt gij niet met mij getogen, Mefiboseth? ~ 952 2Sa 19:26 | koning, mijn knecht heeft mij bedrogen; want uw knecht 953 2Sa 19:26 | uw knecht zeide: Ik zal mij een ezel zadelen, en daarop 954 2Sa 19:33 | Barzillai: Trekt gij met mij over, en ik zal u bij mij 955 2Sa 19:33 | mij over, en ik zal u bij mij te Jeruzalem onderhouden. ~ 956 2Sa 19:36 | Jordaan gaan; waarom toch zou mij de koning zulk een vergelding 957 2Sa 19:38 | koning: Chimham zal met mij overtrekken, en ik zal hem 958 2Sa 19:38 | ogen; ja, alles, wat gij op mij begeren zult, zal ik u doen. ~ 959 2Sa 20:4 | de koning tot Amasa: Roep mij de mannen van Juda te zamen, 960 2Sa 20:20 | verre, het zij verre van mij, dat ik zou verslinden, 961 2Sa 22:2 | Hij zeide dan: De HEERE is mij mijn Steenrots, en mijn 962 2Sa 22:3 | Verlosser! Van geweld hebt Gij mij verlost! ~ 963 2Sa 22:5 | Want baren des doods hadden mij omvangen; beken Belials 964 2Sa 22:5 | beken Belials verschrikten mij. ~ 965 2Sa 22:6 | Banden der hel omringden mij; strikken des doods bejegenden 966 2Sa 22:6 | strikken des doods bejegenden mij. ~ 967 2Sa 22:7 | 7 Als mij bange was, riep ik den HEERE 968 2Sa 22:17 | zond van de hoogte, Hij nam mij, Hij trok mij op uit grote 969 2Sa 22:17 | hoogte, Hij nam mij, Hij trok mij op uit grote wateren. ~ 970 2Sa 22:18 | 18 Hij verloste mij van mijn sterken vijand, 971 2Sa 22:19 | 19 Zij hadden mij bejegend ten dage mijns 972 2Sa 22:19 | ongevals; maar de HEERE was mij een Steunsel. ~ 973 2Sa 22:20 | 20 En Hij voerde mij uit in de ruimte, en rukte 974 2Sa 22:20 | uit in de ruimte, en rukte mij uit, want Hij had lust aan 975 2Sa 22:20 | uit, want Hij had lust aan mij. ~ 976 2Sa 22:21 | 21 De HEERE vergold mij naar mijn gerechtigheid; 977 2Sa 22:21 | mijn gerechtigheid; Hij gaf mij weder naar de reinigheid 978 2Sa 22:23 | Zijn rechten waren voor mij, en Zijn inzettingen, daarvan 979 2Sa 22:24 | voor Hem; en ik wachtte mij voor mijn ongerechtigheid. ~ 980 2Sa 22:25 | 25 Zo gaf mij de HEERE weder naar mijn 981 2Sa 22:34 | als der hinden, en stelt mij op mijn hoogten. ~ 982 2Sa 22:36 | 36 Ook hebt Gij mij gegeven het schild Uws heils, 983 2Sa 22:36 | verootmoedigen hebt Gij mij groot gemaakt. ~ 984 2Sa 22:37 | voetstap ruim gemaakt onder mij; en mijn enkelen hebben 985 2Sa 22:40 | 40 Want Gij omgorddet mij met kracht ten strijde; 986 2Sa 22:40 | strijde; Gij deedt onder mij nederbukken, die tegen mij 987 2Sa 22:40 | mij nederbukken, die tegen mij opstonden. ~ 988 2Sa 22:41 | 41 En Gij gaaft mij den nek mijner vijanden, 989 2Sa 22:44 | 44 Ook hebt Gij mij uitgeholpen van de twisten 990 2Sa 22:44 | twisten mijns volks, Gij hebt mij bewaard tot een hoofd der 991 2Sa 22:44 | dat ik niet kende, heeft mij gediend. ~ 992 2Sa 22:45 | 45 Vreemden hebben zich mij geveinsdelijk onderworpen; 993 2Sa 22:45 | zo haast als hun oor van mij hoorde, hebben zij mij gehoorzaamd. ~ 994 2Sa 22:45 | van mij hoorde, hebben zij mij gehoorzaamd. ~ 995 2Sa 22:48 | 48 De God, Die mij volkomene wraak geeft, en 996 2Sa 22:48 | geeft, en de volken onder mij nederwerpt; ~ 997 2Sa 22:49 | 49 En Die mij uitvoert van mijn vijanden; 998 2Sa 22:49 | vijanden; en Gij verhoogt mij boven degenen, die tegen 999 2Sa 22:49 | boven degenen, die tegen mij opstaan; Gij redt mij van 1000 2Sa 22:49 | tegen mij opstaan; Gij redt mij van den man alles gewelds. ~


1-500 | 501-1000 | 1001-1500 | 1501-2000 | 2001-2500 | 2501-3000 | 3001-3500 | 3501-4000 | 4001-4160

Best viewed with any browser at 800x600 or 768x1024 on Tablet PC
IntraText® (V89) - Some rights reserved by EuloTech SRL - 1996-2007. Content in this page is licensed under a Creative Commons License