Book Chapter: Verse
1 Gen 23:29| broeder, wiens naam was Laban; en Laban liep tot die man
2 Gen 23:29| wiens naam was Laban; en Laban liep tot die man naar buiten
3 Gen 23:50| 50 Toen antwoordde Laban en Bethuel, en zeiden: Van
4 Gen 23:87| Paddan-Aram, de zuster van Laban, den Syrier, zich ter vrouw
5 Gen 25:43| vlied gij naar Haran, tot Laban, mijn broeder. ~
6 Gen 26:2 | vrouw, van de dochteren van Laban, uwer moeders broeder. ~
7 Gen 26:5 | toog naar Paddan-Aram, tot Laban, den zoon van Bethuel, den
8 Gen 27:5 | zeide tot hen: Kent gij Laban, den zoon van Nahor? En
9 Gen 27:10| Rachel zag, de dochter van Laban, zijner moeders broeder,
10 Gen 27:10| broeder, en de schapen van Laban, zijner moeders broeder,
11 Gen 27:10| en drenkte de schapen van Laban, zijner moeders broeder. ~
12 Gen 27:13| 13 En het geschiedde, als Laban die tijding hoorde van Jakob,
13 Gen 27:13| zijn huis. En hij vertelde Laban al deze dingen. ~
14 Gen 27:14| 14 Toen zeide Laban tot hem: Voorwaar, gij zijt
15 Gen 27:15| 15 Daarna zeide Laban tot Jakob: Omdat gij mijn
16 Gen 27:16| 16 En Laban had twee dochters: de naam
17 Gen 27:19| 19 Toen zeide Laban: Het is beter, dat ik haar
18 Gen 27:21| 21 Toen zeide Jakob tot Laban: Geef mijn huisvrouw, want
19 Gen 27:22| 22 Zo verzamelde Laban al de mannen dier plaats,
20 Gen 27:24| 24 En Laban gaf haar Zilpa, zijn dienstmaagd,
21 Gen 27:25| Lea. Daarom zeide hij tot Laban: Wat is dit, dat gij mij
22 Gen 27:26| 26 En Laban zeide: Men doet alzo niet
23 Gen 27:29| 29 En Laban gaf aan zijn dochter Rachel
24 Gen 27:60| gebaard had, dat Jakob tot Laban zeide: Laat mij vertrekken,
25 Gen 27:62| 27 Toen zeide Laban tot hem: Zo ik nu genade
26 Gen 27:69| 34 Toen zeide Laban: Zie, och ja, het zij naar
27 Gen 27:71| weidde de overige kudde van Laban. ~
28 Gen 27:75| ze niet bij de kudde van Laban. ~
29 Gen 27:77| niet, zodat de spadelingen Laban, en de vroegelingen Jakob
30 Gen 28:1 | de woorden der zonen van Laban, zeggende: Jakob heeft genomen
31 Gen 28:2 | zag ook het aangezicht van Laban aan, en ziet, het was jegens
32 Gen 28:12| Ik heb gezien alles, wat Laban u doet. ~
33 Gen 28:19| 19 Laban nu was gegaan, om zijn schapen
34 Gen 28:20| ontstal zich aan het hart van Laban, den Syrier, overmits hij
35 Gen 28:22| ten derden dage werd aan Laban geboodschapt, dat Jakob
36 Gen 28:24| 24 Doch God kwam tot Laban, den Syrier, in een droom
37 Gen 28:25| 25 En Laban achterhaalde Jakob; Jakob
38 Gen 28:25| dat gebergte; ook sloeg Laban met zijn broederen de zijne
39 Gen 28:26| 26 Toen zeide Laban tot Jakob: Wat hebt gij
40 Gen 28:31| antwoordde Jakob, en zeide tot Laban: Omdat ik vreesde; want
41 Gen 28:33| 33 Toen ging Laban in de tent van Jakob, en
42 Gen 28:34| en zij zat op dezelve. En Laban betastte die ganse tent,
43 Gen 28:36| ontstak Jakob, en twistte met Laban; en Jakob antwoordde en
44 Gen 28:36| antwoordde en zeide tot Laban: Wat is mijn overtreding,
45 Gen 28:43| 43 Toen antwoordde Laban en zeide tot Jakob: Deze
46 Gen 28:47| 47 En Laban noemde hem Jegar-Sahadutha;
47 Gen 28:48| 48 Toen zeide Laban: Deze hoop zij heden een
48 Gen 28:51| 51 Laban zeide voorts tot Jakob:
49 Gen 28:55| 55 En Laban stond des morgens vroeg
50 Gen 28:55| dochteren, en zegende hen; en Laban trok heen, en keerde weder
51 Gen 29:4 | vreemdeling gewoond bij Laban, en heb er tot nu toe vertoefd; ~
52 Gen 42:18| de zonen van Zilpa, die Laban aan zijn dochter Lea gegeven
53 Gen 42:25| de zonen van Bilha, die Laban aan zijn dochter Rachel
54 Deu 1:1 | Paran en tussen Tofel, en Laban, en Hazeroth, en Dizahab.
|