Book Chapter: Verse
1 Gen 11:26 | zeventig jaren, en gewon Abram, Nahor en Haran. ~
2 Gen 11:27 | geboorten van Terah: Terah gewon Abram, Nahor en Haran; en Haran
3 Gen 11:29 | 29 En Abram en Nahor namen zich vrouwen;
4 Gen 11:31 | 31 En Terah nam Abram, zijn zoon, en Lot, Harans
5 Gen 11:31 | huisvrouw van zijn zoon Abram, en zij togen met hen uit
6 Gen 12:1 | 1 De HEERE nu had tot Abram gezegd: Ga gij uit uw land,
7 Gen 12:4 | 4 En Abram toog heen, gelijk de HEERE
8 Gen 12:4 | en Lot toog met hem; en Abram was vijf en zeventig jaren
9 Gen 12:5 | 5 En Abram nam Sarai, zijn huisvrouw,
10 Gen 12:6 | 6 En Abram is doorgetogen in dat land,
11 Gen 12:7 | Zo verscheen de HEERE aan Abram, en zeide: Aan uw zaad zal
12 Gen 12:9 | 9 Daarna vertrok Abram, gaande en trekkende naar
13 Gen 12:10 | honger in dat land; zo toog Abram af naar Egypte, om daar
14 Gen 12:14 | 14 En het geschiedde, als Abram in Egypte kwam, dat de Egyptenaars
15 Gen 12:16 | 16 En hij deed Abram goed, om harentwil; zodat
16 Gen 12:18 | 18 Toen riep Farao Abram, en zeide: Wat is dit, dat
17 Gen 13:1 | 1 Alzo toog Abram op uit Egypte naar het zuiden,
18 Gen 13:2 | 2 En Abram was zeer rijk, in vee, in
19 Gen 13:4 | eerst daar gemaakt had; en Abram heeft aldaar den Naam des
20 Gen 13:5 | 5 En Lot, die met Abram toog, had ook schapen, en
21 Gen 13:8 | 8 En Abram zeide tot Lot: Laat toch
22 Gen 13:12 | 12 Abram dan woonde in het land Kanaan;
23 Gen 13:14 | 14 En de HEERE zeide tot Abram, nadat Lot van hem gescheiden
24 Gen 13:18 | 18 En Abram sloeg tenten op, en kwam
25 Gen 14:13 | en boodschapte het aan Abram, den Hebreer, die woonachtig
26 Gen 14:14 | 14 Als Abram hoorde, dat zijn broeder
27 Gen 14:19 | en zeide: Gezegend zij Abram Gode, de Allerhoogste, Die
28 Gen 14:21 | koning van Sodom zeide tot Abram: Geef mij de zielen; maar
29 Gen 14:22 | 22 Doch Abram zeide tot den koning van
30 Gen 14:23 | opdat gij niet zegt: Ik heb Abram rijk gemaakt! ~
31 Gen 14:25 | het woord des HEEREN tot Abram in een gezicht, zeggende:
32 Gen 14:25 | gezicht, zeggende: Vrees niet, Abram! Ik ben u een Schild, uw
33 Gen 14:26 | 2 Toen zeide Abram: Heere, HEERE! wat zult
34 Gen 14:27 | 3 Voorts zeide Abram: Zie, mij hebt Gij geen
35 Gen 14:35 | kwam neder op het aas; maar Abram joeg het weg. ~
36 Gen 14:36 | viel een diepe slaap op Abram; en ziet, een schrik, en
37 Gen 14:37 | 13 Toen zeide Hij tot Abram: Weet voorzeker, dat uw
38 Gen 14:42 | de HEERE een verbond met Abram, zeggende: Aan uw zaad heb
39 Gen 15:2 | 2 Zo zeide Sarai tot Abram: Zie toch, de HEERE heeft
40 Gen 15:2 | haar gebouwd worden. En Abram hoorde naar de stem van
41 Gen 15:3 | einde van tien jaren, welke Abram in het land Kanaan gewoond
42 Gen 15:3 | had, en zij gaf haar aan Abram, haar man, hem tot een vrouw. ~
43 Gen 15:5 | 5 Toen zeide Sarai tot Abram: Mijn ongelijk is op u;
44 Gen 15:6 | 6 En Abram zeide tot Sarai: Zie uw
45 Gen 15:15 | 15 En Hagar baarde Abram een zoon; en Abram noemde
46 Gen 15:15 | baarde Abram een zoon; en Abram noemde den naam zijns zoons,
47 Gen 15:16 | 16 En Abram was zes en tachtig jaren
48 Gen 15:16 | oud, toen Hagar Ismael aan Abram baarde. ~ ~
49 Gen 16:1 | 1 Als nu Abram negen en negentig jaren
50 Gen 16:1 | zo verscheen de HEERE aan Abram, en zeide tot hem: Ik ben
51 Gen 16:3 | 3 Toen viel Abram op zijn aangezicht, en God
52 Gen 16:5 | niet meer genoemd worden Abram; maar uw naam zal wezen
53 1Kro 1:27| 27 Abram; die is Abraham. ~
54 Neh 9:7 | zijt die HEERE, de God, Die Abram hebt verkoren, en hem uit
|