1-500 | 501-1000 | 1001-1500 | 1501-2000 | 2001-2500 | 2501-3000 | 3001-3500 | 3501-3731
Book Chapter: Verse
1001 Ric 3:7 | en vergaten den HEERE, hun God, en zij dienden de Baals
1002 Ric 3:15 | HEERE, en de HEERE verwekte hun een verlosser, Ehud, den
1003 Ric 3:27 | gebergte, en hij zelf voor hun aangezicht heen. ~
1004 Ric 4:38 | 14 Uit Efraim was hun wortel tegen Amalek. Achter
1005 Ric 5:5 | 5 Want zij kwamen op met hun vee en hun tenten; zij kwamen
1006 Ric 5:5 | kwamen op met hun vee en hun tenten; zij kwamen gelijk
1007 Ric 5:5 | menigte, dat men hen en hun kemelen niet tellen kon;
1008 Ric 5:9 | aangezicht uitgedreven, en u hun land gegeven; ~
1009 Ric 5:35 | Nafthali; en zij kwamen op, hun tegemoet. ~
1010 Ric 6:2 | dat Ik de Midianieten in hun hand zou geven; opdat zich
1011 Ric 6:6 | getal dergenen, die met hun hand tot hun mond gelekt
1012 Ric 6:6 | dergenen, die met hun hand tot hun mond gelekt hadden, driehonderd
1013 Ric 6:6 | overigen des volks hadden op hun knieen gebukt, om water
1014 Ric 6:8 | volk nam den teerkost in hun hand, en hun bazuinen; en
1015 Ric 6:8 | teerkost in hun hand, en hun bazuinen; en hij liet al
1016 Ric 6:12 | sprinkhanen in menigte, en hun kemelen waren ontelbaar,
1017 Ric 6:19 | sloegen zij de kruiken, die in hun hand waren, in stukken. ~
1018 Ric 6:20 | linkerhand de fakkelen, en met hun rechterhand de bazuinen
1019 Ric 6:24 | bijeengeroepen, en zij benamen hun de wateren tot aan Beth-bara,
1020 Ric 7:3 | gelijk gijlieden? Toen liet hun toorn van hem af, als hij
1021 Ric 7:10 | Tsalmuna waren te Karkor, en hun legers met hen, omtrent
1022 Ric 7:14 | oversten van Sukkoth, en hun oudsten, zeven en zeventig
1023 Ric 7:28 | kinderen Israels, en hieven hun hoofd niet meer op. En het
1024 Ric 7:34 | dachten niet aan den HEERE, hun God, Die hen gered had van
1025 Ric 7:34 | gered had van de hand van al hun vijanden van rondom. ~
1026 Ric 8:3 | al dezelve woorden; en hun hart neigde zich naar Abimelech;
1027 Ric 8:24 | Jerubbaal, kwame, en opdat hun bloed gelegd wierd op Abimelech,
1028 Ric 8:24 | gelegd wierd op Abimelech, hun broeder, die hen gedood
1029 Ric 8:27 | uit in het veld, en lazen hun wijnbergen af, en traden
1030 Ric 8:57 | Sichem deed God wederkeren op hun hoofd; en de vloek van Jotham,
1031 Ric 9:12 | tot Mij riept, alsdan uit hun hand verlost? ~
1032 Ric 9:16 | deden de vreemde goden uit hun midden weg, en dienden den
1033 Ric 11:2 | geroepen, maar gij hebt mij uit hun hand niet verlost. ~
1034 Ric 12:20 | zagen, zo vielen zij op hun aangezichten ter aarde. ~
1035 Ric 13:9 | tot zijn moeder, en gaf hun daarvan, en zij aten; doch
1036 Ric 13:9 | en zij aten; doch hij gaf hun niet te kennen, dat hij
1037 Ric 13:19 | hen dertig man; en hij nam hun gewaad, en gaf de wisselklederen
1038 Ric 15:18 | en brachten dat geld in hun hand. ~
1039 Ric 15:23 | vorsten der Filistijnen, om hun god Dagon een groot offer
1040 Ric 15:24 | het volk zag, loofden zij hun god, want zij zeiden: Onze
1041 Ric 15:25 | 25 En het geschiedde, als hun hart vrolijk was, dat zij
1042 Ric 15:25 | gevangenhuis; en hij speelde voor hun aangezichten, en zij deden
1043 Ric 17:1 | erfenis om te wonen; want hun was tot op dien dag onder
1044 Ric 17:2 | de kinderen van Dan uit hun geslacht vijf mannen uit
1045 Ric 17:2 | geslacht vijf mannen uit hun einden, mannen, die strijdbaar
1046 Ric 17:8 | 8 En zij kwamen tot hun broederen te Zora en te
1047 Ric 17:8 | te Zora en te Esthaol, en hun broeders zeiden tot hen:
1048 Ric 17:14 | verspieden, en zeiden tot hun broederen: Weet gijlieden
1049 Ric 17:16 | kinderen van Dan waren, met hun krijgswapenen aangegord,
1050 Ric 17:23 | kinderen van Dan na; dewelke hun aangezichten omkeerden,
1051 Ric 18:14 | wandelden; en de zon ging hun onder bij Gibea, dewelke
1052 Ric 18:21 | aan de ezelen voeder; en hun voeten gewassen hebbende,
1053 Ric 18:22 | 22 Toen zij nu hun hart vrolijk maakten, ziet,
1054 Ric 19:13 | niet horen naar de stem van hun broederen, de kinderen Israels.
1055 Ric 19:16 | steen op een haar, dat het hun niet miste. ~
1056 Ric 19:25 | van Benjamin trokken uit hun tegemoet, uit Gibea, op
1057 Ric 19:33 | mannen van Israel op uit hun plaatsen, en schikten den
1058 Ric 20:2 | aangezicht; en zij hieven hun stem op en weenden met groot
1059 Ric 20:6 | kinderen Israels over Benjamin, hun broeder; en zij zeiden:
1060 Ric 20:7 | HEERE gezworen, dat wij hun van onze dochteren geen
1061 Ric 20:10 | strijdbaarste; en zij geboden hun, zeggende: Trekt heen, en
1062 Ric 20:14 | tijd weder; en zij gaven hun de vrouwen, die zij in het
1063 Ric 20:18 | 18 Maar wij zullen hun geen vrouwen van onze dochteren
1064 Ric 20:22 | hen zullen zeggen: Zijt hun om onzentwil genadig, omdat
1065 Ric 20:22 | want gijlieden hebt ze hun niet gegeven, dat gij te
1066 Ric 20:23 | deden alzo, en voerden naar hun getal vrouwen weg, van de
1067 Ric 20:23 | heen, en keerden weder tot hun erfenis, en herbouwden de
1068 Rut 1:6 | volk bezocht had, gevende hun brood. ~
1069 1Sa 1:19 | keerden weder, en kwamen tot hun huis te Rama. En Elkana
1070 1Sa 6:6 | de Egyptenaars en Farao hun hart verzwaard hebben? Hebben
1071 1Sa 6:13 | tarweoogst in het dal, en als zij hun ogen ophieven, zagen zij
1072 1Sa 8:9 | 9 Hoor dan nu naar hun stem; doch als gij hen op
1073 1Sa 8:22 | zeide tot Samuel: Hoor naar hun stem, en stel hun een koning.
1074 1Sa 8:22 | Hoor naar hun stem, en stel hun een koning. Toen zeide Samuel
1075 1Sa 9:12 | 12 Toen antwoordden zij hun, en zeiden: Ziet, hij is
1076 1Sa 9:14 | ziet, zo ging Samuel uit hun tegemoet, om op te gaan
1077 1Sa 9:22 | in de kamer; en hij gaf hun plaats aan het opperste
1078 1Sa 10:4 | geven; die zult gij van hun hand nemen. ~
1079 1Sa 10:5 | hoogte afkomende, en voor hun aangezichten luiten, en
1080 1Sa 10:12 | daar, en zeide: Wie is toch hun vader? Daarom is het tot
1081 1Sa 12:9 | zij vergaten den HEERE, hun God; zo verkocht Hij hen
1082 1Sa 13:21 | hadden tandige vijlen tot hun houwelen, en tot hun spaden,
1083 1Sa 13:21 | tot hun houwelen, en tot hun spaden, en tot de drietandige
1084 1Sa 14:46 | Filistijnen trokken aan hun plaats. ~
1085 1Sa 15:24 | het volk gevreesd en naar hun stem gehoord. ~
1086 1Sa 17:1 | Filistijnen verzamelden hun heir ten strijde, en verzamelden
1087 1Sa 17:18 | broederen bezoeken, of het hun welga, en gij zult van hen
1088 1Sa 17:22 | vraagde zijn broederen naar hun welstand. ~
1089 1Sa 17:51 | de Filistijnen zagen, dat hun geweldigste dood was, zo
1090 1Sa 17:53 | Filistijnen, en zij beroofden hun legers. ~
1091 1Sa 18:16 | uit en hij ging in voor hun aangezicht. ~
1092 1Sa 18:27 | mannen, en David bracht hun voorhuiden, en men leverde
1093 1Sa 21:13 | veranderde hij zijn gelaat voor hun ogen, en hij maakte zichzelven
1094 1Sa 21:13 | maakte zichzelven gek onder hun handen; en hij bekrabbelde
1095 1Sa 22:17 | priesters des HEEREN, omdat hun hand ook met David is, en
1096 1Sa 22:17 | knechten des konings wilden hun hand niet uitsteken, om
1097 1Sa 23:5 | de Filistijnen, en dreef hun vee weg, en hij sloeg onder
1098 1Sa 24:8 | mannen met woorden, en liet hun niet toe, dat zij opstonden
1099 1Sa 25:7 | ons geweest; wij hebben hun geen smaadheid aangedaan,
1100 1Sa 25:12 | jongelingen van David naar hun weg; en zij keerden weder,
1101 1Sa 28:1 | dagen, als de Filistijnen hun legers vergaderden tot den
1102 1Sa 28:23 | aan. Toen hoorde hij naar hun stem, en hij stond op van
1103 1Sa 29:1 | Filistijnen nu hadden al hun legers vergaderd te Afek;
1104 1Sa 30:3 | was met vuur verbrand; en hun vrouwen, en hun zonen en
1105 1Sa 30:3 | verbrand; en hun vrouwen, en hun zonen en hun dochteren waren
1106 1Sa 30:3 | vrouwen, en hun zonen en hun dochteren waren gevankelijk
1107 1Sa 30:4 | het volk, dat bij hem was, hun stem op, en weenden, tot
1108 1Sa 30:22 | getogen zijn, zullen wij hun van den buit, dien wij gered
1109 1Sa 31:13 | 13 En zij namen hun beenderen, en begroeven
1110 2Sa 1:23 | beminden, en die liefelijken in hun leven, zijn ook in hun dood
1111 2Sa 1:23 | in hun leven, zijn ook in hun dood niet gescheiden; zij
1112 2Sa 2:21 | jongens, en neem voor u hun gewaad; maar Asahel wilde
1113 2Sa 2:26 | dat zij wederkeren van hun broederen te vervolgen? ~
1114 2Sa 2:32 | gingen den gansen nacht, dat hun het licht aanbrak te Hebron. ~ ~
1115 2Sa 3:18 | Filistijnen, en van de hand van al hun vijanden. ~
1116 2Sa 3:30 | doodgeslagen, omdat hij hun broeder Asahel te Gibeon
1117 2Sa 3:36 | vernam, zo was het goed in hun ogen, alles, zoals de koning
1118 2Sa 4:12 | doodden hen, en hieuwen hun handen en hun voeten af,
1119 2Sa 4:12 | en hieuwen hun handen en hun voeten af, en hingen ze
1120 2Sa 5:21 | 21 En zij lieten hun afgoden aldaar; en David
1121 2Sa 7:23 | verlost hebt, de heidenen en hun goden verdrijvende. ~
1122 2Sa 7:24 | eeuwigheid; en Gij, HEERE, zijt hun tot een God geworden. ~
1123 2Sa 10:3 | der kinderen Ammons tot hun heer Hanun: Eert David uw
1124 2Sa 10:4 | Davids knechten, en schoor hun baard half af, en sneed
1125 2Sa 10:4 | baard half af, en sneed hun klederen half af, tot aan
1126 2Sa 10:4 | klederen half af, tot aan hun billen; en hij liet hen
1127 2Sa 10:5 | lieten weten, zo zond hij hun tegemoet; want deze mannen
1128 2Sa 10:16 | krijgsoverste, toog voor hun aangezicht heen. ~
1129 2Sa 10:18 | daartoe sloeg hij Sobach, hun krijgsoverste, dat hij aldaar
1130 2Sa 13:36 | zonen des konings, en hieven hun stemmen op en weenden; en
1131 2Sa 15:11 | genodigd zijnde, doch gaande in hun eenvoudigheid, want zij
1132 2Sa 15:36 | 36 Ziet, hun beide zonen zijn aldaar
1133 2Sa 15:36 | zo zult gijlieden door hun hand tot mij zenden alle
1134 2Sa 17:17 | ging henen en zeide het hun aan; en zij gingen henen
1135 2Sa 18:28 | Die de mannen, dewelke hun hand tegen mijn heer den
1136 2Sa 20:2 | mannen van Juda kleefden hun koning aan, van de Jordaan
1137 2Sa 20:8 | Gibeon is, zo kwam Amasa voor hun aangezicht. En Joab was
1138 2Sa 21:2 | kinderen Israels hadden hun gezworen, maar Saul zocht
1139 2Sa 22:42 | HEERE, maar Hij antwoordde hun niet. ~
1140 2Sa 22:45 | onderworpen; zo haast als hun oor van mij hoorde, hebben
1141 2Sa 22:46 | hebben zich aangegord uit hun sloten. ~
1142 2Sa 23:17 | heengegaan zijn met gevaar van hun leven? En hij wilde het
1143 2Sa 23:19 | die drie? Daarom was hij hun tot een overste. Maar hij
1144 1Kon 1:20 | Israel zijn op u, dat gij hun zoudt te kennen geven, wie
1145 1Kon 1:40 | blijdschap, zodat de aarde van hun geluid spleet. ~
1146 1Kon 2:4 | zeggende: Indien uw zonen hun weg bewaren, om voor Mijn
1147 1Kon 2:4 | aangezicht trouwelijk, met hun ganse hart en met hun ganse
1148 1Kon 2:4 | met hun ganse hart en met hun ganse ziel te wandelen,
1149 1Kon 2:33 | 33 Alzo zal hun bloed wederkeren op het
1150 1Kon 4:8 | 8 En dit zijn hun namen: de zoon van Hur was
1151 1Kon 6:27 | aan den anderen wand; en hun vleugelen naar het midden
1152 1Kon 7:25 | boven op dezelve; en al hun achterdelen waren inwaarts. ~
1153 1Kon 7:33 | het werk van een wagenrad; hun assen, en hun naven, en
1154 1Kon 7:33 | wagenrad; hun assen, en hun naven, en hun randen, en
1155 1Kon 7:33 | assen, en hun naven, en hun randen, en hun spaken waren
1156 1Kon 7:33 | naven, en hun randen, en hun spaken waren alle gegoten. ~
1157 1Kon 8:23 | die voor Uw aangezicht met hun ganse hart wandelen; ~
1158 1Kon 8:25 | alleenlijk zo uw zonen hun weg bewaren, om te wandelen
1159 1Kon 8:34 | weder in het land, dat Gij hun vaderen gegeven hebt. ~
1160 1Kon 8:35 | Uw Naam belijden, en van hun zonden zich bekeren zullen,
1161 1Kon 8:36 | Uw volk Israel, als Gij hun zult geleerd hebben den
1162 1Kon 8:45 | 45 Hoor dan in den hemel hun gebed en hun smeking, en
1163 1Kon 8:45 | in den hemel hun gebed en hun smeking, en voer hun recht
1164 1Kon 8:45 | en hun smeking, en voer hun recht uit. ~
1165 1Kon 8:47 | weggevoerd zijn, weder aan hun hart brengen zullen, dat
1166 1Kon 8:48 | zich tot U bekeren, met hun ganse hart, en met hun ganse
1167 1Kon 8:48 | met hun ganse hart, en met hun ganse ziel, in het land
1168 1Kon 8:48 | zullen naar den weg van hun land (hetwelk Gij hun vaderen
1169 1Kon 8:48 | van hun land (hetwelk Gij hun vaderen gegeven hebt), naar
1170 1Kon 8:49 | vaste plaats Uwer woning, hun gebed en hun smeking en
1171 1Kon 8:49 | Uwer woning, hun gebed en hun smeking en voer hun recht
1172 1Kon 8:49 | gebed en hun smeking en voer hun recht uit; ~
1173 1Kon 8:50 | gezondigd zullen hebben, en al hun overtredingen, waarmede
1174 1Kon 8:50 | overtreden hebben; en geef hun barmhartigheid voor het
1175 1Kon 8:52 | naar hen te horen, in al hun roepen tot U. ~
1176 1Kon 8:66 | daarna gingen zij naar hun tenten, blijde en goedsmoeds
1177 1Kon 9:7 | uitroeien van het land, dat Ik hun gegeven heb, en dit huis,
1178 1Kon 9:9 | zeggen: Omdat zij den HEERE, hun God, verlaten hebben, Die
1179 1Kon 9:9 | God, verlaten hebben, Die hun vaderen uit Egypteland uitgevoerd
1180 1Kon 9:21 | 21 Hun kinderen, die na hen in
1181 1Kon 10:5 | staan zijner dienaren, en hun kledingen, en zijn schenkers,
1182 1Kon 10:29 | voerden ze die uit door hun hand voor alle koningen
1183 1Kon 11:2 | zekerlijk uw hart achter hun goden neigen; aan deze hing
1184 1Kon 12:7 | zult, en hen dienen, en hun antwoorden, en tot hen goede
1185 1Kon 12:27 | het hart dezes volks tot hun heer, tot Rehabeam, den
1186 1Kon 13:11 | deze vertelden zij ook hun vader. ~
1187 1Kon 13:12 | 12 En hun vader sprak tot hen: Wat
1188 1Kon 14:15 | dit goede land, dat Hij hun vaderen gegeven heeft, en
1189 1Kon 14:15 | der rivier; daarom dat zij hun bossen gemaakt hebben, den
1190 1Kon 14:22 | Hem tot ijver, meer dan al hun vaderen gedaan hadden, met
1191 1Kon 14:22 | vaderen gedaan hadden, met hun zonden, die zij zondigden. ~
1192 1Kon 14:30 | Rehabeam en tussen Jerobeam, al hun dagen. ~
1193 1Kon 15:16 | den koning van Israel, al hun dagen. ~
1194 1Kon 15:32 | den koning van Israel, al hun dagen. ~
1195 1Kon 16:2 | tot toorn verwekkende door hun zonden; ~
1196 1Kon 16:13 | HEERE, den God Israels, door hun ijdelheden. ~
1197 1Kon 16:26 | Israels, tot toorn, door hun ijdelheden. ~
1198 1Kon 18:26 | zij namen de var, dien hij hun gegeven had, en bereidden
1199 1Kon 18:28 | messen en met priemen, naar hun wijze, totdat zij bloed
1200 1Kon 18:37 | die God zijt, en dat Gij hun hart achterwaarts omgewend
1201 1Kon 18:39 | dat zag, zo vielen zij op hun aangezichten, en zeiden:
1202 1Kon 19:21 | gereedschap der runderen zood hij hun vlees, hetwelk hij aan het
1203 1Kon 20:6 | begeerlijke uwer ogen in hun handen leggen en wegnemen
1204 1Kon 20:23 | Syrie hadden tot hem gezegd: Hun goden zijn berggoden, daarom
1205 1Kon 20:24 | en stel landvoogden in hun plaats. ~
1206 1Kon 20:25 | zij! En hij hoorde naar hun stem, en deed alzo. ~
1207 1Kon 20:27 | van leeftocht, en trokken hun tegemoet; en de kinderen
1208 1Kon 20:32 | Toen gordden zij zakken om hun lenden, en koorden om hun
1209 1Kon 20:32 | hun lenden, en koorden om hun hoofden, en kwamen tot den
1210 1Kon 22:10 | zijn troon, bekleed met hun klederen, op het plein,
1211 1Kon 22:10 | profeten profeteerden in hun tegenwoordigheid. ~
1212 2Kon 1:14 | hoofdmannen van vijftigen met hun vijftigen verteerd; maar
1213 2Kon 3:24 | Moabieten; en zij vloden van hun aangezicht; ja, zij kwamen
1214 2Kon 3:27 | af, en keerden weder in hun land. ~ ~ ~
1215 2Kon 4:31 | 31 Gehazi nu was voor hun aangezicht doorgegaan; en
1216 2Kon 4:44 | 44 Zo zette hij het hun voor, en zij aten, en zij
1217 2Kon 5:22 | van Efraim gekomen; geef hun toch een talent zilvers
1218 2Kon 5:24 | hoogte kwam, nam hij ze van hun hand, en bestelde ze in
1219 2Kon 6:20 | zien! En de HEERE opende hun ogen, dat zij zagen; en
1220 2Kon 6:22 | boog gevangen hadt? Zet hun brood en water voor, dat
1221 2Kon 6:22 | eten en drinken, en tot hun heer trekken. ~
1222 2Kon 6:23 | 23 En hij bereidde hun een groten maaltijd, dat
1223 2Kon 6:23 | gaan, en zij trokken tot hun heer. Zo kwamen de benden
1224 2Kon 7:7 | schemering gevloden, en hadden hun tenten gelaten, en hun paarden,
1225 2Kon 7:7 | hadden hun tenten gelaten, en hun paarden, en hun ezelen,
1226 2Kon 7:7 | gelaten, en hun paarden, en hun ezelen, het leger gelijk
1227 2Kon 7:10 | der stad, en boodschapten hun, zeggende: Wij zijn gekomen
1228 2Kon 7:15 | gereedschap, die de Syriers in hun verhaasten weggeworpen hadden.
1229 2Kon 8:12 | Israels doen zult; gij zult hun sterkten in het vuur zetten,
1230 2Kon 8:12 | sterkten in het vuur zetten, en hun jonge manschap met het zwaard
1231 2Kon 8:12 | met het zwaard doden, en hun jonge kinderen verpletteren,
1232 2Kon 8:12 | kinderen verpletteren, en hun zwangere vrouwen opensnijden. ~
1233 2Kon 10:7 | mannen sloegen; en zij legden hun hoofden in korven, die zij
1234 2Kon 11:4 | des HEEREN, en hij toonde hun den zoon des konings. ~
1235 2Kon 11:5 | 5 En hij gebood hun, zeggende: Dit is de zaak,
1236 2Kon 12:15 | mannen, wien zij dat geld in hun handen gaven, om aan degenen,
1237 2Kon 13:15 | mannen, wien zij dat geld in hun handen gaven, om aan degenen,
1238 2Kon 14:5 | kinderen Israels woonden in hun tenten, als te voren. ~
1239 2Kon 14:23 | 23 Doch de HEERE was hun genadig, en ontfermde Zich
1240 2Kon 17:15 | al het volk des lands, en hun spijsoffer, en hun drankofferen;
1241 2Kon 17:15 | lands, en hun spijsoffer, en hun drankofferen; en spreng
1242 2Kon 18:15 | al het volk des lands, en hun spijsoffer, en hun drankofferen;
1243 2Kon 18:15 | lands, en hun spijsoffer, en hun drankofferen; en spreng
1244 2Kon 19:7 | hadden tegen den HEERE, hun God, Die hen uit Egypteland
1245 2Kon 19:9 | recht zijn, tegen den HEERE, hun God, bemanteld; en hadden
1246 2Kon 19:9 | zich hoogten gebouwd in al hun steden, van den wachttoren
1247 2Kon 19:11 | heidenen, die de HEERE van hun aangezichten weggevoerd
1248 2Kon 19:14 | niet, maar zij verhardden hun nek, gelijk de nek hunner
1249 2Kon 19:14 | was, die aan den HEERE, hun God, niet geloofd hadden. ~
1250 2Kon 19:15 | Zijn verbond, dat Hij met hun vaderen gemaakt had, en
1251 2Kon 19:15 | waren, van dewelke de HEERE hun geboden had, dat zij niet
1252 2Kon 19:17 | 17 Ook deden zij hun zonen en hun dochteren door
1253 2Kon 19:17 | Ook deden zij hun zonen en hun dochteren door het vuur
1254 2Kon 19:27 | wonen aldaar; en dat hij hun lere de wijze des Gods van
1255 2Kon 19:28 | te Beth-El; en hij leerde hun, hoe zij den HEERE vrezen
1256 2Kon 19:29 | gemaakt hadden, elk volk in hun steden, waarin zij woonachtig
1257 2Kon 19:31 | Sefarvieten verbrandden hun zonen voor Adramelech en
1258 2Kon 19:32 | HEERE, en maakten zich van hun geringsten priesteren der
1259 2Kon 19:33 | den HEERE, en dienden ook hun goden, naar de wijze der
1260 2Kon 19:34 | niet, en zij doen niet naar hun inzettingen, en naar hun
1261 2Kon 19:34 | hun inzettingen, en naar hun rechten, en naar de wet,
1262 2Kon 19:35 | met hen gemaakt, en had hun geboden, zeggende: Gij zult
1263 2Kon 19:35 | nederbuigen, noch hen dienen, noch hun offerande doen. ~
1264 2Kon 19:40 | niet, maar zij deden naar hun eerste wijze. ~
1265 2Kon 19:41 | vreesden den HEERE, en dienden hun gesneden beelden; ook doen
1266 2Kon 19:41 | gesneden beelden; ook doen hun kinderen en hun kindskinderen,
1267 2Kon 19:41 | ook doen hun kinderen en hun kindskinderen, gelijk als
1268 2Kon 19:41 | kindskinderen, gelijk als hun vaders gedaan hebben, tot
1269 2Kon 20:27 | zitten, dat zij met ulieden hun drek eten, en hun water
1270 2Kon 20:27 | ulieden hun drek eten, en hun water drinken zullen? ~
1271 2Kon 20:35 | alle goden der landen, die hun land uit mijn hand gered
1272 2Kon 21:17 | Assyrie die heidenen en hun land verwoest; ~
1273 2Kon 21:18 | 18 En hebben hun goden in het vuur geworpen;
1274 2Kon 21:29 | plant wijngaarden, en eet hun vruchten. ~
1275 2Kon 22:13 | naar hen, en hij toonde hun zijn ganse schathuis, het
1276 2Kon 22:13 | ganse heerschappij, dat hij hun niet toonde. ~
1277 2Kon 22:15 | in mijn schatten, dat ik hun niet getoond heb. ~
1278 2Kon 23:8 | bewegen uit dit land, dat Ik hun vaderen gegeven heb; alleenlijk,
1279 2Kon 23:8 | doen, naar alles, wat Ik hun geboden heb, en naar de
1280 2Kon 23:8 | wet, die Mijn knecht Mozes hun geboden heeft. ~
1281 2Kon 23:14 | en plundering worden al hun vijanden. ~
1282 2Kon 23:15 | hebben, van dien dag, dat hun vaderen van Egypte uitgegaan
1283 2Kon 24:7 | gehouden van het geld, dat in hun hand geleverd was, want
1284 2Kon 25:2 | meeste; en hij las voor hun oren al de woorden van het
1285 2Kon 25:9 | broden in het midden van hun broederen. ~
1286 2Kon 25:14 | bossen uit; en hij vervulde hun plaats met mensenbeenderen. ~
1287 2Kon 27:23 | oversten der heiren, zij en hun mannen, hoorden, dat de
1288 2Kon 27:23 | den Maachathiet, zij en hun mannen. ~
1289 2Kon 27:24 | 24 En Gedalia zwoer hun en hun mannen, en zeide
1290 2Kon 27:24 | En Gedalia zwoer hun en hun mannen, en zeide tot hen:
1291 1Kro 1:29 | 29 Dit zijn hun geboorten: de eerstgeborene
1292 1Kro 2:16 | 16 En hun zusters waren Zeruja en
1293 1Kro 3:9 | der bijwijven, en Thamar hun zuster. ~
1294 1Kro 4:27 | hadden niet veel kinderen; en hun ganse huisgezin werd zo
1295 1Kro 4:31 | en te Saaraim. Dit waren hun steden, totdat David koning
1296 1Kro 4:32 | 32 En hun dorpen waren Etam en Ain,
1297 1Kro 4:33 | tot Baal toe. Dit zijn hun woningen en hun geslachtsrekening
1298 1Kro 4:33 | Dit zijn hun woningen en hun geslachtsrekening voor hen. ~
1299 1Kro 4:38 | namen, zijnde vorsten in hun huisgezinnen, en de huisgezinnen
1300 1Kro 4:39 | om weide te zoeken voor hun schapen. ~
1301 1Kro 4:41 | dag; en zij woonden aan hun plaats, want daar was weide
1302 1Kro 4:41 | want daar was weide voor hun schapen. ~
1303 1Kro 4:42 | de zonen van Isei, waren hun tot hoofden. ~
1304 1Kro 5:7 | Aangaande zijn broederen in hun huisgezinnen, als zij naar
1305 1Kro 5:7 | huisgezinnen, als zij naar hun geboorten in de geslachtsregisters
1306 1Kro 5:9 | de rivier Frath af; want hun vee was veel geworden in
1307 1Kro 5:10 | Hagarenen, die vielen door hun hand; en zij woonden in
1308 1Kro 5:10 | hand; en zij woonden in hun tenten tegen de gehele oostzijde
1309 1Kro 5:13 | 13 Hun broeders nu, naar hun vaderlijke
1310 1Kro 5:13 | 13 Hun broeders nu, naar hun vaderlijke huizen, waren
1311 1Kro 5:16 | voorsteden van Saron, tot aan hun uitgangen. ~
1312 1Kro 5:17 | 17 Deze allen zijn naar hun geslachtsregisters geteld,
1313 1Kro 5:20 | en de Hagarenen werden in hun hand gegeven, en allen,
1314 1Kro 5:21 | 21 En zij voerden hun vee gevankelijk weg; van
1315 1Kro 5:21 | vee gevankelijk weg; van hun kemelen vijftig duizend,
1316 1Kro 5:22 | God was; en zij woonden in hun plaats, totdat zij gevankelijk
1317 1Kro 5:25 | nagehoereerd, welke God voor hun aangezichten had verdelgd. ~
1318 1Kro 6:19 | huisgezinnen der Levieten, naar hun vaderen. ~
1319 1Kro 6:32 | bouwde; en zij stonden naar hun wijze in hun ambt. ~
1320 1Kro 6:32 | stonden naar hun wijze in hun ambt. ~
1321 1Kro 6:33 | ze, die daar stonden met hun zonen; van de zonen der
1322 1Kro 6:48 | 48 Hun broeders nu, de Levieten,
1323 1Kro 6:54 | 54 En dit waren hun woningen, naar hun kastelen,
1324 1Kro 6:54 | waren hun woningen, naar hun kastelen, in hun landpalen,
1325 1Kro 6:54 | woningen, naar hun kastelen, in hun landpalen, namelijk van
1326 1Kro 6:55 | 55 En zij gaven hun Hebron, in het land van
1327 1Kro 6:60 | Anathoth en haar voorsteden. Al hun steden, in hun huisgezinnen,
1328 1Kro 6:60 | voorsteden. Al hun steden, in hun huisgezinnen, waren dertien
1329 1Kro 6:62 | kinderen van Gerson, naar hun huisgezinnen, hadden van
1330 1Kro 6:63 | kinderen van Merari, naar hun huisgezinnen, hadden van
1331 1Kro 6:67 | 67 Want zij gaven hun van de vrijsteden, Sichem
1332 1Kro 7:2 | Thola, kloeke helden in hun geslachten; hun getal was
1333 1Kro 7:2 | helden in hun geslachten; hun getal was in de dagen van
1334 1Kro 7:4 | 4 En met hen naar hun geslachten, naar hun vaderlijke
1335 1Kro 7:4 | naar hun geslachten, naar hun vaderlijke huizen, waren
1336 1Kro 7:5 | 5 En hun broeders, in alle huisgezinnen
1337 1Kro 7:9 | geslachtsregisters gesteld zijnde, naar hun geslachten, hoofden der
1338 1Kro 7:21 | omdat zij afgekomen waren om hun vee te nemen. ~
1339 1Kro 7:22 | 22 Daarom droeg Efraim, hun vader, vele dagen leed;
1340 1Kro 7:28 | 28 En hun bezitting en hun woning
1341 1Kro 7:28 | 28 En hun bezitting en hun woning was Beth-El, en haar
1342 1Kro 7:40 | ten heire in den krijg; hun getal was zes en twintig
1343 1Kro 8:28 | der vaderen, hoofden naar hun geslachten; dezen woonden
1344 1Kro 8:32 | dezen woonden ook tegenover hun broederen te Jeruzalem,
1345 1Kro 8:32 | broederen te Jeruzalem, met hun broederen. ~
1346 1Kro 8:38 | had zes zonen, en dit zijn hun namen; Azrikam, Bochru,
1347 1Kro 9:2 | eerste inwoners nu, die in hun bezitting, in hun steden
1348 1Kro 9:2 | die in hun bezitting, in hun steden kwamen, waren de
1349 1Kro 9:6 | Zerah was Jeuel, en van hun broederen waren zeshonderd
1350 1Kro 9:9 | 9 En hun broederen naar hun geslachten,
1351 1Kro 9:9 | 9 En hun broederen naar hun geslachten, negenhonderd
1352 1Kro 9:13 | 13 Daartoe hun broeders, hoofden in de
1353 1Kro 9:17 | en Talmon, en Ahiman, en hun broeders; Sallum was het
1354 1Kro 9:19 | des tabernakels; gelijk hun vaders in het leger des
1355 1Kro 9:22 | geslachtsregister gesteld naar hun dorpen. David en Samuel,
1356 1Kro 9:22 | de ziener, hadden hen in hun ambt bevestigd. ~
1357 1Kro 9:23 | 23 Zij dan en hun zonen waren aan de poorten
1358 1Kro 9:25 | 25 En hun broeders waren op hun dorpen,
1359 1Kro 9:25 | En hun broeders waren op hun dorpen, inkomende ten zevenden
1360 1Kro 9:32 | kinderen der Kahathieten, uit hun broederen, waren enigen
1361 1Kro 9:34 | de Levieten, hoofden in hun geslachten; dezen woonden
1362 1Kro 9:38 | te Jeruzalem, tegenover hun broederen, met hun broederen. ~
1363 1Kro 9:38 | tegenover hun broederen, met hun broederen. ~
1364 1Kro 9:44 | had zes zonen, en dit zijn hun namen: Azrikam, Bochru,
1365 1Kro 10:7 | waren, zo verlieten zij hun steden, en zij vloden. Toen
1366 1Kro 10:9 | dit te boodschappen aan hun afgoden, en aan het volk. ~
1367 1Kro 10:12 | Jabes; en zij begroeven hun beenderen onder een eikenboom
1368 1Kro 11:21 | de twee; daarom werd hij hun tot een overste; maar hij
1369 1Kro 12:8 | met rondas en schild; en hun aangezichten waren aangezichten
1370 1Kro 12:17 | 17 En David ging uit hun tegemoet, en antwoordde,
1371 1Kro 12:32 | weten wat Israel doen moest; hun hoofden waren tweehonderd,
1372 1Kro 12:32 | waren tweehonderd, en alle hun broeders pasten op hun woord; ~
1373 1Kro 12:32 | alle hun broeders pasten op hun woord; ~
1374 1Kro 12:39 | etende en drinkende; want hun broeders hadden voor hen
1375 1Kro 14:12 | 12 En daar lieten zij hun goden; en David gebood,
1376 1Kro 15:15 | Levieten droegen de ark Gods op hun schouderen, met de draagbomen,
1377 1Kro 15:16 | oversten der Levieten, dat zij hun broeders, de zangers, stellen
1378 1Kro 15:17 | uit de zonen van Merari, hun broederen, Ethan, den zoon
1379 1Kro 15:18 | 18 En met hen hun broeders van de tweede orde:
1380 1Kro 17:22 | eeuwigheid; en Gij, HEERE, zijt hun tot een God geworden. ~
1381 1Kro 20:4 | hij beschoor hen, en sneed hun klederen half af tot aan
1382 1Kro 20:5 | deze mannen; en hij zond hun tegemoet; want die mannen
1383 1Kro 20:7 | vergaderden de kinderen Ammons uit hun steden, en zij kwamen ten
1384 1Kro 20:16 | van Hadar-ezer, toog voor hun aangezicht heen. ~
1385 1Kro 22:2 | brengt hen tot mij, dat ik hun getal wete. ~
1386 1Kro 22:16 | oudsten, bedekt met zakken, op hun aangezichten. ~
1387 1Kro 24:3 | jaren af en daarboven; en hun getal was, naar hun hoofden,
1388 1Kro 24:3 | en hun getal was, naar hun hoofden, aan mannen, acht
1389 1Kro 24:24 | hoofden der vaderen, naar hun gerekenden in het getal
1390 1Kro 24:24 | het getal der namen naar hun hoofden, doende het werk
1391 1Kro 24:28 | 28 Omdat hun standplaats was aan de hand
1392 1Kro 24:32 | wacht der zonen van Aaron, hun broederen, in den dienst
1393 1Kro 25:1 | kinderen van Aaron, dit waren hun verdelingen. De zonen van
1394 1Kro 25:3 | kinderen van Ithamar, naar hun ambt in hun dienst.
1395 1Kro 25:3 | Ithamar, naar hun ambt in hun dienst.
1396 1Kro 25:4 | kinderen van Ithamar, naar hun vaderlijke huizen, acht. ~
1397 1Kro 25:19 | 19 Het ambt van dezen in hun dienst was te gaan in het
1398 1Kro 25:19 | het huis des HEEREN, naar hun ordening door de hand van
1399 1Kro 25:30 | kinderen der Levieten, naar hun vaderlijke huizen. ~
1400 1Kro 25:31 | wierpen ook loten, nevens hun broederen, de zonen van
1401 1Kro 26:1 | bekwaam tot het werk van hun dienst. ~
1402 1Kro 26:3 | zes; aan de handen van hun vader Jeduthun, op harpen
1403 1Kro 26:7 | 7 En hun getal met hun broederen,
1404 1Kro 26:7 | 7 En hun getal met hun broederen, die geleerd waren
1405 1Kro 27:8 | kinderen van Obed-Edom; zij, en hun kinderen, en hun broeders,
1406 1Kro 27:8 | zij, en hun kinderen, en hun broeders, kloeke mannen
1407 1Kro 27:12 | mannen, tot de wachten tegen hun broederen, om te dienen
1408 1Kro 27:13 | kleinen als de groten, naar hun vaderlijke huizen, tot elke
1409 1Kro 28:1 | de kinderen Israels naar hun getal, de hoofden der vaderen,
1410 1Kro 28:1 | duizenden en der honderden, met hun ambtlieden, den koning dienende
1411 1Kro 29:15 | de gouden kandelaars, en hun gouden lampen, naar het
1412 1Kro 30:9 | het volk was verblijd over hun vrijwillig geven; want zij
1413 1Kro 30:18 | hart Uws volks, en richt hun hart tot U. ~
1414 1Kro 30:21 | rammen, duizend lammeren, met hun drankofferen; en slachtofferen
1415 2Kro 1:17 | alzo voerden zij die door hun hand uit, voor alle koningen
1416 2Kro 3:11 | vleugelen der cherubim, hun lengte was twintig ellen;
1417 2Kro 3:13 | ellen; en zij stonden op hun voeten, en hun aangezichten
1418 2Kro 3:13 | stonden op hun voeten, en hun aangezichten waren huiswaarts. ~
1419 2Kro 4:4 | boven op dezelve; en al hun achterdelen waren inwaarts. ~
1420 2Kro 4:7 | gouden kandelaren, naar hun wijze, en hij stelde ze
1421 2Kro 4:9 | het voorhof, en overtoog hun deuren met koper. ~
1422 2Kro 4:16 | en de krauwelen, en al hun vaten maakte Huram Abiu
1423 2Kro 4:20 | 20 En de kandelaren met hun lampen, van gesloten goud,
1424 2Kro 5:12 | Heman, van Jeduthun, en van hun zonen, en van hun broederen,
1425 2Kro 5:12 | en van hun zonen, en van hun broederen, in fijn linnen
1426 2Kro 6:12 | Heman, van Jeduthun, en van hun zonen, en van hun broederen,
1427 2Kro 6:12 | en van hun zonen, en van hun broederen, in fijn linnen
1428 2Kro 7:14 | die voor Uw aangezicht met hun ganse hart wandelen; ~
1429 2Kro 7:16 | alleenlijk zo uw zonen hun weg bewaren, om te wandelen
1430 2Kro 7:25 | weder in het land, dat Gij hun en hun vaderen gegeven hebt. ~
1431 2Kro 7:25 | het land, dat Gij hun en hun vaderen gegeven hebt. ~
1432 2Kro 7:26 | Uw Naam belijden, en van hun zonden zich bekeren zullen,
1433 2Kro 7:27 | Uw volk Israel, als Gij hun zult geleerd hebben den
1434 2Kro 7:35 | 35 Hoor dan uit den hemel hun gebed en hun smeking, en
1435 2Kro 7:35 | uit den hemel hun gebed en hun smeking, en voer hun recht
1436 2Kro 7:35 | en hun smeking, en voer hun recht uit. ~
1437 2Kro 7:37 | weggevoerd zijn, weder aan hun hart brengen zullen, dat
1438 2Kro 7:38 | zich tot U bekeren, met hun ganse hart en met hun ganse
1439 2Kro 7:38 | met hun ganse hart en met hun ganse ziel, in het land
1440 2Kro 7:38 | weg huns lands, dat Gij hun vaderen gegeven hebt, en
1441 2Kro 7:39 | vaste plaats Uwer woning, hun gebed en hun smekingen,
1442 2Kro 7:39 | Uwer woning, hun gebed en hun smekingen, en voer hun recht
1443 2Kro 7:39 | en hun smekingen, en voer hun recht uit, en vergeef Uw
1444 2Kro 8:3 | huis, zo bukten zij met hun aangezichten ter aarde op
1445 2Kro 8:6 | stonden de priesters in hun wachten, en de Levieten
1446 2Kro 8:6 | eeuwigheid, als David door hun dienst Hem prees; en de
1447 2Kro 8:10 | liet hij het volk gaan tot hun hutten, blijde en goedsmoeds
1448 2Kro 8:14 | zoeken, en zich bekeren van hun boze wegen; zo zal Ik uit
1449 2Kro 8:14 | uit den hemel horen, en hun zonden vergeven, en hun
1450 2Kro 8:14 | hun zonden vergeven, en hun land genezen. ~
1451 2Kro 8:20 | uitrukken uit Mijn land, dat Ik hun gegeven heb, en dit huis,
1452 2Kro 9:8 | 8 Uit hun kinderen, die na hen in
1453 2Kro 9:14 | verdelingen der priesteren over hun dienst, en der Levieten
1454 2Kro 9:14 | dienst, en der Levieten over hun wachten, om God te prijzen,
1455 2Kro 9:14 | dag; en de poortiers in hun verdelingen, aan elke poort;
1456 2Kro 10:4 | staan zijner dienaren, en hun kledingen, en zijn schenkers,
1457 2Kro 10:4 | kledingen, en zijn schenkers, en hun kledingen, en zijn opgang,
1458 2Kro 10:6 | 6 En ik heb hun woorden niet geloofd, totdat
1459 2Kro 11:13 | En de koning antwoordde hun hardelijk; want de koning
1460 2Kro 12:13 | stelden zich bij hem uit al hun landpalen. ~
1461 2Kro 12:14 | Want de Levieten verlieten hun voorsteden en hun bezitting,
1462 2Kro 12:14 | verlieten hun voorsteden en hun bezitting, en kwamen in
1463 2Kro 12:16 | Israel te Jeruzalem, die hun hart begaven, om den HEERE,
1464 2Kro 13:7 | niet verderven; maar Ik zal hun in kort ontkoming geven,
1465 2Kro 13:15 | Rehabeam en Jerobeam in al hun dagen? ~
1466 2Kro 14:16 | Juda; en God gaf hen in hun hand. ~
1467 2Kro 16:4 | 4 Maar als zij zich in hun nood bekeerden tot den HEERE,
1468 2Kro 16:12 | vaderen, zoeken zouden met hun ganse hart en met hun ganse
1469 2Kro 16:12 | met hun ganse hart en met hun ganse ziel. ~
1470 2Kro 16:15 | eed; want zij hadden met hun ganse hart gezworen, en
1471 2Kro 16:15 | ganse hart gezworen, en met hun gansen wil Hem gezocht;
1472 2Kro 16:15 | gevonden, en de HEERE gaf hun rust rondom henen. ~
1473 2Kro 18:14 | 14 Dit nu is hun telling, naar de huizen
1474 2Kro 19:9 | zijn troon, bekleed met hun klederen, en zij zaten op
1475 2Kro 19:9 | profeten profeteerden in hun tegenwoordigheid. ~
1476 2Kro 20:9 | 9 En hij gebood hun, zeggende: Doet alzo in
1477 2Kro 20:10 | van uw broederen, die in hun steden wonen, tot u zal
1478 2Kro 21:13 | aangezicht des HEEREN, ook hun kinderkens, hun vrouwen
1479 2Kro 21:13 | HEEREN, ook hun kinderkens, hun vrouwen en hun zonen. ~
1480 2Kro 21:13 | kinderkens, hun vrouwen en hun zonen. ~
1481 2Kro 21:17 | u niet, gaat morgen uit, hun tegen, want de HEERE zal
1482 2Kro 21:25 | en zijn volk kwamen, om hun buit te roven, en zij vonden
1483 2Kro 21:27 | HEERE had hen verblijd over hun vijanden. ~
1484 2Kro 22:3 | 3 En hun vader had hun vele gaven
1485 2Kro 22:3 | 3 En hun vader had hun vele gaven gegeven van zilver,
1486 2Kro 22:23 | 3 En hun vader had hun vele gaven
1487 2Kro 22:23 | 3 En hun vader had hun vele gaven gegeven van zilver,
1488 2Kro 23:5 | 5 Hij wandelde ook in hun raad, en toog henen met
1489 2Kro 24:13 | betering des werks door hun hand toenam; en zij herstelden
1490 2Kro 24:18 | Juda en Jeruzalem, om deze hun schuld. ~
1491 2Kro 24:23 | volks; en zij zonden al hun roof tot den koning van
1492 2Kro 24:24 | evenwel gaf de HEERE in hun hand een heirkracht van
1493 2Kro 25:4 | 4 Doch hun kinderen doodde hij niet,
1494 2Kro 25:10 | gekomen waren, dat zij naar hun plaats gingen; daarom ontstak
1495 2Kro 25:10 | plaats gingen; daarom ontstak hun toorn zeer tegen Juda, en
1496 2Kro 25:10 | en zij keerden weder tot hun plaats in hittigheid des
1497 2Kro 25:15 | van dat volk gezocht, die hun volk niet gered hebben uit
1498 2Kro 25:20 | van God, opdat Hij hen in hun hand gave, overmits zij
1499 2Kro 26:13 | 13 En onder hun hand was een krijgsheir
1500 2Kro 28:8 | kinderen Israels voerden van hun broederen gevankelijk weg
1-500 | 501-1000 | 1001-1500 | 1501-2000 | 2001-2500 | 2501-3000 | 3001-3500 | 3501-3731 |