1-500 | 501-1000 | 1001-1500 | 1501-2000 | 2001-2500 | 2501-3000 | 3001-3500 | 3501-3724
Book Chapter: Verse
1 Gen 1:30 | 30 Maar aan al het gedierte der
2 Gen 2:6 | 6 Maar een damp was opgegaan uit
3 Gen 2:17 | 17 Maar van den boom der kennis
4 Gen 2:20 | het gedierte des velds; maar voor de mens vond hij geen
5 Gen 3:3 | 3 Maar van de vrucht des booms,
6 Gen 3:5 | 5 Maar God weet, dat, ten dage
7 Gen 4:5 | 5 Maar Kain en zijn offer zag Hij
8 Gen 4:24 | zevenvoudig gewroken worden, maar Lamech zeventigmaal zevenmaal. ~
9 Gen 6:8 | 8 Maar Noach vond genade in de
10 Gen 6:11 | 11 Maar de aarde was verdorven voor
11 Gen 6:18 | 18 Maar met u zal Ik Mijn verbond
12 Gen 7:2 | mannetje en zijn wijfje; maar van het vee, dat niet rein
13 Gen 8:9 | 9 Maar de duif vond geen rust voor
14 Gen 8:12 | en hij liet de duif uit; maar zij keerde niet meer weder
15 Gen 9:7 | 7 Maar gijlieden, weest vruchtbaar,
16 Gen 9:9 | 9 Maar Ik, ziet, Ik richt Mijn
17 Gen 11:2 | 2 Maar het geschiedde, als zij
18 Gen 11:6 | dat zij beginnen te maken; maar nu, zoude hun niet afgesneden
19 Gen 12:17 | 17 Maar de HEERE plaagde Farao met
20 Gen 14:4 | zij Kedor-Laomer gediend; maar in het dertiende jaar vielen
21 Gen 14:21 | Abram: Geef mij de zielen; maar neem de have voor u. ~
22 Gen 14:28 | uw erfgenaam niet zijn; maar die uit uw lijf voortkomen
23 Gen 14:34 | deel tegen het andere over; maar het gevogelte deelde hij
24 Gen 14:35 | gevogelte kwam neder op het aas; maar Abram joeg het weg. ~
25 Gen 16:5 | meer genoemd worden Abram; maar uw naam zal wezen Abraham;
26 Gen 16:15 | Sarai, niet Sarai noemen; maar haar naam zal zijn Sara. ~
27 Gen 16:21 | 21 Maar Mijn verbond zal Ik met
28 Gen 17:15 | vreesde. En Hij zeide: Neen! maar gij hebt gelachen. ~
29 Gen 17:22 | daar, en gingen naar Sodom; maar Abraham bleef nog staande
30 Gen 18:2 | weegs. En zij zeiden: Neen, maar wij zullen op de straat
31 Gen 18:14 | gaat deze stad verderven. Maar hij was in de ogen zijner
32 Gen 18:16 | 16 Maar hij vertoefde; zo grepen
33 Gen 18:19 | behouden bij het leven; maar ik zal niet kunnen behouden
34 Gen 19:3 | 3 Maar God kwam tot Abimelech in
35 Gen 19:7 | bidden, opdat gij leeft; maar zo gij haar niet wedergeeft,
36 Gen 19:12 | is mijns vaders dochter, maar niet mijner moeder dochter;
37 Gen 20:12 | 12 Maar God zeide tot Abraham: Laat
38 Gen 21:7 | Zie het vuur en het hout; maar waar is het lam tot het
39 Gen 21:11 | 11 Maar de Engel des HEEREN riep
40 Gen 23:4 | 4 Maar dat gij naar mijn land,
41 Gen 23:8 | 8 Maar indien de vrouw u niet volgen
42 Gen 23:33 | werd hem te eten voorgezet; maar hij zeide: Ik zal niet eten,
43 Gen 23:38 | 38 Maar gij zult trekken naar het
44 Gen 23:56 | 56 Maar hij zeide tot hen: Houdt
45 Gen 23:73 | 6 Maar aan de zonen der bijwijven,
46 Gen 23:94 | op de jacht, een veldman; maar Jakob werd een oprecht man,
47 Gen 23:95 | wildbraad was naar zijn mond; maar Rebekka had Jakob lief. ~
48 Gen 25:22 | De stem is Jakobs stem, maar de handen zijn Ezau's handen. ~
49 Gen 25:30 | geschiedde het, toen Jakob maar even van het aangezicht
50 Gen 25:38 | tot zijn vader: Hebt gij maar dezen enen zegen, mijn vader?
51 Gen 27:17 | Doch Lea had tedere ogen; maar Rachel was schoon van gedaante,
52 Gen 27:31 | opende Hij haar baarmoeder; maar Rachel was onvruchtbaar. ~
53 Gen 27:77 | 42 Maar als de kudde spade hittig
54 Gen 28:7 | 7 Maar uw vader heeft bedriegelijk
55 Gen 28:29 | aan ulieden kwaad te doen; maar de God van ulieder vader
56 Gen 28:34 | 34 Maar Rachel had de terafim genomen,
57 Gen 28:35 | wijze; en hij doorzocht; maar hij vond de terafim niet. ~
58 Gen 28:47 | noemde hem Jegar-Sahadutha; maar Jakob noemde denzelven Gilead. ~
59 Gen 29:26 | de dageraad is opgegaan. Maar hij zeide: Ik zal U niet
60 Gen 29:28 | voortaan niet Jakob heten, maar Israel; want gij hebt u
61 Gen 30:2 | kinderen meer achterwaarts; maar Rachel en Jozef de achterste. ~
62 Gen 30:9 | 9 Maar Ezau zeide: Ik heb veel,
63 Gen 30:13 | 13 Maar hij zeide tot hem: Mijn
64 Gen 30:13 | heb; indien men dezelve maar een dag afdrijft, zo zal
65 Gen 30:17 | 17 Maar Jakob reisde naar Sukkoth,
66 Gen 31:17 | 17 Maar zo gij naar ons niet zult
67 Gen 32:10 | niet Jakob genoemd worden, maar Israel zal uw naam zijn;
68 Gen 32:18 | zijn naam noemde Ben-oni; maar zijn vader noemde hem Benjamin. ~
69 Gen 34:35 | op, om hem te troosten; maar hij weigerde zich te laten
70 Gen 35:7 | 7 Maar Er, de eerstgeborene van
71 Gen 35:20 | hand der vrouw te nemen; maar hij vond haar niet. ~
72 Gen 35:23 | ik heb deze bok gezonden; maar gij hebt haar niet gevonden. ~
73 Gen 35:29 | 29 Maar het geschiedde, als hij
74 Gen 36:8 | 8 Maar hij weigerde het, en zeide
75 Gen 36:45 | 22 Maar den overste der bakkers
76 Gen 36:46 | gedacht aan Jozef niet, maar vergat hem. ~ ~
77 Gen 37:8 | vertelde hun zijn droom; maar er was niemand, die ze aan
78 Gen 37:15 | niemand, die hem uitlegge; maar ik heb van u horen zeggen,
79 Gen 37:21 | Dewelke in haar buik inkwamen; maar men merkte niet, dat ze
80 Gen 37:24 | het den tovenaars gezegd; maar er was niemand, die het
81 Gen 37:30 | 30 Maar na dezelve zullen er opstaan
82 Gen 37:54 | honger in al de landen; maar in gans Egypteland was brood. ~
83 Gen 38:7 | broederen zag, zo kende hij hen; maar hij hield zich vreemd jegens
84 Gen 38:8 | dan kende zijn broederen; maar zij kenden hem niet. ~
85 Gen 38:10 | tot hem: Neen, mijn heer! maar uw knechten zijn gekomen,
86 Gen 38:12 | hij zeide tot hen: Neen, maar gij zijt gekomen, om te
87 Gen 38:16 | u, die uw broeder hale; maar weest gijlieden gevangen,
88 Gen 38:21 | toen hij ons om genade bad; maar wij hoorden niet! daarom
89 Gen 38:22 | niet aan dezen jongeling! maar gij hoordet niet; en ook
90 Gen 38:31 | 31 Maar wij zeiden tot hem: Wij
91 Gen 38:34 | gij geen verspieders zijt, maar dat gij vroom zijt; uw broeder
92 Gen 38:38 | 38 Maar hij zeide: Mijn zoon zal
93 Gen 39:5 | 5 Maar indien gij hem niet zendt,
94 Gen 39:34 | gerechten, die voor hem waren; maar Benjamins gerecht was vijfmaal
95 Gen 40:10 | wordt, die zij mijn slaaf; maar gijlieden zult onschuldig
96 Gen 40:17 | 17 Maar hij zeide: Het zij verre
97 Gen 41:5 | 5 Maar nu, weest niet bekommerd,
98 Gen 41:8 | herwaarts niet gezonden, maar God Zelf, Die mij tot Farao'
99 Gen 41:22 | iedereen, wisselklederen; maar Benjamin gaf hij driehonderd
100 Gen 41:27 | 27 Maar als zij tot hem gesproken
101 Gen 43:30 | 30 Maar dat ik bij mijn vaderen
102 Gen 44:6 | 6 Maar uw geslacht, dat gij na
103 Gen 44:11 | gemeend uw aangezicht te zien; maar zie, God heeft mij ook uw
104 Gen 44:14 | 14 Maar Israel strekte zijn rechterhand
105 Gen 44:19 | 19 Maar zijn vader weigerde het,
106 Gen 44:19 | hij zal ook groot worden; maar nochtans zal zijn kleinste
107 Gen 44:21 | tot Jozef: Zie, ik sterf; maar God zal met ulieden wezen,
108 Gen 45:19 | bende zal hem aanvallen; maar hij zal haar aanvallen in
109 Gen 45:24 | 24 Maar zijn boog is in stijvigheid
110 Gen 46:17 | hebben u kwaad aangedaan; maar nu vergeef toch de overtreding
111 Gen 46:24 | zijn broederen: Ik sterf; maar God zal u gewisselijk bezoeken,
112 Exo 1:12 | 12 Maar hoe meer zij het verdrukten,
113 Exo 1:16 | een zoon, zo doodt hem; maar is het een dochter, zo laat
114 Exo 1:17 | tot haar gesproken had, maar zij behielden de knechtjes
115 Exo 1:22 | gij in de rivier werpen, maar al de dochteren in het leven
116 Exo 3:22 | 22 Maar elke vrouw zal van haar
117 Exo 4:1 | antwoordde Mozes, en zeide: Maar zie, zij zullen mij niet
118 Exo 4:23 | trekken, dat hij Mij diene! maar gij hebt geweigerd hem te
119 Exo 5:2 | 2 Maar Farao zeide: Wie is de HEERE,
120 Exo 7:12 | en zij werden tot draken; maar Aarons staf verslond hun
121 Exo 9:6 | der Egyptenaren stierf; maar van het vee der kinderen
122 Exo 9:16 | 16 Maar waarlijk, daarom heb Ik
123 Exo 9:32 | 32 Maar de tarwe en de spelt werden
124 Exo 10:23 | zijn plaats, in drie dagen; maar bij al de kinderen Israels
125 Exo 10:28 | 28 Maar Farao zeide tot hem: Ga
126 Exo 11:7 | 7 Maar bij alle kinderen Israels
127 Exo 12:4 | 4 Maar indien een huis te klein
128 Exo 12:9 | geenszins in water gezoden; maar aan het vuur gebraden, zijn
129 Exo 12:10 | overblijven tot den morgen; maar hetgeen daarvan overblijft
130 Exo 12:15 | ongezuurde broden eten; maar aan den eersten dag zult
131 Exo 12:16 | denzelven gedaan worden; maar wat van iedere ziel gegeten
132 Exo 12:48 | een ingeborene des lands; maar geen onbesnedene zal daarvan
133 Exo 13:13 | gij het den nek breken; maar alle eerstgeborenen des
134 Exo 13:18 | 18 Maar God leidde het volk om,
135 Exo 14:29 | 29 Maar de kinderen Israels gingen
136 Exo 15:19 | over hen doen wederkeren; maar de kinderen Israels zijn
137 Exo 16:8 | murmureringen zijn niet tegen ons, maar tegen den HEERE. ~
138 Exo 16:20 | hoorden niet naar Mozes, maar sommige mannen lieten daarvan
139 Exo 17:11 | was Israel de sterkste; maar terwijl hij zijn hand nederliet,
140 Exo 18:22 | grote zaken aan u brengen, maar dat zij alle kleine zaken
141 Exo 18:26 | zaak tot Mozes brachten, maar zij alle kleine zaak richtten. ~
142 Exo 19:13 | hand zal hem aanroeren, maar hij zal zekerlijk gestenigd,
143 Exo 20:10 | 10 Maar de zevende dag is de sabbat
144 Exo 20:21 | het volk stond van verre; maar Mozes naderde tot de donkerheid,
145 Exo 20:25 | 25 Maar indien gij Mij een stenen
146 Exo 21:2 | die zal zes jaren dienen; maar in het zevende zal hij voor
147 Exo 21:5 | 5 Maar indien de knecht ronduit
148 Exo 21:9 | 9 Maar indien hij haar aan zijn
149 Exo 21:13 | hem niet nagesteld heeft, maar God heeft hem zijn hand
150 Exo 21:14 | 14 Maar indien iemand tegen zijn
151 Exo 21:18 | vuist, en hij sterft niet, maar valt te bedde; ~
152 Exo 21:23 | 23 Maar indien er een dodelijk verderf
153 Exo 21:28 | zal niet gegeten worden; maar de heer van den os zal onschuldig
154 Exo 21:29 | 29 Maar indien de os te voren stotig
155 Exo 22:12 | 12 Maar indien het van hem zekerlijk
156 Exo 23:11 | 11 Maar in het zevende zult gij
157 Exo 23:12 | zult gij uw werken doen; maar op den zevenden dag zult
158 Exo 23:22 | 22 Maar zo gij Zijner stem naarstiglijk
159 Exo 23:24 | naar hun werken niet doen; maar gij zult ze geheel afbreken,
160 Exo 24:2 | zich nadere tot den HEERE, maar dat zij niet naderen; en
161 Exo 24:11 | van de kinderen Israels; maar zij aten en dronken, nadat
162 Exo 25:34 | 34 Maar aan den kandelaar zelven
163 Exo 26:35 | tabernakels, zuidwaarts; maar de tafel zult gij zetten
164 Exo 27:17 | zullen van zilver zijn, maar hun voeten zullen van koper
165 Exo 27:18 | van fijn getweernd linnen; maar hun voeten zullen van koper
166 Exo 28:25 | 25 Maar de twee einden der twee
167 Exo 28:39 | hoed van fijn linnen maken; maar den gordel zult gij van
168 Exo 29:14 | 14 Maar het vlees des vars, en zijn
169 Exo 29:33 | en om hen te heiligen; maar een vreemde zal ze niet
170 Exo 29:39 | gij des morgens bereiden; maar het andere lam zult gij
171 Exo 30:2 | vierkant zal het zijn, maar twee ellen deszelfs hoogte;
172 Exo 32:18 | 18 Maar hij zeide: Het is geen stem
173 Exo 33:18 | 18 Maar hij zeide: Het is geen stem
174 Exo 34:12 | tot mij: Voer dit volk op! maar Gij laat mij niet weten,
175 Exo 34:19 | uitroepen voor uw aangezicht; maar Ik zal genadig zijn, wien
176 Exo 34:23 | Mijn achterste delen zien; maar Mijn aangezicht zal niet
177 Exo 34:36 | 13 Maar hun altaren zult gijlieden
178 Exo 34:43 | een stuk klein vee lossen; maar indien gij hem niet zult
179 Exo 34:44 | dagen zult gij arbeiden, maar op den zevenden dag zult
180 Exo 35:2 | dagen zal men het werk doen; maar op den zevenden dag zal
181 Exo 37:20 | 20 Maar aan den kandelaar zelven
182 Exo 37:25 | zijn breedte, vierkant, maar twee ellen zijn hoogte;
183 Exo 38:28 | 28 Maar uit de duizend zevenhonderd
184 Exo 40:37 | 37 Maar als de wolk niet opgeheven
185 Lev 2:12 | zult gij den HEERE offeren; maar op het altaar zullen zij
186 Lev 4:11 | 11 Maar de huid van dien var, en
187 Lev 4:32 | 32 Maar zo hij een lam voor zijn
188 Lev 5:7 | 7 Maar indien zijn hand zoveel
189 Lev 5:8 | nevens haar nek splijten, maar niet afscheiden. ~
190 Lev 5:9 | van het altaar sprengen; maar het overgeblevene van dat
191 Lev 5:11 | 11 Maar indien zijn hand niet bereiken
192 Lev 6:12 | niet uitgeblust worden; maar de priester zal daar elken
193 Lev 6:28 | is, zal gebroken worden; maar zo het in een koperen vat
194 Lev 6:30 | 30 Maar geen zondoffer, van welks
195 Lev 7:15 | 15 Maar het vlees van het lofoffer
196 Lev 7:19 | zal het verbrand worden; maar aangaande het andere vlees,
197 Lev 7:24 | 24 Maar het vet van een dood aas,
198 Lev 8:17 | 17 Maar den var met zijn huid, en
199 Lev 8:32 | 32 Maar het overige van het vlees
200 Lev 9:10 | 10 Maar het vet, en de nieren, en
201 Lev 9:21 | 21 Maar de borsten en den rechterschouder
202 Lev 10:6 | ganse vergadering kome; maar uw broederen, het ganse
203 Lev 11:4 | want hij herkauwt wel, maar verdeelt den klauw niet;
204 Lev 11:5 | want het herkauwt wel, maar verdeelt den klauw niet;
205 Lev 11:6 | want hij herkauwt wel, maar verdeelt den klauw niet;
206 Lev 11:7 | klove der klauwen in tweeen, maar herkauwt het gekauwde niet;
207 Lev 11:10 | 10 Maar al wat in de zeeen en in
208 Lev 11:36 | wateren, zal rein zijn; maar wie hun dood aas zal aangeroerd
209 Lev 11:38 | 38 Maar als water op het zaad gedaan
210 Lev 13:4 | 4 Maar zo de blaar in het vel zijn
211 Lev 13:7 | 7 Maar zo de verzwering in het
212 Lev 13:14 | 14 Maar ten welken dage levend vlees
213 Lev 13:21 | niet lager dan het vel, maar ingetrokken is, zo zal de
214 Lev 13:23 | 23 Maar indien de blaar in haar
215 Lev 13:26 | 26 Maar indien de priester die merken
216 Lev 13:26 | niet lager dan het vel, maar ingetrokken is, zo zal de
217 Lev 13:28 | 28 Maar indien de blaar in haar
218 Lev 13:28 | in het vel uitgespreid, maar ingetrokken zal zijn, het
219 Lev 13:31 | 31 Maar als de priester de plaag
220 Lev 13:33 | hij zich scheren laten; maar de schurftheid zal hij niet
221 Lev 13:35 | 35 Maar indien de schurftheid in
222 Lev 13:37 | 37 Maar indien die schurftheid,
223 Lev 13:42 | 42 Maar zo in de kaalheid, of in
224 Lev 13:57 | 57 Maar zo zij nog aan het kleed,
225 Lev 13:58 | 58 Maar het kleed, of de werpte,
226 Lev 14:8 | hij in het leger komen, maar zal buiten zijn tent zeven
227 Lev 14:21 | 21 Maar indien hij arm is, en zijn
228 Lev 14:43 | 43 Maar indien die plaag wederkeert,
229 Lev 14:48 | 48 Maar als de priester zal weder
230 Lev 15:12 | hebben, zal gebroken worden; maar alle houten vat zal met
231 Lev 15:19 | 19 Maar als een vrouw vloeiende
232 Lev 15:28 | 28 Maar als zij van haar vloed rein
233 Lev 16:10 | 10 Maar de bok, op denwelken het
234 Lev 16:27 | 27 Maar den var des zondoffers,
235 Lev 17:16 | 16 Maar indien hij die niet wast,
236 Lev 18:26 | 26 Maar gij zult Mijn inzettingen
237 Lev 19:6 | zal het gegeten worden; maar wat tot op den derden dag
238 Lev 19:14 | blinden geen aanstoot zetten; maar gij zult voor uw God vrezen;
239 Lev 19:18 | tegen de kinderen uws volks; maar gij zult uw naaste liefhebben
240 Lev 19:24 | 24 Maar in het vierde jaar zal al
241 Lev 21:14 | dezulke zal hij niet nemen; maar een maagd uit zijn volken
242 Lev 22:6 | heilige dingen niet eten, maar zal zijn vlees met water
243 Lev 22:12 | 12 Maar als des priesters dochter
244 Lev 22:13 | spijze haars vaders eten; maar geen vreemde zal daarvan
245 Lev 22:34 | dagen zal men het werk doen, maar op den zevenden dag is de
246 Lev 22:39 | 8 Maar gij zult zeven dagen vuuroffer
247 Lev 22:56 | dienstwerk zult gij doen; maar gij zult den HEERE vuuroffer
248 Lev 23:18 | 18 Maar wie de ziel van enig vee
249 Lev 23:21 | die zal het wedergeven; maar wie een mens verslaat, die
250 Lev 24:17 | niemand zijn naaste verdrukke; maar vreest voor uw God; want
251 Lev 24:26 | geen losser zal hebben, maar zijn hand bekomen en hij
252 Lev 24:28 | 28 Maar indien zijn hand niet gevonden
253 Lev 24:28 | koper tot het jubeljaar toe; maar in het jubeljaar zal het
254 Lev 24:30 | 30 Maar is het, dat het niet gelost
255 Lev 24:36 | overwinst van hem nemen; maar gij zult vrezen voor uw
256 Lev 24:43 | hem hebben met wreedheid; maar gij zult vrezen voor uw
257 Lev 24:46 | eeuwigheid doen dienen; maar over uw broeders, de kinderen
258 Lev 25:14 | 14 Maar indien gij Mij niet zult
259 Lev 25:23 | niet getuchtigd zult zijn, maar met Mij in tegenheid wandelen; ~
260 Lev 25:26 | wedergeven; en gij zult eten, maar niet verzadigd worden. ~
261 Lev 25:27 | hierom Mij niet horen zult, maar met Mij wandelen zult in
262 Lev 25:38 | 38 Maar gij zult omkomen onder de
263 Lev 25:45 | 45 Maar Ik zal hun ten beste gedenken
264 Lev 26:4 | 4 Maar is het een vrouw, dan zal
265 Lev 26:6 | 6 Maar is het van een, die een
266 Lev 26:8 | 8 Maar zo hij armer is, dan uw
267 Lev 26:13 | 13 Maar indien hij het immers lossen
268 Lev 26:18 | 18 Maar zo hij zijn akker na het
269 Lev 26:21 | 21 Maar die akker, nadat hij in
270 Lev 26:26 | 26 Maar het eerstgeborene, dat den
271 Lev 26:31 | 31 Maar zo iemand van zijn tienden
272 Lev 26:33 | het ook niet verwisselen; maar indien hij het immers verwisselen
273 Num 1:47 | 47 Maar de Levieten, naar den stam
274 Num 1:50 | 50 Maar gij, stel de Levieten over
275 Num 1:53 | 53 Maar de Levieten zullen zich
276 Num 2:33 | 33 Maar de Levieten werden niet
277 Num 3:4 | 4 Maar Nadab en Abihu stierven
278 Num 3:10 | 10 Maar Aaron en zijn zonen zult
279 Num 4:15 | Kahath komen om te dragen; maar zij zullen dat heilige niet
280 Num 4:19 | 19 Maar dit zult gij hun doen, opdat
281 Num 5:8 | 8 Maar zo die man geen losser zal
282 Num 5:20 | 20 Maar zo gij, onder uw man zijnde,
283 Num 5:28 | niet onrein geworden is, maar rein is, zo zal zij vrij
284 Num 5:31 | ongerechtigheid onschuldig zijn; maar diezelve vrouw zal haar
285 Num 7:9 | 9 Maar de zonen van Kohath gaf
286 Num 8:25 | 25 Maar van dat hij vijftig jaren
287 Num 8:26 | de wacht waar te nemen; maar den dienst zal hij niet
288 Num 9:17 | 17 Maar nadat de wolk opgeheven
289 Num 9:21 | 21 Maar was het, dat de wolk van
290 Num 10:4 | 4 Maar als zij met de ene zullen
291 Num 10:6 | 6 Maar als gij ten tweeden male
292 Num 10:7 | 7 Maar in het verzamelen van de
293 Num 10:30 | tot hem: Ik zal niet gaan; maar ik zal naar mijn land en
294 Num 11:6 | 6 Maar nu is onze ziel dor, er
295 Num 11:25 | rustte, dat zij profeteerden, maar daarna niet meer. ~
296 Num 11:26 | 26 Maar twee mannen waren in het
297 Num 12:2 | zeiden: Heeft dan de HEERE maar alleen door Mozes gesproken?
298 Num 12:16 | 16 Maar daarna verreisde het volk
299 Num 13:29 | het land van het zuiden; maar de Hethieten, en de Jebusieten,
300 Num 13:31 | 31 Maar de mannen, die met hem opgetrokken
301 Num 14:10 | met stenen stenigen zoude. Maar de heerlijkheid des HEEREN
302 Num 14:32 | 32 Maar u aangaande, uw dode lichamen
303 Num 14:38 | 38 Maar Jozua, de zoon van Nun,
304 Num 14:41 | 41 Maar Mozes zeide: Waarom overtreedt
305 Num 14:44 | hoogte des bergs te klimmen; maar de ark des verbonds des
306 Num 15:30 | 30 Maar de ziel, die iets gedaan
307 Num 16:12 | zonen van Eliab, te roepen; maar zij zeiden: Wij zullen niet
308 Num 16:22 | 22 Maar zij vielen op hun aangezichten,
309 Num 16:27 | Dathan en Abiram, van rondom; maar Dathan en Abiram gingen
310 Num 16:30 | 30 Maar indien de HEERE wat nieuws
311 Num 16:41 | 41 Maar des anderen daags murmureerde
312 Num 18:15 | bijgevoegd worden, en u dienen; maar gij, en uw zonen met u,
313 Num 18:17 | 4 Maar zij zullen u bijgevoegd
314 Num 18:20 | 7 Maar gij, en uw zonen met u,
315 Num 18:30 | 17 Maar het eerstgeborene van een
316 Num 18:36 | 23 Maar de Levieten, die zullen
317 Num 19:2 | bijgevoegd worden, en u dienen; maar gij, en uw zonen met u,
318 Num 19:4 | 4 Maar zij zullen u bijgevoegd
319 Num 19:7 | 7 Maar gij, en uw zonen met u,
320 Num 19:17 | 17 Maar het eerstgeborene van een
321 Num 19:23 | 23 Maar de Levieten, die zullen
322 Num 21:23 | zijn landpale te trekken; maar Sihon vergaderde al zijn
323 Num 21:24 | 24 Maar Israel sloeg hem met de
324 Num 22:24 | 24 Maar de Engel des HEEREN stond
325 Num 22:33 | 33 Maar de ezelin heeft Mij gezien,
326 Num 22:35 | Ga heen met deze mannen; maar alleenlijk dat woord, wat
327 Num 23:11 | mijn vijanden te vloeken; maar zie, gij hebt hen doorgaans
328 Num 23:13 | niet dan zijn einde zien, maar hem niet ganselijk zien;
329 Num 24:1 | meermalen, tot de toverijen; maar hij stelde zijn aangezicht
330 Num 24:10 | mijn vijanden te vloeken; maar zie, gij hebt hen nu driemaal
331 Num 24:11 | dat ik u hoog vereren zou; maar zie, de HEERE heeft u die
332 Num 24:17 | 17 Ik zal hem zien, maar nu niet; ik aanschouw Hem,
333 Num 24:17 | niet; ik aanschouw Hem, maar niet nabij. Er zal een ster
334 Num 24:20 | eersteling der heidenen; maar zijn uiterste is ten verderve! ~
335 Num 26:11 | 11 Maar de kinderen van Korach stierven
336 Num 26:19 | van Juda waren Er en Onan; maar Er en Onan stierven in het
337 Num 26:33 | van Hefer, had geen zonen, maar dochters; en de namen der
338 Num 27:3 | vergadering van Korach; maar hij is in zijn zonde gestorven,
339 Num 28:9 | 9 Maar op den sabbatdag twee volkomen
340 Num 28:19 | 19 Maar gij zult een vuuroffer ten
341 Num 29:8 | 8 Maar gij zult brandoffer, ten
342 Num 29:12 | dienstwerk zult gij doen; maar zeven dagen zult gij den
343 Num 30:3 | 3 Maar als een vrouw den HEERE
344 Num 30:5 | 5 Maar indien haar vader dat zal
345 Num 30:5 | heeft, zullen niet bestaan; maar de HEERE zal het haar vergeven;
346 Num 30:8 | 8 Maar indien haar man ten dage,
347 Num 30:10 | 10 Maar indien zij ten huize haars
348 Num 30:12 | 12 Maar indien haar man die dingen
349 Num 30:14 | 14 Maar zo haar man tegen haar van
350 Num 31:9 | 9 Maar de kinderen Israels namen
351 Num 31:13 | 13 Maar Mozes en Eleazar, de priester,
352 Num 31:23 | afzondering ontzondigd worden; maar al wat het vuur niet lijdt,
353 Num 31:30 | 30 Maar van de helft der kinderen
354 Num 31:59 | 6 Maar Mozes zeide tot de kinderen
355 Num 31:70 | 17 Maar wij zelven zullen ons toerusten,
356 Num 31:80 | 27 Maar uw knechten zullen overtrekken,
357 Num 31:83 | 30 Maar indien zij niet toegerust
358 Num 32:55 | 55 Maar indien gij de inwoners des
359 Num 34:3 | zij hebben om te bewonen; maar hun voorsteden zullen zijn
360 Num 34:16 | 16 Maar indien hij hem met een ijzeren
361 Num 34:22 | 22 Maar indien hij hem met der haast,
362 Num 34:28 | dood des hogepriesters; maar na de dood des hogepriesters
363 Num 34:30 | men den doodslager doden, maar een enig getuige zal niet
364 Deu 1:26 | gij wildet niet optrekken; maar gij waart den mond des HEEREN
365 Deu 1:32 | 32 Maar door dit woord geloofdet
366 Deu 1:43 | sprak, zo hoordet gij niet, maar waart den mond des HEEREN
367 Deu 2:4 | zullen wel voor u vrezen; maar gij zult u zeer wachten. ~
368 Deu 2:12 | Horieten te voren in Seir; maar de kinderen van Ezau verdreven
369 Deu 2:30 | 30 Maar Sihon, de koning van Hesbon,
370 Deu 3:9 | Zidoniers noemen Hermon Sirjon; maar de Amorieten noemen hem
371 Deu 3:16 | 16 Maar aan de Rubenieten en Gadieten
372 Deu 3:26 | en hoorde niet naar mij; maar de HEERE zeide tot mij:
373 Deu 4:12 | hoordet de stem der woorden; maar gij zaagt geen gelijkenis,
374 Deu 4:20 | 20 Maar ulieden heeft de HEERE aangenomen,
375 Deu 4:22 | over de Jordaan niet gaan; maar gij zult er overgaan, en
376 Deu 4:26 | dagen daarin niet verlengen, maar ganselijk verdelgd worden. ~
377 Deu 5:3 | dit verbond niet gemaakt, maar met ons, wij die hier heden
378 Deu 5:14 | 14 Maar de zevende dag is de sabbat
379 Deu 5:25 | 25 Maar nu, waarom zouden wij sterven?
380 Deu 5:31 | 31 Maar gij, sta hier bij Mij, dat
381 Deu 6:21 | dienstknechten van Farao in Egypte; maar de HEERE heeft ons door
382 Deu 7:5 | 5 Maar alzo zult gij hun doen:
383 Deu 7:8 | 8 Maar omdat de HEERE ulieden liefhad,
384 Deu 7:15 | die gij kent, opleggen, maar zal ze leggen op allen,
385 Deu 8:3 | alleen van het brood leeft, maar dat de mens leeft van alles,
386 Deu 8:18 | 18 Maar gij zult gedenken den HEERE,
387 Deu 8:19 | 19 Maar indien het geschiedt, dat
388 Deu 9:5 | in, om hun land te erven; maar om de goddeloosheid dezer
389 Deu 9:21 | 21 Maar uw zonde, het kalf, dat
390 Deu 10:11 | 11 Maar de HEERE zeide tot mij:
391 Deu 11:11 | 11 Maar het land, waarheen gij overtrekt,
392 Deu 11:28 | 28 Maar den vloek, zo gij niet horen
393 Deu 12:5 | 5 Maar naar de plaats, die de HEERE,
394 Deu 12:10 | 10 Maar gij zult over de Jordaan
395 Deu 12:14 | 14 Maar in de plaats, die de HEERE
396 Deu 12:18 | 18 Maar gij zult dat eten voor het
397 Deu 12:27 | Gods, worden uitgegoten; maar het vlees zult gij eten. ~
398 Deu 13:9 | 9 Maar gij zult hem zekerlijk doodslaan;
399 Deu 14:7 | 7 Maar deze zult gij niet eten,
400 Deu 14:7 | want deze herkauwen wel, maar zij verdelen den klauw niet;
401 Deu 14:8 | verdeelt zijn klauw wel, maar het herkauwt niet; onrein
402 Deu 14:10 | 10 Maar al wat geen vinnen en schubben
403 Deu 14:12 | 12 Maar deze zijn het, van dewelke
404 Deu 14:27 | 27 Maar den Leviet, die in uw poorten
405 Deu 15:3 | vreemde zult gij manen; maar wat gij bij uw broeder hebt,
406 Deu 15:6 | gij aan vele volken lenen; maar gij zult niet ontlenen;
407 Deu 15:6 | over vele volken heersen; maar over u zullen zij niet heersen. ~
408 Deu 15:8 | 8 Maar gij zult hem uw hand mildelijk
409 Deu 15:12 | hij u zes jaren dienen; maar in het zevende jaar zult
410 Deu 15:16 | 16 Maar het zal geschieden, als
411 Deu 16:6 | 6 Maar aan de plaats, die de HEERE,
412 Deu 16:16 | het feest der loofhutten; maar het zal niet ledig voor
413 Deu 17:16 | 16 Maar hij zal voor zich de paarden
414 Deu 18:14 | guichelaars en waarzeggers; maar u aangaande, de HEERE, uw
415 Deu 18:20 | 20 Maar de profeet, die hoogmoediglijk
416 Deu 19:11 | 11 Maar wanneer er iemand zijn zal,
417 Deu 19:13 | zal hem niet verschonen; maar gij zult het bloed des onschuldigen
418 Deu 20:12 | geen vrede met u zal maken, maar krijg tegen u voeren, zo
419 Deu 20:16 | 16 Maar van de steden dezer volken,
420 Deu 20:17 | 17 Maar gij zult ze ganselijk verbannen:
421 Deu 20:20 | 20 Maar het geboomte, hetwelk gij
422 Deu 21:17 | 17 Maar den eerstgeborene, den zoon
423 Deu 21:23 | het hout niet overnachten; maar gij zult het zekerlijk ten
424 Deu 22:7 | moeder ganselijk vrijlaten; maar de jongen zult gij voor
425 Deu 22:14 | en ben tot haar genaderd, maar heb den maagdom aan haar
426 Deu 22:16 | man gegeven tot een vrouw; maar hij heeft haar gehaat; ~
427 Deu 22:20 | 20 Maar indien ditzelve woord waarachtig
428 Deu 22:26 | 26 Maar de jonge dochter zult gij
429 Deu 23:5 | Bileam niet willen horen; maar de HEERE, uw God, heeft
430 Deu 23:11 | 11 Maar het zal geschieden, dat
431 Deu 23:20 | vreemde zult gij woekeren; maar aan uw broeder zult gij
432 Deu 23:22 | 22 Maar als gij nalaat te beloven,
433 Deu 23:24 | lust, tot uw verzadiging; maar in uw vat zult gij niets
434 Deu 23:25 | aren met uw hand afplukken; maar de sikkel zult gij aan uws
435 Deu 24:18 | 18 Maar gij zult gedenken, dat gij
436 Deu 25:7 | 7 Maar indien dezen man zijns broeders
437 Deu 26:5 | vreemdeling met weinig volks; maar hij werd aldaar tot een
438 Deu 28:7 | zullen zij tot u uittrekken, maar door zeven wegen zullen
439 Deu 28:12 | zult aan vele volken lenen, maar gij zult niet ontlenen. ~
440 Deu 28:29 | zult voorspoedig maken; maar gij zult alleenlijk verdrukt
441 Deu 28:30 | een vrouw ondertrouwen, maar een ander zal haar beslapen;
442 Deu 28:30 | een huis zult gij bouwen, maar daarin niet wonen; een wijngaard
443 Deu 28:30 | wijngaard zult gij planten, maar dien niet gemeen maken. ~
444 Deu 28:31 | uw ogen geslacht worden, maar gij zult daarvan niet eten;
445 Deu 28:32 | bezwijken den gansen dag; maar het zal in het vermogen
446 Deu 28:38 | op den akker uitbrengen, maar gij zult weinig inzamelen;
447 Deu 28:39 | gij planten, en bouwen, maar gij zult geen wijn drinken,
448 Deu 28:40 | hebben in al uw landpalen, maar gij zult u met olie niet
449 Deu 28:41 | dochteren zult gij gewinnen, maar zij zullen voor u niet zijn;
450 Deu 28:44 | 44 Hij zal u lenen, maar gij zult hem niet lenen;
451 Deu 28:68 | dienstknechten en tot dienstmaagden; maar er zal geen koper zijn. ~
452 Deu 29:4 | 4 Maar de HEERE heeft ulieden niet
453 Deu 29:15 | 15 Maar met dengene, die heden hier
454 Deu 29:20 | hem niet willen vergeven; maar alsdan zal des HEEREN toorn
455 Deu 29:29 | voor den HEERE, onzen God; maar de geopenbaarde zijn voor
456 Deu 30:17 | 17 Maar indien uw hart zich zal
457 Deu 32:47 | vergeefs woord voor ulieden; maar het is uw leven; en door
458 Deu 32:52 | zult gij dat land zien, maar daarheen niet inkomen, in
459 Deu 34:4 | u met uw ogen doen zien, maar gij zult daarheen niet overgaan. ~
460 Joz 1:8 | niet wijke van uw mond, maar overleg het dag en nacht,
461 Joz 1:14 | de Jordaan gegeven heeft; maar gijlieden zult gewapend
462 Joz 2:4 | 4 Maar die vrouw had die beide
463 Joz 2:4 | mannen tot mij gekomen, maar ik wist niet, van waar zij
464 Joz 2:6 | 6 Maar zij had hen op het dak doen
465 Joz 2:19 | zullen onschuldig zijn; maar al wie bij u in het huis
466 Joz 2:20 | 20 Maar indien gij deze onze zaak
467 Joz 2:22 | hen op al den weg gezocht, maar niet gevonden. ~
468 Joz 3:17 | 17 Maar de priesters, die de ark
469 Joz 5:5 | er uittoog, was besneden; maar al het volk, dat geboren
470 Joz 5:7 | 7 Maar hun zonen heeft Hij aan
471 Joz 5:12 | hadden geen Manna meer, maar zij aten in hetzelve jaar
472 Joz 5:14 | 14 En Hij zeide: Neen, maar Ik ben de Vorst van het
473 Joz 6:19 | 19 Maar al het zilver en goud, en
474 Joz 7:1 | 1 Maar de kinderen Israels overtraden
475 Joz 8:9 | tegen het westen van Ai; maar Jozua overnachtte dien nacht
476 Joz 9:12 | om tot ulieden te reizen; maar ziet, nu is het droog, en
477 Joz 9:13 | gevuld hebben, waren nieuw, maar ziet, zij zijn gescheurd;
478 Joz 10:16 | 16 Maar die vijf koningen waren
479 Joz 10:19 | 19 Maar staat gijlieden niet stil,
480 Joz 10:33 | op, om Lachis te helpen; maar Jozua sloeg hem en zijn
481 Joz 11:20 | geen genade geschiedde, maar opdat hij hen verdelgen
482 Joz 13:13 | en de Maachathieten niet; maar Gezur en Maachath woonden
483 Joz 13:33 | 33 Maar aan den stam van Levi gaf
484 Joz 14:3 | gene zijde van de Jordaan; maar aan de Levieten had hij
485 Joz 14:4 | zij geen deel in het land, maar steden om te bewonen, en
486 Joz 14:8 | 8 Maar mijn broeders, die met mij
487 Joz 15:63 | 63 Maar de kinderen van Juda konden
488 Joz 16:10 | Efraimieten tot op dezen dag; maar zij waren onder schatting
489 Joz 17:3 | Manasse, had geen zonen, maar dochters; en dit zijn de
490 Joz 17:8 | wel het land van Tappuah, maar Tappuah zelve, aan de landpale
491 Joz 17:13 | de Kanaanieten cijnsbaar; maar zij verdreven hen niet ganselijk. ~
492 Joz 17:14 | hebt gij mij ten erfdeel maar een lot en een snoer gegeven,
493 Joz 17:18 | 18 Maar het gebergte zal het uwe
494 Joz 18:7 | het midden van ulieden; maar het priesterdom des HEEREN
495 Joz 21:12 | 12 Maar het veld der stad en haar
496 Joz 23:3 | tijd, tot op dezen dag toe; maar gij hebt waargenomen de
497 Joz 23:7 | erfdeel gegeven in Bazan; maar aan de andere helft van
498 Joz 23:19 | 19 Maar toch, indien het land uwer
499 Joz 23:19 | bezitting in het midden van ons; maar zijt niet wederspannig tegen
500 Joz 23:27 | 27 Maar dat het een getuige zij
1-500 | 501-1000 | 1001-1500 | 1501-2000 | 2001-2500 | 2501-3000 | 3001-3500 | 3501-3724 |