Book Chapter: Verse
1 Ezra 2:2| Nehemia, Seraja, Reelaja, Mordechai, Bilsan, Mizpar, Bigvai,
2 Neh 7:7 | Azaria, Raamja, Nahamani, Mordechai, Bilsan, Mispereth, Bigvai,
3 Est 2:5 | burg Susan, wiens naam was Mordechai, een zoon van Jair, den
4 Est 3 | haar moeder stierven, had Mordechai ze zich tot een dochter
5 Est 5 | te kennen gegeven; want Mordechai had haar geboden, dat zij
6 Est 5:1 | 11 Mordechai nu wandelde allen dag voor
7 Est 7 | van Abichail, den oom van Mordechai, (die hij zich ter dochter
8 Est 11:1 | vergaderd werden, zo zat Mordechai in de poort des konings. ~
9 Est 12 | kennen gegeven, gelijk als Mordechai haar geboden had; want ~
10 Est 13 | van Mordechai, gelijk als toen zij bij
11 Est 13:1 | 21 In die dagen, als Mordechai in de poort des konings
12 Est 13:2 | 22 En deze zaak werd Mordechai bekend gemaakt, en hij gaf
13 Est 15 | koning in Mordechai's naam. ~
14 Est 16:2 | alzo van hem bevolen; maar Mordechai neigde zich niet, en boog
15 Est 16:3 | poort des konings waren, tot Mordechai: Waarom overtreedt gij des
16 Est 16:4 | zagen, of de woorden van Mordechai bestaan zouden; want hij
17 Est 16:5 | 5 Toen Haman zag, dat Mordechai zich niet neigde, noch zich
18 Est 16:6 | in zijn ogen, dat hij aan Mordechai alleen de hand zou slaan (
19 Est 16:6 | men had hem het volk van Mordechai aangewezen); maar Haman
20 Est 16:6 | waren, namelijk het volk van Mordechai, te verdelgen. ~
21 Est 17:2 | alzo van hem bevolen; maar Mordechai neigde zich niet, en boog
22 Est 17:3 | poort des konings waren, tot Mordechai: Waarom overtreedt gij des
23 Est 17:4 | zagen, of de woorden van Mordechai bestaan zouden; want hij
24 Est 17:5 | 5 Toen Haman zag, dat Mordechai zich niet neigde, noch zich
25 Est 17:6 | in zijn ogen, dat hij aan Mordechai alleen de hand zou slaan (
26 Est 17:6 | men had hem het volk van Mordechai aangewezen); maar Haman
27 Est 17:6 | waren, namelijk het volk van Mordechai, te verdelgen. ~
28 Est 28:2 | goedsmoeds; maar toen Haman Mordechai zag in de poort des konings,
29 Est 28:2 | vervuld met grimmigheid op Mordechai. ~
30 Est 29:1 | langen tijd als ik den Jood Mordechai zie zitten in de poort des
31 Est 29:2 | aan den koning, dat men Mordechai daaraan hange; ga dan vrolijk
32 Est 30:2 | men vond geschreven, dat Mordechai had te kennen gegeven van
33 Est 30:3 | Wat eer en verhoging is Mordechai hierover gedaan? En de jongelingen
34 Est 30:4 | koning te zeggen, dat men Mordechai zou hangen aan de galg,
35 Est 30:10| gesproken hebt, en doe alzo aan Mordechai, den Jood, dien aan de poort
36 Est 30:11| paard, en trok het kleed Mordechai aan, en deed hem rijden
37 Est 30:12| 12 Daarna keerde Mordechai wederom tot de poort des
38 Est 30:13| zijn huisvrouw: Indien Mordechai, voor wiens aangezicht gij
39 Est 40:1 | Haman gemaakt heeft voor Mordechai, die goed voor den koning
40 Est 40:2 | aan de galg, die hij voor Mordechai had doen bereiden; en de
41 Est 42 | den vijand der Joden; en Mordechai kwam voor het aangezicht
42 Est 43:1 | genomen had, en gaf hem aan Mordechai; en ~
43 Est 49:2 | geschreven naar alles, wat Mordechai gebood, aan de Joden, en
44 Est 49:8 | 15 En Mordechai ging uit van voor het aangezicht
45 Est 50:3 | Joden; want de vreze van Mordechai was op hen gevallen. ~
46 Est 50:4 | 4 Want Mordechai was groot in het huis des
47 Est 52:7 | 20 En Mordechai beschreef deze geschiedenissen;
48 Est 52:10| begonnen hadden, en dat Mordechai aan hen geschreven had. ~
49 Est 53 | dochter van Abichail, en Mordechai, de Jood, met alle macht,
50 Est 53:2 | bestemde tijden, gelijk als Mordechai, de Jood, over hen bevestigd
51 Est 56:2 | verklaring der grootheid van Mordechai, denwelken de koning groot
52 Est 56:3 | 3Want de Jood Mordechai was de tweede bij den koning
|