1-500 | 501-1000 | 1001-1500 | 1501-2000 | 2001-2500 | 2501-3000 | 3001-3500 | 3501-3724
Book Chapter: Verse
501 Joz 23:28 | brandoffer, noch ten offer; maar het is een getuige tussen
502 Joz 24:8 | 8 Maar den HEERE, uw God, zult
503 Joz 24:13 | aangezicht te verdrijven; maar zij zullen ulieden zijn
504 Joz 25:4 | dat erfelijk te bezitten; maar Jakob en zijn kinderen togen
505 Joz 25:8 | woonden, die streden tegen u; maar Ik gaf hen in uw hand, en
506 Joz 25:10 | 10 Maar Ik wilde Bileam niet horen;
507 Joz 25:15 | in welker land gij woont; maar aangaande mij, en mijn huis,
508 Joz 25:21 | het volk tot Jozua: Neen, maar wij zullen den HEERE dienen. ~
509 Ric 1:19 | van het gebergte verdreef; maar hij ging niet voort om de
510 Ric 1:21 | wonende, niet verdreven; maar de Jebusieten woonden met
511 Ric 1:25 | de scherpte des zwaards; maar dien man en zijn ganse huis
512 Ric 1:28 | Kanaanieten op cijns stelde; maar hij verdreef hen niet ganselijk. ~
513 Ric 1:29 | niet, die te Gezer woonden; maar de Kanaanieten woonden in
514 Ric 1:30 | de inwoners van Nahalol; maar de Kanaanieten woonden in
515 Ric 1:32 | 32 Maar de Aserieten woonden in
516 Ric 1:33 | inwoners van Beth-Anath, maar woonde in het midden der
517 Ric 1:35 | te Ajalon, en te Saalbim; maar de hand van het huis van
518 Ric 2:2 | altaren zult gij afbreken. Maar gij zijt Mijner stem niet
519 Ric 2:3 | aangezicht niet uitdrijven; maar zij zullen u aan de zijden
520 Ric 2:8 | 8 Maar als Jozua, de zoon van Nun,
521 Ric 2:17 | niet naar hun richteren, maar hoereerden andere goden
522 Ric 2:19 | 19 Maar het geschiedde met het versterven
523 Ric 3:12 | 12 Maar de kinderen Israels voeren
524 Ric 3:19 | 19 Maar hijzelf keerde wederom van
525 Ric 4:1 | 1 Maar de kinderen Israels voeren
526 Ric 4:8 | zo zal ik heen trekken; maar indien gij niet met mij
527 Ric 4:17 | 17 Maar Sisera vluchtte op zijn
528 Ric 5:1 | 1 Maar de kinderen Israels deden,
529 Ric 5:10 | in welker land gij woont; maar gij zijt Mijner stem niet
530 Ric 5:13 | 13 Maar Gideon zeide tot Hem: Och,
531 Ric 6:4 | die zal met u trekken; maar al degene, van welken Ik
532 Ric 6:6 | hadden, driehonderd man; maar alle overigen des volks
533 Ric 6:8 | iegelijk naar zijn tent; maar die driehonderd man behield
534 Ric 6:19 | middelste nachtwaak, als zij maar even de wachters gesteld
535 Ric 7:6 | 6 Maar de oversten van Sukkoth
536 Ric 7:20 | eerstgeborene: Sta op, dood hen; maar de jongeling trok zijn zwaard
537 Ric 7:23 | 23 Maar Gideon zeide tot hen: Ik
538 Ric 7:24 | van u begeren: geeft mij maar een iegelijk een voorhoofdsiersel
539 Ric 8:9 | 9 Maar de olijfboom zeide tot hen:
540 Ric 8:11 | 11 Maar de vijgeboom zeide tot hen:
541 Ric 8:13 | 13 Maar de wijnstok zeide tot hen:
542 Ric 8:15 | vertrouwt u onder mijn schaduw; maar indien niet, zo ga vuur
543 Ric 8:18 | 18 Maar gij zijt heden opgestaan
544 Ric 8:20 | 20 Maar indien niet, zo ga vuur
545 Ric 8:37 | 37 Maar Gaal voer wijders voort
546 Ric 8:53 | 53 Maar een vrouw wierp een stuk
547 Ric 9:11 | 11 Maar de HEERE zeide tot de kinderen
548 Ric 9:15 | 15 Maar de kinderen Israels zeiden
549 Ric 10:1 | was een strijdbaar held, maar hij was een hoerekind; doch
550 Ric 10:7 | 7 Maar Jeftha zeide tot de oudsten
551 Ric 10:14 | 14 Maar Jeftha voer wijders voort,
552 Ric 10:17 | door uw land doortrekken; maar de koning der Edomieten
553 Ric 10:18 | gene zijde van de Arnon; maar zij kwamen niet binnen de
554 Ric 10:19 | 19 Maar Israel zond boden tot Sihon,
555 Ric 10:20 | landpale door te trekken; maar Sihon verzamelde al zijn
556 Ric 10:27 | tegen u niet gezondigd, maar gij doet kwalijk bij mij,
557 Ric 10:28 | 28 Maar de koning der kinderen Ammons
558 Ric 11:2 | ik heb ulieden geroepen, maar gij hebt mij uit hun hand
559 Ric 11:6 | hem: Zeg nu Schibboleth; maar hij zeide: Sibbolet, en
560 Ric 12:3 | onvruchtbaar, en hebt niet gebaard; maar gij zult zwanger worden,
561 Ric 12:7 | 7 Maar Hij zeide tot mij: Zie,
562 Ric 12:12 | Nu, dat Uw woorden komen; maar wat zal des knechtjes wijze
563 Ric 12:16 | 16 Maar de Engel des HEEREN zeide
564 Ric 12:23 | 23 Maar zijn huisvrouw zeide tot
565 Ric 13:3 | 3 Maar zijn vader zeide tot hem,
566 Ric 13:16 | hem en zeide: Gij haat mij maar, en hebt mij niet lief;
567 Ric 14:1 | huisvrouw ingaan in de kamer; maar haar vader liet hem niet
568 Ric 14:13 | tot hem, zeggende: Neen, maar wij zullen u wel binden,
569 Ric 14:14 | Filistijnen hem tegemoet; maar de Geest des HEEREN werd
570 Ric 15:3 | 3 Maar Simson lag tot middernacht
571 Ric 16:4 | 4 Maar hij gaf dat geld aan zijn
572 Ric 17:17 | 17 Maar de vijf mannen, die gegaan
573 Ric 17:25 | 25 Maar de kinderen van Dan zeiden
574 Ric 18:2 | 2 Maar zijn bijwijf hoereerde,
575 Ric 18:7 | 7 Maar de man stond op, om weg
576 Ric 18:10 | man wilde niet vernachten, maar stond op, en trok weg, en
577 Ric 18:12 | 12 Maar zijn heer zeide tot hem:
578 Ric 18:12 | van de kinderen Israels; maar wij zullen voorttrekken
579 Ric 18:16 | vreemdeling verkeerde te Gibea; maar de lieden dezer plaats waren
580 Ric 18:18 | Bethlehem-Juda getogen, maar ik trek nu naar het huis
581 Ric 18:24 | wat goed is in uw ogen; maar doet aan dezen man zulk
582 Ric 18:25 | 25 Maar de mannen wilden naar hem
583 Ric 18:28 | op, en laat ons trekken; maar niemand antwoordde. Toen
584 Ric 19:9 | 9 Maar nu, dit is de zaak, die
585 Ric 19:14 | 14 Maar de kinderen van Benjamin
586 Ric 19:32 | geslagen, als te voren; maar de kinderen Israels zeiden:
587 Ric 19:42 | naar den weg der woestijn; maar de strijd kleefde hen aan,
588 Ric 19:45 | den rotssteen van Rimmon; maar zij deden een nalezing onder
589 Ric 20:14 | vrouwen van Jabes in Gilead; maar alzo waren er nog niet genoeg
590 Ric 20:18 | 18 Maar wij zullen hun geen vrouwen
591 Rut 1:3 | de man van Naomi, stierf; maar zij werd overgelaten met
592 Rut 1:11 | 11 Maar Naomi zeide: Keert weder,
593 Rut 1:13 | mij veel bitterder dan u; maar de hand des HEEREN is tegen
594 Rut 1:14 | kuste haar schoonmoeder, maar Ruth kleefde haar aan. ~
595 Rut 1:16 | 16 Maar Ruth zeide: Val mij niet
596 Rut 1:20 | 20 Maar zij zeide tot henlieden:
597 Rut 1:21 | 21 Vol toog ik weg, maar ledig heeft mij de HEERE
598 Rut 2:8 | gij van hier niet weggaan, maar hier zult gij u houden bij
599 Rut 3:3 | ga af naar den dorsvloer; maar maak u den man niet bekend,
600 Rut 3:12 | dat ik een losser ben; maar er is nog een losser, nader
601 Rut 3:13 | goed, laat hem lossen; maar indien het hem niet lust
602 Rut 4:5 | 5 Maar Boaz zeide: Ten dage, als
603 1Sa 1:2 | Peninna nu had kinderen, maar Hanna had geen kinderen. ~
604 1Sa 1:5 | 5 Maar aan Hanna gaf hij een aanzienlijk
605 1Sa 1:11 | dienstmaagd niet vergeet, maar geeft aan Uw dienstmaagd
606 1Sa 1:13 | roerden zich haar lippen, maar haar stem werd niet gehoord;
607 1Sa 1:15 | sterken drank gedronken; maar ik heb mijn ziel uitgegoten
608 1Sa 1:22 | Doch Hanna toog niet op; maar zij zeide tot haar man:
609 1Sa 2:9 | Zijner gunstgenoten bewaren; maar de goddelozen zullen zwijgen
610 1Sa 2:11 | naar Rama in zijn huis; maar de jongeling was den HEERE
611 1Sa 2:15 | gekookt vlees van u nemen, maar rauw. ~
612 1Sa 2:25 | zullen de goden hem oordelen; maar wanneer een mens tegen den
613 1Sa 2:30 | wandelen tot in eeuwigheid; maar nu spreekt de HEERE: Dat
614 1Sa 2:30 | die Mij eren, zal Ik eren, maar die Mij versmaden, zullen
615 1Sa 4:1 | legerde zich bij Eben-Haezer, maar de Filistijnen legerden
616 1Sa 5:3 | 3 Maar als die van Asdod des anderen
617 1Sa 5:4 | voor de ark des HEEREN; maar het hoofd van Dagon, en
618 1Sa 5:10 | de ark Gods naar Ekron; maar het geschiedde, als de ark
619 1Sa 6:3 | zendt haar niet ledig weg, maar vergeldt Hem ganselijk een
620 1Sa 6:9 | dit groot kwaad gedaan; maar zo niet, zo zullen wij weten,
621 1Sa 8:3 | wandelden niet in zijn wegen; maar zij neigden zich tot de
622 1Sa 8:6 | 6 Maar dit woord was kwaad in de
623 1Sa 8:7 | hebben u niet verworpen, maar zij hebben Mij verworpen,
624 1Sa 8:18 | u zult verkoren hebben, maar de HEERE zal u te dien dage
625 1Sa 8:19 | horen; en zij zeiden: Neen, maar er zal een koning over ons
626 1Sa 9:4 | door het land van Salisa, maar zij vonden ze niet; daarna
627 1Sa 9:4 | door het land van Sahalim, maar zij waren er niet; verder
628 1Sa 9:7 | zeide Saul tot zijn jongen: Maar zie, zo wij gaan, wat zullen
629 1Sa 9:27 | heenga; toen ging hij heen; maar sta gij als nu stil, en
630 1Sa 10:16 | ezelinnen gevonden waren; maar de zaak des koninkrijks,
631 1Sa 10:19 | 19 Maar gijlieden hebt heden uw
632 1Sa 10:21 | geraakt. En zij zochten hem, maar hij werd niet gevonden. ~
633 1Sa 11:13 | 13 Maar Saul zeide: Er zal te dezen
634 1Sa 12:9 | 9 Maar zij vergaten den HEERE,
635 1Sa 12:12 | zeidet gij tot mij: Neen, maar een koning zal over ons
636 1Sa 12:15 | HEEREN niet zult horen, maar den mond des HEEREN wederspannig
637 1Sa 12:20 | van achter den HEERE af, maar dient den HEERE met uw ganse
638 1Sa 12:23 | voor ulieden te bidden; maar ik zal u den goeden en rechten
639 1Sa 12:25 | 25 Maar indien gij voortaan kwaad
640 1Sa 13:14 | 14 Maar nu zal uw rijk niet bestaan.
641 1Sa 13:16 | bleven te Gibea-Benjamins; maar de Filistijnen waren te
642 1Sa 13:21 | 21 Maar zij hadden tandige vijlen
643 1Sa 14:10 | 10 Maar zeggen zij aldus: Klimt
644 1Sa 14:26 | zo was er een honigvloed; maar niemand raakte met zijn
645 1Sa 14:27 | 27 Maar Jonathan had het niet gehoord,
646 1Sa 14:30 | dien het gevonden heeft! Maar nu is die slag niet groot
647 1Sa 14:36 | wat goed is in uw ogen; maar de priester zeide: Laat
648 1Sa 14:43 | kennen, en zeide: Ik heb maar een weinig honigs geproefd,
649 1Sa 14:45 | 45 Maar het volk zeide tot Saul:
650 1Sa 15:3 | en verschoon hem niet; maar dood van den man af tot
651 1Sa 15:8 | der Amalekieten, levend; maar al het volk verbande hij
652 1Sa 15:9 | wilden ze niet verbannen; maar alle ding, dat verachtzaam,
653 1Sa 15:15 | HEERE, uw God, te offeren; maar het overige hebben wij verbannen. ~
654 1Sa 15:19 | des HEEREN niet gehoord, maar zijt tot den roof gevlogen,
655 1Sa 15:20 | Amalekieten, mede gebracht, maar de Amalekieten heb ik verbannen. ~
656 1Sa 15:33 | 33 Maar Samuel zeide: Gelijk als
657 1Sa 16:2 | 2 Maar Samuel zeide: Hoe zou ik
658 1Sa 16:7 | ziet aan, wat voor ogen is, maar de HEERE ziet het hart aan. ~
659 1Sa 17:9 | ulieden tot knechten zijn; maar indien ik hem overwin en
660 1Sa 17:18 | 18 Maar breng deze tien melkkazen
661 1Sa 17:33 | 33 Maar Saul zeide tot David: Gij
662 1Sa 17:45 | spies, en met een schild; maar ik kom tot u in den Naam
663 1Sa 17:54 | bracht het naar Jeruzalem; maar zijn wapenen legde hij in
664 1Sa 18:7 | zijn duizenden verslagen, maar David zijn tienduizenden! ~
665 1Sa 18:8 | gegeven, doch mij hebben zij maar duizend gegeven; en voorzeker
666 1Sa 18:11 | David aan den wand spitten; maar David wendde zich tweemaal
667 1Sa 18:17 | hand niet tegen hem zij, maar dat de hand der Filistijnen
668 1Sa 18:25 | lust aan den bruidschat, maar aan honderd voorhuiden der
669 1Sa 18:26 | konings schoonzoon zou worden; maar de dagen waren nog niet
670 1Sa 19:11 | 11 Maar Saul zond boden heen tot
671 1Sa 20:3 | en uw ziel leeft, er is maar als een schrede tussen mij
672 1Sa 20:7 | zo heeft uw knecht vrede; maar indien hij gans ontstoken
673 1Sa 20:8 | des HEEREN met u gebracht; maar is er een misdaad in mij,
674 1Sa 20:9 | Jonathan: Dat zij verre van u! Maar indien ik zekerlijk merkte,
675 1Sa 20:22 | 22 Maar indien ik tot den jongen
676 1Sa 21:4 | gemeen brood onder mijn hand; maar er is heilig brood, wanneer
677 1Sa 21:11 | zijn duizenden verslagen, maar David zijn tienduizenden? ~
678 1Sa 22:23 | die zal uw ziel zoeken; maar gij zult met mij in bewaring
679 1Sa 23:17 | vader, zal u niet vinden, maar gij zult koning worden over
680 1Sa 23:18 | David bleef in het woud, maar Jonathan ging naar zijn
681 1Sa 24:13 | HEERE zal mij wreken aan u; maar mijn hand zal niet tegen
682 1Sa 24:14 | komt goddeloosheid voort; maar mijn hand zal niet tegen
683 1Sa 24:23 | Saul ging in zijn huis, maar David en zijn mannen gingen
684 1Sa 25:3 | en schoon van gedaante; maar de man was hard en boos
685 1Sa 25:14 | om onzen heer te zegenen; maar hij is tegen hen uitgevaren. ~
686 1Sa 25:29 | levenden bij den HEERE, uw God; maar de ziel uwer vijanden zal
687 1Sa 26:3 | wildernis is aan den weg, maar David bleef in de woestijn,
688 1Sa 26:19 | Hem het spijsoffer rieken; maar indien het mensenkinderen
689 1Sa 26:23 | heden in mijn hand gegeven; maar ik heb mijn hand niet willen
690 1Sa 28:6 | Saul vraagde den HEERE; maar de HEERE antwoordde hem
691 1Sa 28:13 | zeide tot haar: Vrees niet; maar wat ziet gij? Toen zeide
692 1Sa 28:23 | zeide: Ik zal niet eten. Maar zijn knechten, en ook de
693 1Sa 29:5 | zijn duizenden geslagen, maar David zijn tienduizenden? ~
694 1Sa 29:6 | gekomen, tot dezen dag toe; maar gij zijt niet aangenaam
695 1Sa 29:8 | Toen zeide David tot Achis: Maar wat heb ik gedaan? Of wat
696 1Sa 29:9 | ogen, als een engel Gods; maar de oversten der Filistijnen
697 1Sa 30:2 | kleinste tot den grootste, maar hadden ze weggevoerd en
698 1Sa 30:22 | gered hebben, niet geven, maar aan een iegelijk zijn vrouw
699 1Sa 30:23 | 23 Maar David zeide: Alzo zult gij
700 1Sa 31:4 | met mij den spot drijven. Maar zijn wapendrager wilde niet,
701 2Sa 2:21 | neem voor u hun gewaad; maar Asahel wilde niet afwijken
702 2Sa 2:23 | 23 Maar hij weigerde af te wijken.
703 2Sa 2:24 | 24 Maar Joab en Abisai jaagden Abner
704 2Sa 2:31 | 31 Maar Davids knechten hadden van
705 2Sa 3:1 | David ging en werd sterker; maar die van het huis van Saul
706 2Sa 3:26 | van den bornput van Sira; maar David wist het niet. ~
707 2Sa 3:34 | in koperen boeien gedaan, maar gij zijt gevallen, gelijk
708 2Sa 3:35 | eten, als het nog dag was; maar David zwoer, zeggende: God
709 2Sa 3:39 | 39 Maar ik ben heden teder, en gezalfd
710 2Sa 4:9 | 9 Maar David antwoordde Rechab
711 2Sa 4:12 | bij den vijver te Hebron, maar het hoofd van Isboseth namen
712 2Sa 5:6 | zult hier niet inkomen, maar de blinden en kreupelen
713 2Sa 5:7 | 7 Maar David nam den burg Sion
714 2Sa 5:23 | Gij zult niet optrekken; maar trek om tot achter hen,
715 2Sa 6:10 | overbrengen in de stad Davids; maar David deed ze afwijken in
716 2Sa 6:21 | 21 Maar David zeide tot Michal:
717 2Sa 7:4 | 4 Maar het gebeurde in denzelfden
718 2Sa 7:6 | opvoerde, tot op dezen dag; maar Ik heb gewandeld in een
719 2Sa 7:15 | 15 Maar Mijn goedertierenheid zal
720 2Sa 7:19 | klein geweest, Heere HEERE, maar Gij hebt ook over het huis
721 2Sa 8:5 | koning van Zoba, te helpen; maar David sloeg van de Syriers
722 2Sa 8:18 | de Krethi en de Plethi; maar Davids zonen waren prinsen. ~ ~ ~
723 2Sa 10:8 | voor de deur der poort; maar de Syriers van Zoba, en
724 2Sa 10:18 | 18 Maar de Syriers vloden voor Israels
725 2Sa 11:9 | 9 Maar Uria legde zich neder voor
726 2Sa 11:13 | met zijns heren knechten, maar ging niet af in zijn huis. ~
727 2Sa 11:23 | uitgetogen in het veld; maar wij zijn tegen hen aan geweest
728 2Sa 12:3 | 3 Maar de arme had gans niet dan
729 2Sa 12:12 | in het verborgen gedaan; maar Ik zal deze zaak doen voor
730 2Sa 12:17 | doen opstaan van de aarde; maar hij wilde niet, en at geen
731 2Sa 12:18 | was, spraken wij tot hem, maar hij hoorde naar onze stem
732 2Sa 12:19 | 19 Maar David zag, dat zijn knechten
733 2Sa 12:21 | hebt gij gevast en geweend; maar nadat het kind gestorven
734 2Sa 12:23 | 23 Maar nu is het dood, waarom zou
735 2Sa 12:23 | Ik zal wel tot hem gaan, maar hij zal tot mij niet wederkomen. ~
736 2Sa 13:9 | uit voor zijn aangezicht; maar hij weigerde te eten. En
737 2Sa 13:12 | 12 Maar zij zeide tot hem: Niet,
738 2Sa 13:14 | naar haar stem niet horen; maar sterker zijnde dan zij,
739 2Sa 13:16 | gij bij mij gedaan hebt; maar hij wilde naar haar niet
740 2Sa 13:22 | Amnon, noch kwaad noch goed; maar Absalom haatte Amnon, ter
741 2Sa 13:25 | 25 Maar de koning zeide tot Absalom:
742 2Sa 13:25 | doch hij wilde niet gaan, maar zegende hem. ~
743 2Sa 13:26 | broeder Amnon met ons gaan. Maar de koning zeide tot hem:
744 2Sa 13:32 | 32 Maar Jonadab, de zoon van Simea,
745 2Sa 13:32 | konings zonen, gedood hebben; maar Amnon alleen is dood; want
746 2Sa 14:14 | zal de ziel niet wegnemen, maar Hij zal gedachten denken,
747 2Sa 14:29 | hem tot den koning zond; maar hij wilde niet tot hem komen.
748 2Sa 15:3 | zaken zijn goed en recht; maar gij hebt geen verhoorder
749 2Sa 15:21 | 21 Maar Ithai antwoordde den koning,
750 2Sa 15:26 | 26 Maar indien Hij alzo zal zeggen:
751 2Sa 15:34 | 34 Maar zo gij weder in de stad
752 2Sa 15:34 | knecht van te voren geweest, maar nu zal ik uw knecht zijn;
753 2Sa 16:10 | 10 Maar de koning zeide: Wat heb
754 2Sa 16:17 | 17 Maar Absalom zeide tot Husai:
755 2Sa 16:18 | zeide tot Absalom: Neen, maar welken de HEERE verkiest,
756 2Sa 17:11 | 11 Maar ik rade, dat in alle haast
757 2Sa 17:15 | oudsten van Israel geraden, maar alzo en alzo heb ik geraden. ~
758 2Sa 18:3 | 3 Maar het volk zeide: Gij zult
759 2Sa 18:3 | hart op ons niet stellen; maar gij zijt nu als tien duizend
760 2Sa 18:12 | 12 Maar die man zeide tot Joab:
761 2Sa 18:20 | 20 Maar Joab zeide tot hem: Gij
762 2Sa 18:20 | geen boodschapper zijn, maar op een anderen dag zult
763 2Sa 18:29 | en mij uw knecht afzond, maar ik weet niet wat. ~
764 2Sa 19:8 | des konings aangezicht, maar Israel was gevloden, een
765 2Sa 19:22 | 22 Maar David zeide: Wat heb ik
766 2Sa 19:28 | huis is niet geweest, dan maar lieden des doods voor mijn
767 2Sa 19:34 | 34 Maar Barzillai zeide tot den
768 2Sa 19:36 | 36 Uw knecht zal maar een weinig met den koning
769 2Sa 19:37 | vaders en mijner moeder; maar zie, daar is uw knecht Chimham,
770 2Sa 19:43 | onzen koning weder te halen? Maar het woord der mannen van
771 2Sa 20:2 | zoon van Bichri, achterna; maar de mannen van Juda kleefden
772 2Sa 20:3 | bewaring, en onderhield ze, maar ging tot haar niet in. En
773 2Sa 20:5 | om Juda bijeen te roepen; maar hij bleef achter, boven
774 2Sa 20:11 | 11 Maar een man, van Joabs jongens,
775 2Sa 20:21 | 21 De zaak is niet alzo; maar een man van het gebergte
776 2Sa 21:2 | van de kinderen Israels, maar van het overblijfsel der
777 2Sa 21:2 | Israels hadden hun gezworen, maar Saul zocht hen te slaan
778 2Sa 21:8 | 8 Maar de koning nam de twee zonen
779 2Sa 21:17 | 17 Maar Abisai, de zoon van Zeruja,
780 2Sa 21:21 | 21 En hij hoonde Israel; maar Jonathan, de zoon van Simea,
781 2Sa 22:19 | ten dage mijns ongevals; maar de HEERE was mij een Steunsel. ~
782 2Sa 22:24 | 24 Maar ik was oprecht voor Hem;
783 2Sa 22:27 | reine houdt Gij U rein; maar bij den verkeerde houdt
784 2Sa 22:28 | verlost het bedrukte volk; maar Uw ogen zijn tegen de hogen,
785 2Sa 22:39 | zij niet weder opstonden; maar zij vielen onder mijn voeten. ~
786 2Sa 22:42 | 42 Zij zagen uit, maar er was geen verlosser; naar
787 2Sa 22:42 | verlosser; naar den HEERE, maar Hij antwoordde hun niet. ~
788 2Sa 23:6 | 6 Maar de mannen Belials zullen
789 2Sa 23:7 | 7 Maar een iegelijk, die ze zal
790 2Sa 23:16 | wilde dat niet drinken, maar goot het uit voor den HEERE. ~
791 2Sa 23:19 | hij hun tot een overste. Maar hij kwam niet tot aan die
792 2Sa 23:21 | Egyptenaars was een spies, maar hij ging tot hem af met
793 2Sa 23:23 | heerlijkste van de dertig, maar tot die drie eersten kwam
794 2Sa 24:3 | den koning het aanzien; maar waarom heeft mijn heer de
795 2Sa 24:10 | in hetgeen ik gedaan heb; maar nu, o HEERE, neem toch de
796 2Sa 24:14 | barmhartigheden zijn vele, maar laat mij in de hand van
797 2Sa 24:17 | ik heb onrecht gehandeld, maar wat hebben deze schapen
798 2Sa 24:24 | zeide tot Arauna: Neen, maar ik zal het zekerlijk van
799 1Kon 1:8 | 8 Maar Zadok, de priester, en Benaja,
800 1Kon 1:10 | 10 Maar Nathan, den profeet, en
801 1Kon 1:19 | Joab, den krijgsoverste, maar uw knecht Salomo heeft hij
802 1Kon 1:20 | 20 Maar gij, mijn heer koning, de
803 1Kon 1:26 | 26 Maar mij, die uw knecht ben,
804 1Kon 1:43 | en zeide tot Adonia: Ja, maar onze heer, de koning David,
805 1Kon 1:52 | haar op de aarde vallen; maar indien in hem kwaad bevonden
806 1Kon 2:7 | 7 Maar aan de zonen van Barzillai,
807 1Kon 2:9 | 9 Maar nu, houd hem niet onschuldig,
808 1Kon 2:26 | zijt een man des doods; maar dezen dag zal ik u niet
809 1Kon 2:30 | uit. En hij zeide: Neen, maar hier zal ik sterven! En
810 1Kon 2:33 | zijn zaad in eeuwigheid; maar David, en zijn zaad, en
811 1Kon 2:45 | 45 Maar de koning Salomo is gezegend;
812 1Kon 3:11 | hebt de ziel uwer vijanden; maar hebt begeerd verstand voor
813 1Kon 3:21 | zogen, en zie, hij was dood; maar ik lette in den morgen op
814 1Kon 3:22 | zeide de andere vrouw: Neen, maar die levende is mijn zoon,
815 1Kon 3:22 | daarentegen zeide: Neen, maar de dode is uw zoon, en de
816 1Kon 3:23 | is mijn zoon, die leeft, maar uw zoon is het, die dood
817 1Kon 3:23 | dood is; en die zegt: Neen, maar de dode is uw zoon, en de
818 1Kon 3:26 | 26 Maar de vrouw, welker zoon de
819 1Kon 5:4 | 4 Maar nu heeft de HEERE, mijn
820 1Kon 7:1 | 1 Maar aan zijn huis bouwde Salomo
821 1Kon 7:39 | linkerzijde van het huis; maar de zee zette hij aan de
822 1Kon 8:8 | aan de aanspraakplaats, maar buiten niet gezien werden;
823 1Kon 8:16 | Mijn Naam daar zou wezen; maar Ik heb David verkoren, dat
824 1Kon 8:18 | 18 Maar de HEERE zeide tot David,
825 1Kon 8:19 | zult dat huis niet bouwen; maar uw zoon, die uit uw lendenen
826 1Kon 8:27 | 27 Maar waarlijk, zou God op de
827 1Kon 8:41 | volk Israel niet zal zijn, maar uit verren lande om Uws
828 1Kon 9:6 | 6 Maar zo gijlieden u te enen male
829 1Kon 9:6 | aangezicht gegeven heb; maar heengaan, en andere goden
830 1Kon 9:12 | Salomo hem gegeven had, maar zij waren niet recht in
831 1Kon 9:22 | maakte Salomo geen slaaf; maar zij waren krijgslieden,
832 1Kon 11:22 | 22 Doch Farao zeide: Maar wat ontbreekt u bij mij,
833 1Kon 11:22 | trekken? En hij zeide: Niets, maar laat mij evenwel gaan. ~
834 1Kon 11:32 | 32 Maar een stam zal hij hebben,
835 1Kon 11:34 | Ik uit zijn hand nemen; maar Ik stel hem tot een vorst
836 1Kon 11:35 | 35 Maar uit de hand zijns zoons
837 1Kon 11:40 | Salomo Jerobeam te doden; maar Jerobeam maakte zich op,
838 1Kon 12:8 | 8 Maar hij verliet den raad der
839 1Kon 12:10 | heeft ons juk zwaar gemaakt, maar maak gij het over ons lichter;
840 1Kon 12:11 | u met geselen gekastijd, maar ik zal u met schorpioenen
841 1Kon 12:14 | heeft uw juk zwaar gemaakt, maar ik zal boven uw juk nog
842 1Kon 12:14 | u met geselen gekastijd, maar ik zal u met schorpioenen
843 1Kon 12:18 | stenen, dat hij stierf; maar de koning Rehabeam vervloekte
844 1Kon 13:4 | uitstrekte, zeggende: Grijpt hem! Maar zijn hand, die hij tegen
845 1Kon 13:8 | 8 Maar de man Gods zeide tot den
846 1Kon 13:22 | 22 Maar zijt wedergekeerd, en hebt
847 1Kon 13:33 | niet van zijn bozen weg; maar maakte wederom priesters
848 1Kon 14:5 | 5 Maar de HEERE zeide tot Ahia:
849 1Kon 14:9 | 9 Maar kwaad gedaan hebt, doende
850 1Kon 14:14 | zelfden dage uitroeien zal; maar wat zal het ook nu zijn? ~
851 1Kon 15:4 | 4 Maar om Davids wil, gaf de HEERE,
852 1Kon 16:22 | 22 Maar het volk, dat Omri volgde,
853 1Kon 17:12 | 12 Maar zij zeide: Zo waarachtig
854 1Kon 17:13 | heen, doe naar uw woord; maar maak mij vooreerst een kleinen
855 1Kon 18:9 | 9 Maar hij zeide: Wat heb ik gezondigd,
856 1Kon 18:18 | heb Israel niet beroerd, maar gij en uws vaders huis,
857 1Kon 18:21 | het Baal is, volgt hem na! Maar het volk antwoordde hem
858 1Kon 18:23 | en op het hout leggen, maar geen vuur daaraan leggen;
859 1Kon 18:26 | zeggende: O Baal, antwoord ons! Maar er was geen stem en geen
860 1Kon 18:29 | spijsoffer zou offeren; maar er was geen stem, en geen
861 1Kon 18:42 | om te eten en te drinken; maar Elia ging op naar de hoogte
862 1Kon 19:4 | 4 Maar hij zelf ging henen in de
863 1Kon 20:6 | 6 Maar morgen om dezen tijd zal
864 1Kon 20:9 | gezonden hebt, zal ik doen; maar deze zaak kan ik niet doen.
865 1Kon 20:11 | 11 Maar de koning van Israel antwoordde
866 1Kon 20:23 | sterker geweest dan wij; maar zeker, laat ons tegen hen
867 1Kon 20:27 | twee blote geitenkudden, maar de Syriers vervulden het
868 1Kon 21:3 | 3 Maar Naboth zeide tot Achab:
869 1Kon 21:5 | 5 Maar Izebel, zijn huisvrouw,
870 1Kon 21:6 | wijngaard in zijn plaats geven; maar hij heeft gezegd: Ik zal
871 1Kon 21:15 | want Naboth leeft niet, maar is dood. ~
872 1Kon 22:2 | 2 Maar het geschiedde in het derde
873 1Kon 22:7 | 7 Maar Josafat zeide: Is hier niet
874 1Kon 22:8 | hem den HEERE te vragen; maar ik haat hem, omdat hij over
875 1Kon 22:8 | niets goeds profeteert, maar kwaad: Micha, de zoon van
876 1Kon 22:18 | zal over mij niets goed, maar kwaads profeteren? ~
877 1Kon 22:30 | ik in den strijd komen; maar gij, trek uw klederen aan.
878 1Kon 22:31 | noch groten bestrijden, maar den koning van Israel alleen. ~
879 1Kon 22:32 | naar hem, om te strijden; maar Josafat riep uit. ~
880 1Kon 22:35 | gehouden tegenover de Syriers; maar hij stierf des avonds, en
881 1Kon 22:48 | er geen koning in Edom, maar een stadhouder des konings. ~
882 1Kon 22:49 | naar Ofir te gaan om goud; maar zij gingen niet, want de
883 1Kon 22:50 | knechten op de schepen varen; maar Josafat wilde niet. ~
884 2Kon 1:3 | 3 Maar de Engel des HEEREN sprak
885 2Kon 1:4 | waarop gij geklommen zijt, maar gij zult den dood sterven.
886 2Kon 1:6 | geklommen zijt, niet afkomen, maar gij zult den dood sterven. ~
887 2Kon 1:10 | 10 Maar Elia antwoordde en sprak
888 2Kon 1:14 | hun vijftigen verteerd; maar nu, laat mijn ziel dierbaar
889 2Kon 1:16 | zult gij niet afkomen, maar gij zult den dood sterven. ~
890 2Kon 2:2 | mij naar Beth-El gezonden. Maar Elisa zeide: Zo waarachtig
891 2Kon 2:4 | mij naar Jericho gezonden. Maar hij zeide: Zo waarachtig
892 2Kon 2:6 | naar de Jordaan gezonden. Maar hij zeide: Zo waarachtig
893 2Kon 2:17 | 17 Maar zij hielden bij hem aan
894 2Kon 2:19 | gelijk als mijn heer ziet; maar het water is kwaad, en het
895 2Kon 3:5 | 5 Maar het geschiedde, als Achab
896 2Kon 3:13 | 13 Maar Elisa zeide tot den koning
897 2Kon 3:24 | 24 Maar als zij aan het leger van
898 2Kon 3:26 | tegen den koning van Edom; maar zij konden niet. ~
899 2Kon 4:6 | Breng mij nog een vat aan; maar hij zeide tot haar: Er is
900 2Kon 4:27 | vatte zij zijn voeten. Maar Gehazi trad toe, om haar
901 2Kon 4:41 | 41 Maar hij zeide: Brengt dan meel;
902 2Kon 5:8 | 8 Maar het geschiedde, als Elisa,
903 2Kon 5:11 | 11 Maar Naaman werd zeer toornig,
904 2Kon 5:16 | 16 Maar hij zeide: Zo waarachtig
905 2Kon 5:17 | slachtoffer aan andere goden doen, maar den HEERE. ~
906 2Kon 5:20 | heeft, wat hij gebracht had; maar zo waarachtig als de HEERE
907 2Kon 5:26 | 26 Maar hij zeide tot hem: Ging
908 2Kon 6:9 | 9 Maar de man Gods zond henen tot
909 2Kon 6:12 | Neen, mijn heer koning! Maar Elisa, de profeet, die in
910 2Kon 6:29 | en hebben hem gegeten; maar als ik des anderen daags
911 2Kon 6:32 | van voor zijn aangezicht; maar eer de bode tot hem gekomen
912 2Kon 7:2 | 2 Maar een hoofdman, op wiens hand
913 2Kon 7:4 | zij ons doden, wij zullen maar sterven. ~
914 2Kon 7:10 | noch eens mensen stem; maar paarden aangebonden, en
915 2Kon 8:13 | 13 En Hazael zeide: Maar wat is uw knecht, die een
916 2Kon 9:12 | 12 Maar zij zeiden: Het is leugen;
917 2Kon 9:15 | 15 Maar de koning Joram was wedergekeerd,
918 2Kon 9:18 | bode is tot hen gekomen, maar hij komt niet weder. ~
919 2Kon 9:20 | is tot aan hen gekomen, maar hij komt niet weder; en
920 2Kon 9:22 | Is het ook vrede, Jehu? Maar hij zeide: Wat vrede, zo
921 2Kon 9:24 | 24 Maar Jehu spande den boog met
922 2Kon 10:29 | 29 Maar van de zonden van Jerobeam,
923 2Kon 10:31 | 31 Maar Jehu nam niet waar te wandelen
924 2Kon 11:2 | 2 Maar Joseba, de dochter van den
925 2Kon 11:15 | 15 Maar de priester Jojada gebood
926 2Kon 12:6 | 6 Maar het geschiedde in het drie
927 2Kon 12:9 | 9 Maar de priester Jojada nam een
928 2Kon 12:14 | 14 Maar zij gaven dat aan degenen,
929 2Kon 12:18 | 18 Maar Joas, de koning van Juda,
930 2Kon 13:6 | 6 Maar het geschiedde in het drie
931 2Kon 13:9 | 9 Maar de priester Jojada nam een
932 2Kon 13:14 | 14 Maar zij gaven dat aan degenen,
933 2Kon 13:18 | 18 Maar Joas, de koning van Juda,
934 2Kon 14:6 | die Israel zondigen deed; maar hij wandelde daarin; en
935 2Kon 14:11 | die Israel zondigen deed, maar hij wandelde daarin. ~
936 2Kon 15:6 | vaders niet gedood worden; maar een ieder zal om zijn zonde
937 2Kon 15:9 | 9 Maar Joas, de koning van Israel,
938 2Kon 15:9 | dochter mijn zoon ter vrouw; maar het gedierte des velds,
939 2Kon 15:19 | hij vluchtte naar Lachis; maar zij zonden hem na tot Lachis,
940 2Kon 15:27 | den hemel verdelgen zou; maar Hij verloste hen door de
941 2Kon 17:5 | en zij belegerden Achaz, maar zij vermochten niet met
942 2Kon 17:14 | 14 Maar het koperen altaar, dat
943 2Kon 17:15 | het bloed des slachtoffer; maar het koperen altaar zal mij
944 2Kon 18:5 | en zij belegerden Achaz, maar zij vermochten niet met
945 2Kon 18:14 | 14 Maar het koperen altaar, dat
946 2Kon 18:15 | het bloed des slachtoffer; maar het koperen altaar zal mij
947 2Kon 19:4 | 4 Maar de koning van Assyrie bevond
948 2Kon 19:14 | 14 Zo hoorden zij niet, maar zij verhardden hun nek,
949 2Kon 19:19 | HEEREN, huns Gods, niet; maar zij wandelden in de inzettingen
950 2Kon 19:29 | 29 Maar elk volk maakte zijn goden;
951 2Kon 19:36 | 36 Maar den HEERE, Die u uit Egypteland
952 2Kon 19:39 | 39 Maar den HEERE, uw God, zult
953 2Kon 19:40 | 40 Doch zij hoorden niet, maar zij deden naar hun eerste
954 2Kon 19:41 | 41 Maar deze volken vreesden den
955 2Kon 20:12 | waren gehoorzaam geweest, maar Zijn verbond overtreden
956 2Kon 20:13 | 13 Maar in het veertiende jaar van
957 2Kon 20:22 | 22 Maar zo gij tot mij zegt: Wij
958 2Kon 20:24 | knechten mijns heren afkeren? Maar gij vertrouwt op Egypte,
959 2Kon 20:27 | 27 Maar Rabsake zeide tot hen: Heeft
960 2Kon 21:18 | want zij waren geen goden, maar het werk van mensenhanden,
961 2Kon 21:27 | 27 Maar Ik weet uw zitten, en uw
962 2Kon 21:29 | daarvan weder uitspruit; maar zaait in het derde jaar,
963 2Kon 21:33 | dien zal hij wederkeren; maar in deze stad zal hij niet
964 2Kon 22:10 | nederwaarts te gaan; neen, maar dat de schaduw tien graden
965 2Kon 22:19 | 19 Maar Hizkia zeide tot Jesaja:
966 2Kon 23:9 | 9 Maar zij hoorden niet; want Manasse
967 2Kon 23:24 | 24 Maar het volk des lands versloeg
968 2Kon 24:18 | 18 Maar tot den koning van Juda,
969 2Kon 25:9 | des HEEREN te Jeruzalem; maar zij aten ongezuurde broden
970 2Kon 25:23 | 23 Maar in het achttiende jaar van
971 2Kon 25:34 | veranderde zijn naam in Jojakim; maar Joahaz nam hij mede, en
972 2Kon 27:12 | 12 Maar van de armsten des lands
973 2Kon 27:22 | 22 Maar aangaande het volk, dat
974 2Kon 27:25 | 25 Maar het geschiedde in de zevende
975 1Kro 2:4 | 4 Maar Thamar, zijn schoondochter,
976 1Kro 2:34 | En Sesan had geen zonen, maar dochteren. En Sesan had
977 1Kro 4:27 | zonen en zes dochteren; maar zijn broeders hadden niet
978 1Kro 5:1 | hij was de eerstgeborene; maar dewijl hij zijns vaders
979 1Kro 5:12 | hoofd; en Safam de tweede; maar Jaenai en Safat bleven in
980 1Kro 5:25 | 25 Maar zij hebben tegen den God
981 1Kro 6:56 | 56 Maar het veld der stad, en haar
982 1Kro 6:61 | 61 Maar de kinderen van Kahath,
983 1Kro 9:3 | 3 Maar te Jeruzalem woonden van
984 1Kro 9:35 | 35 Maar te Gibeon hadden gewoond
985 1Kro 10:4 | met mij den spot drijven. Maar zijn wapendrager wilde niet,
986 1Kro 11:18 | wilde het niet drinken, maar hij goot het uit voor den
987 1Kro 11:21 | hij hun tot een overste; maar hij kwam tot aan de eerste
988 1Kro 11:23 | hand, als een weversboom; maar hij ging tot hem af met
989 1Kro 12:17 | tegelijk over ulieden zijn; maar indien het is, om mij aan
990 1Kro 13:13 | brengen in de stad Davids, maar deed ze afwijken in het
991 1Kro 14:14 | optrekken achter hen heen; maar omsingel hen van boven,
992 1Kro 16:6 | 6 Maar Benaja en Jahaziel, de priesters,
993 1Kro 16:26 | der volken zijn afgoden; maar de HEERE heeft de hemelen
994 1Kro 16:42 | instrumenten der muziek Gods; maar de zonen van Jeduthun waren
995 1Kro 17:1 | woon in een cederen huis, maar de ark des verbonds des
996 1Kro 17:3 | 3 Maar het geschiedde in denzelven
997 1Kro 17:5 | opgevoerd tot dezen dag toe; maar Ik ben gegaan van tent tot
998 1Kro 17:14 | 14 Maar Ik zal hem in Mijn huis
999 1Kro 18:5 | koning van Zoba, te helpen; maar David sloeg van de Syriers
1000 1Kro 18:17 | over de Krethi en Plethi; maar de zonen van David waren
1-500 | 501-1000 | 1001-1500 | 1501-2000 | 2001-2500 | 2501-3000 | 3001-3500 | 3501-3724 |