9
1 Er was nu een man van Benjamin, wiens naam was Kis, een zoon
van Abiel, den zoon van Zeror, den zoon van Bechorath, den zoon van Afiah, den
zoon eens mans van Jemini, een dapper held.
2 Die had een zoon, wiens naam was Saul, een jongeman, en
schoon, ja, er was geen schoner man dan hij onder de kinderen Israels; van zijn
schouderen en opwaarts was hij hoger dan al het volk.
3 De ezelinnen nu van Kis, den vader van Saul, waren verloren;
daarom zeide Kis tot zijn zoon Saul: Neem nu een van de jongens met u, en maak
u op, ga heen, zoek de ezelinnen.
4 Hij dan ging door het gebergte van Efraim, en hij ging door
het land van Salisa, maar zij vonden ze niet; daarna gingen zij door het land
van Sahalim, maar zij waren er niet; verder ging hij door het land van Jemini,
doch zij vonden ze niet.
5 Toen zij in het land van Zuf kwamen, zeide Saul tot zijn
jongen, die bij hem was: Kom en laat ons wederkeren; dat niet misschien mijn
vader van de ezelinnen aflate, en voor ons bekommerd zij.
6 Hij daarentegen zeide tot hem: Zie toch, er is een man Gods
in deze stad, en hij is een geeerd man; al wat hij spreekt, dat komt zekerlijk;
laat ons nu derwaarts gaan, misschien zal hij ons onzen weg aanwijzen, op
denwelken wij gaan zullen.
7 Toen zeide Saul tot zijn jongen: Maar zie, zo wij gaan, wat
zullen wij toch dien man brengen? Want het brood is weg uit onze vaten, en wij
hebben geen gaven, om den man Gods te brengen; wat hebben wij?
8 En de jongen antwoordde Saul verder en zeide: Zie, er vindt
zich in mijn hand het vierendeel eens zilveren sikkels; dat zal ik den man Gods
geven, opdat hij ons onzen weg wijze.
9 (Eertijds zeide een ieder aldus in Israel, als hij ging om
God te vragen: Komt en laat ons gaan tot den ziener; want die heden een profeet
genoemd wordt, die werd eertijds een ziener genoemd.)
10 Toen zeide Saul tot zijn jongen: Uw woord is goed, kom,
laat ons gaan. En zij gingen naar de stad, waar de man Gods was.
11 Als zij opklommen door den opgang der stad, zo vonden zij
maagden, die uitgingen om water te putten; en zij zeiden tot haar: Is de ziener
hier?
12 Toen antwoordden zij hun, en zeiden: Ziet, hij is voor uw
aangezicht; haast u nu, want hij is heden in de stad gekomen, dewijl het volk
heden een offerande heeft op de hoogte.
13 Wanneer gijlieden in de stad komt, zo zult gij hem vinden,
eer hij opgaat op de hoogte om te eten; want het volk zal niet eten, totdat hij
komt, want hij zegent het offer, daarna eten de genodigden; daarom gaat nu op,
want hem, als heden zult gij hem vinden.
14 Alzo gingen zij op in de stad. Toen zij in het midden der
stad kwamen, ziet, zo ging Samuel uit hun tegemoet, om op te gaan naar de
hoogte.
15 Want de HEERE had het voor Samuels oor geopenbaard, een dag
eer Saul kwam, zeggende:
16 Morgen omtrent dezen tijd zal Ik tot u zenden een man uit
het land van Benjamin, dien zult gij ten voorganger zalven over Mijn volk
Israel; en hij zal Mijn volk verlossen uit der Filistijnen hand, want Ik heb
Mijn volk aangezien, dewijl deszelfs geroep tot Mij gekomen is.
17 Toen Samuel Saul aanzag, zo antwoordde hem de HEERE: Zie,
dit is de man, van welken Ik u gezegd heb: Deze zal over Mijn volk heersen.
18 En Saul naderde tot Samuel in het midden der poort, en
zeide: Wijs mij toch, waar is hier het huis des zieners?
19 En Samuel antwoordde Saul en zeide: Ik ben de ziener; ga op
voor mijn aangezicht op de hoogte, dat gijlieden heden met mij eet; zo zal ik u
morgen vroeg laten gaan, en alles, wat in uw hart is, zal ik u te kennen geven.
20 Want de ezelinnen aangaande, die gij heden den derden dag
verloren hebt, zet uw hart daarop niet, want zij zijn gevonden; en wiens zal
zijn al het gewenste, dat in Israel is? Is het niet van u, en van het ganse
huis uws vaders?
21 Toen antwoordde Saul, en zeide: Ben ik niet een zoon van
Jemini, van de kleinsten der stammen van Israel? en mijn geslacht is het niet
het kleinste van al de geslachten van den stam van Benjamin? Waarom spreekt gij
mij dan aan met zulke woorden?
22 Samuel dan nam Saul en zijn jongen, en hij bracht ze in de
kamer; en hij gaf hun plaats aan het opperste der genodigden; die nu waren
omtrent dertig man.
23 Toen zeide Samuel tot den kok: Lang dat stuk, hetwelk Ik u
gegeven heb, waarvan ik tot u zeide: Zet het bij u weg.
24 De kok nu bracht een schouder op, met wat daaraan was, en
zette het voor Saul; en hij zeide: Zie, dit is het overgeblevene; zet het voor
u, eet, want het is ter bestemder tijd voor u bewaard, als ik zeide: Ik heb het
volk genodigd. Alzo at Saul met Samuel op dien dag.
25 Daarna gingen zij af van de hoogte in de stad; en hij sprak
met Saul op het dak.
26 En zij stonden vroeg op; en het geschiedde, omtrent den
opgang des dageraads, zo riep Samuel Saul op het dak, zeggende: Sta op, en zij
beiden gingen uit, hij en Samuel, naar buiten.
27 Toen zij afgegaan waren aan het einde der stad, zo zeide
Samuel tot Saul: Zeg den jongen, dat hij voor onze aangezichten heenga; toen
ging hij heen; maar sta gij als nu stil, en ik zal u Gods woord doen horen.
|