20
1 En Benhadad, de koning van Syrie, vergaderde al zijn macht;
en twee en dertig koningen waren met hem, en paarden en wagenen; en hij toog
op, en belegerde Samaria en krijgde tegen haar.
2 En hij zond boden tot Achab, den koning van Israel, in de
stad.
3 En hij zeide hem aan: Zo zegt Benhadad: Uw zilver en uw
goud, dat is mijn, daartoe uw vrouwen en uw beste kinderen, die zijn mijn.
4 En de koning van Israel antwoordde en zeide: Naar uw woord,
mijn heer de koning, ik ben uwe, en al wat ik heb.
5 Daarna kwamen de boden weder, en zeiden: Alzo spreekt
Benhadad, zeggende: Ik heb wel tot u gezonden, zeggende: Uw zilver, en uw goud,
en uw vrouwen, en uw kinderen zult gij mij geven;
6 Maar morgen om dezen tijd zal ik mijn knechten tot u zenden,
dat zij uw huis en de huizen uwer knechten bezoeken; en het zal geschieden, dat
zij al het begeerlijke uwer ogen in hun handen leggen en wegnemen zullen.
7 Toen riep de koning van Israel alle oudsten des lands, en
zeide: Merkt toch en ziet, dat deze het kwade zoekt; want hij had tot mij
gezonden, om mijn vrouwen, en om mijn kinderen, en om mijn zilver, en om mijn
goud, en ik heb het hem niet geweigerd.
8 Doch al de oudsten, en het ganse volk, zeiden tot hem: Hoor
niet, en bewillig niet.
9 Daarom zeide hij tot de boden van Benhadad: Zegt mijn heer
den koning: Alles, waarom gij in het eerst tot uw knecht gezonden hebt, zal ik
doen; maar deze zaak kan ik niet doen. Zo gingen de boden heen en brachten hem
bescheid weder.
10 En Benhadad zond tot hem en zeide: De goden doen mij zo, en
doen zo daartoe, indien het stof van Samaria genoeg zal zijn tot handvollen
voor al het volk, dat mijn voetstappen volgt!
11 Maar de koning van Israel antwoordde en zeide: Spreekt tot
hem: Die zich aangordt, beroeme zich niet, als die zich los maakt.
12 En het geschiedde, als hij dit woord hoorde, daar hij was
drinkende, hij en de koningen in de tenten, dat hij zeide tot zijn knechten:
Legt aan! En zij legden aan tegen de stad.
13 En ziet, een profeet trad tot Achab, den koning van Israel,
en zeide: Zo zegt de HEERE: Hebt gij gezien al deze grote menigte? Zie, Ik zal
ze heden in uw hand geven, opdat gij weet, dat Ik de HEERE ben.
14 En Achab zeide: Door wie? En hij zeide: Zo zegt de HEERE:
Door de jongens van de oversten der landschappen. En hij zeide: Wie zal den
strijd aanbinden? En hij zeide: Gij.
15 Toen telde hij de jongens van de oversten der landschappen,
en zij waren tweehonderd twee en dertig; en na hen telde hij al het volk, al de
kinderen Israels, zeven duizend.
16 En zij togen uit op den middag. Benhadad nu dronk zich
dronken in de tenten, hij en de koningen, de twee en dertig koningen, die hem
hielpen.
17 En de jongens van de oversten der landschappen togen eerst
uit. Doch Benhadad zond enigen uit, en zij boodschapten hem, zeggende: Uit
Samaria zijn mannen uitgetogen.
18 En hij zeide: Hetzij dat zij tot vrede uitgetogen zijn,
grijpt hen levend; hetzij ook, dat zij ten strijde uitgetogen zijn, grijpt hen
levend.
19 Zo togen deze jongens van de oversten der landschappen uit
de stad, en het heir, dat hen navolgde.
20 En een ieder sloeg zijn man, zodat de Syriers vloden, en
Israel jaagde hen na. Doch Benhadad, de koning van Syrie, ontkwam op een paard,
met enige ruiteren.
21 En de koning van Israel toog uit, en sloeg paarden en
wagenen, dat hij een groten slag aan de Syriers sloeg.
22 Toen trad die profeet tot den koning van Israel, en zeide
tot hem: Ga heen, sterk u; en bemerk, en zie, wat gij doen zult; want met de
wederkomst des jaars zal de koning van Syrie tegen u optrekken.
23 Want de knechten van den koning van Syrie hadden tot hem
gezegd: Hun goden zijn berggoden, daarom zijn zij sterker geweest dan wij; maar
zeker, laat ons tegen hen op het effen veld strijden, zo wij niet sterker zijn
dan zij!
24 Daarom doe deze zaak: Doe de koningen weg, elkeen uit zijn
plaats, en stel landvoogden in hun plaats.
25 En gij, tel u een heir, als dat heir, dat van de uwen
gevallen is, en paarden, als die paarden, en wagenen, als die wagenen; en laat
ons tegen hen op het effen veld strijden, zo wij niet sterker zijn dan zij! En
hij hoorde naar hun stem, en deed alzo.
26 Het geschiedde nu met de wederkomst des jaars, dat Benhadad
de Syriers monsterde; en hij toog op naar Afek, ten krijge tegen Israel.
27 De kinderen Israels werden ook gemonsterd, en waren
verzorgd van leeftocht, en trokken hun tegemoet; en de kinderen Israels
legerden zich tegenover hen, als twee blote geitenkudden, maar de Syriers
vervulden het land.
28 En de man Gods trad toe, en sprak tot den koning van
Israel, en zeide: Zo zegt de HEERE: Daarom dat de Syriers gezegd hebben: De
HEERE is een God der bergen, en Hij is niet een God der laagten; zo zal Ik al
deze grote menigte in uw hand geven, opdat gijlieden weet, dat Ik de HEERE ben.
29 En dezen waren gelegerd tegenover die, zeven dagen; het
geschiedde nu op den zevenden dag, dat de strijd aanging; en de kinderen
Israels sloegen van de Syriers honderd duizend voetvolks op een dag.
30 En de overgeblevenen vloden naar Afek in de stad, en de
muur viel op zeven en twintig duizend mannen, die overgebleven waren; ook vlood
Benhadad, en kwam in de stad van kamer in kamer.
31 Toen zeiden de knechten tot hem: Zie toch, wij hebben
gehoord, dat de koningen van het huis Israels goedertierene koningen zijn; laat
ons toch zakken om onze lenden leggen, en koorden om onze hoofden, en uitgaan
tot den koning van Israel; mogelijk zal hij uw ziel in het leven behouden.
32 Toen gordden zij zakken om hun lenden, en koorden om hun
hoofden, en kwamen tot den koning van Israel, en zeiden: Uw knecht Benhadad
zegt: Laat toch mijn ziel leven. En hij zeide: Leeft hij dan nog? Hij is mijn
broeder.
33 De mannen nu namen naarstiglijk waar, en vatten het
haastelijk, of het van hem ware, en zeiden: Uw broeder Benhadad leeft. En hij
zeide: Komt, brengt hem. Toen kwam Benhadad tot hem uit, en hij deed hem op den
wagen klimmen.
34 En hij zeide tot hem: De steden, die mijn vader van uw
vader genomen heeft, zal ik wedergeven, en maak u straten in Damaskus, gelijk
mijn vader in Samaria gemaakt heeft. En ik, antwoordde Achab, zal u met dit
verbond dan laten gaan. Zo maakte hij een verbond met hem, en liet hem gaan.
35 Toen zeide een man uit de zonen der profeten tot zijn
naaste, door het woord des HEEREN: Sla mij toch. En de man weigerde hem te
slaan.
36 En hij zeide tot hem: Daarom dat gij de stem des HEEREN
niet gehoorzaam zijt geweest, zie, als gij van mij weggegaan zijt, zo zal u een
leeuw slaan. En als hij van bij hem weggegaan was, zo vond hem een leeuw, die
hem sloeg.
37 Daarna vond hij een anderen man, en zeide: Sla mij toch. En
die man sloeg hem, slaande en wondende.
38 Toen ging de profeet heen, en stond voor den koning op den
weg; en hij verstelde zich met as boven zijn ogen.
39 En het geschiedde, als de koning voorbijging, dat hij tot
den koning riep, en zeide: Uw knecht was uitgegaan in het midden des strijds;
en zie, een man was afgeweken, en bracht tot mij een man, en zeide: Bewaar
dezen man, indien hij enigszins gemist wordt, zo zal uw ziel in de plaats
zijner ziel zijn, of gij zult een talent zilvers opwegen.
40 Het geschiedde nu, als uw knecht hier en daar doende was,
dat hij er niet was. Toen zeide de koning van Israel tot hem: Zo is uw oordeel;
gij hebt zelf het geveld.
41 Toen haastte hij zich, en deed de as af van zijn ogen; en
de koning van Israel kende hem, dat hij een der profeten was.
42 En hij zeide tot hem: Zo zegt de HEERE: Omdat gij den man,
dien Ik verbannen heb, uit de hand hebt laten gaan, zo zal uw ziel in de plaats
van zijn ziel zijn, en uw volk in de plaats van zijn volk.
43 En de koning van Israel toog henen, gemelijk en toornig,
naar zijn huis, en kwam te Samaria.
|