2
1 Toen geschiedde het in de maand Nisan, in het twintigste
jaar van den koning Arthahsasta, als er wijn voor zijn aangezicht was, dat ik
den wijn opnam, en gaf hem den koning; nu was ik nooit treurig geweest voor
zijn aangezicht.
2 Zo zeide de koning tot mij: Waarom is uw aangezicht treurig,
zo gij toch niet krank zijt? Dit is niet dan treurigheid des harten. Toen
vreesde ik gans zeer.
3 En ik zeide tot de koning: De koning leve in eeuwigheid! Hoe
zou mijn aangezicht niet treurig zijn, daar de stad, de plaats der
begravenissen mijner vaderen, woest is, en haar poorten met vuur verteerd zijn?
4 En de koning zeide tot mij: Wat verzoekt gij nu? Toen bad ik
tot God van den hemel.
5 En ik zeide tot den koning: Zo het den koning goeddunkt, en
zo uw knecht voor uw aangezicht aangenaam is, dat gij mij zendt naar Juda, naar
de stad der begravenissen mijner vaderen, dat ik ze bouwe.
6 Toen zeide de koning tot mij, daar de koningin nevens hem
zat: Hoe lang zal uw reis wezen, en wanneer zult gij wederkomen? En het
behaagde den koning, dat hij mij zond, als ik hem zekeren tijd gesteld had.
7 Voorts zeide ik tot den koning: Zo het den koning goeddunkt,
dat men mij brieven geve aan de landvoogden aan gene zijde der rivier, dat zij
mij overgeleiden, totdat ik in Juda zal gekomen zijn;
8 Ook een brief aan Asaf, den bewaarder van den lusthof,
denwelken de koning heeft, dat hij mij hout geve om te zolderen de poorten van
het paleis, dat aan het huis is, en tot de stadsmuur, en tot het huis, waar ik
intrekken zal. En de koning gaf ze mij, naar de goede hand mijns Gods over mij.
9 Toen kwam ik tot de landvoogden aan gene zijde der rivier,
en gaf hun de brieven des konings. En de koning had oversten des heirs en
ruiteren met mij gezonden.
10 Toen nu Sanballat, de Horoniet, en Tobia, de Ammonietische
knecht dat hoorden, mishaagde het hun met groot mishagen, dat er een mens
gekomen was, om wat goeds te zoeken voor de kinderen Israels.
11 En ik kwam te Jeruzalem, en was daar drie dagen.
12 Daarna maakte ik mij des nachts op, ik en weinig mannen met
mij, en ik gaf geen mens te kennen, wat mijn God in mijn hart gegeven had, om
aan Jeruzalem te doen; en er was geen dier met mij, dan het dier, waarop ik
reed.
13 En ik trok uit bij nacht door de Dalpoort, en voorbij de
Drakenfontein, en naar de Mistpoort, en ik brak aan de muren van Jeruzalem,
dewelke verscheurd waren, en haar poorten met vuur verteerd.
14 En ik ging voort naar de Fonteinpoort, en naar des konings
vijver; doch daar was geen plaats voor het dier, om onder mij voort te gaan.
15 Toen ging ik op, des nachts, door de beek, en ik brak aan
den muur; en ik keerde weder, en kwam in de Dalpoort; alzo keerde ik wederom.
16 En de overheden wisten niet, waar ik heengegaan was, en wat
ik deed; want ik had tot nog toe den Joden, en den priesteren, en den edelen,
en overheden, en den anderen, die het werk deden, niets te kennen gegeven.
17 Toen zeide ik tot hen: Gijlieden ziet de ellende, waarin
wij zijn, dat Jeruzalem woest is, en haar poorten met vuur verbrand zijn; komt,
en laat ons Jeruzalems muur opbouwen; opdat wij niet meer een versmaadheid
zijn.
18 En ik gaf hun te kennen de hand mijns Gods, Die goed over
mij geweest was, als ook de woorden des konings, die hij tot mij gesproken had.
Toen zeiden zij: Laat ons op zijn, dat wij bouwen; en zij sterkten hun handen
ten goede.
19 Als nu Sanballat, de Horoniet, en Tobia, de Ammonietische
knecht, en Gesem, de Arabier, dit hoorden, zo bespotten zij ons, en verachtten
ons; en zij zeiden: Wat is dit voor een ding, dat gijlieden doet? Wilt
gijlieden tegen den koning rebelleren?
20 Toen gaf ik hun tot antwoord, en zeide tot hen: God van den
hemel, Die zal het ons doen gelukken, en wij, Zijn knechten, zullen ons opmaken
en bouwen; maar gijlieden hebt geen deel, noch gerechtigheid, noch gedachtenis
in Jeruzalem
|