5
1 Maar het geroep des volks en hunner vrouwen was groot, tegen
hun broederen, de Joden.
2 Want er waren, die zeiden: Onze zonen, en onze dochteren,
wij zijn velen; daarom hebben wij koren opgenomen, opdat wij eten en leven.
3 Ook waren er, die zeiden: Wij verpanden onze akkers, en onze
wijngaarden, en onze huizen, opdat wij in dezen honger koren mogen opnemen.
4 Desgelijks waren er, die zeiden: Wij hebben geld ontleend
tot des konings cijns, op onze akkers en onze wijngaarden.
5 Nu is toch ons vlees als het vlees onzer broederen, onze
kinderen zijn als hun kinderen; en ziet, wij onderwerpen onze zonen en onze
dochteren tot dienstknechten; ja, er zijn enige van onze dochteren onderworpen,
dat zij in de macht onzer handen niet zijn; en anderen hebben onze akkers en onze
wijngaarden.
6 Toen ik nu hun geroep en deze woorden hoorde, ontstak ik
zeer.
7 En mijn hart beraadslaagde in mij; daarna twistte ik met de
edelen, en met de overheden, en zeide tot hen: Gijlieden vordert een last, een iegelijk
van zijn broeder. Voorts belegde ik een grote vergadering tegen hen.
8 En ik zeide tot hen: Wij hebben onze broederen, de Joden,
die aan de heidenen verkocht waren, naar ons vermogen wedergekocht; en zoudt
gijlieden ook uw broederen verkopen, of zouden zij aan ons verkocht worden?
Toen zwegen zij, en vonden geen antwoord.
9 Voorts zeide ik: De zaak is niet goed, die gijlieden doet;
zoudt gij niet wandelen in de vreze onzes Gods, om de versmading der heidenen,
onze vijanden?
10 Ik, mijn broederen, en mijn jongens, vorderen wij ook geld
en koren van hen? Laat ons toch dezen last nalaten.
11 Geeft hun toch als heden weder hun akkers, hun wijngaarden,
hun olijfgaarden en hun huizen; en het honderdste deel van het geld, en van het
koren, den most en de olie, die gij hun hebt afgevorderd.
12 Toen zeiden zij: Wij zullen het wedergeven, en van hen
niets zoeken; wij zullen alzo doen, als gij zegt. En ik riep de priesteren, en
deed hen zweren, dat zij doen zouden naar dit woord.
13 Ook schudde ik mijn boezem uit, en zeide: Alzo schudde God
uit allen man, die dit woord niet zal bevestigen, uit zijn huis en uit zijn
arbeid, en hij zij alzo uitgeschud en ledig. En de ganse gemeente zeide: Amen!
En zij prezen de HEERE. En het volk deed naar dit woord.
14 Ook van dien dag af, dat hij mij bevolen heeft hun
landvoogd te zijn in het land Juda, van het twintigste jaar af, tot het twee en
dertigste jaar van den koning Arthahsasta, zijnde twaalf jaren, heb ik, met
mijn broederen, het des landvoogds niet gegeten.
15 En de vorige landvoogden, die voor mij geweest zijn, hebben
het volk bezwaard, en van hen genomen aan brood en wijn, daarna veertig
zilveren sikkelen; ook heersten hun jongens over het volk; maar ik heb alzo
niet gedaan, om der vreze Gods wil.
16 Daartoe heb ik ook aan het werk dezes muurs verbeterd, en
wij hebben geen land gekocht; en al mijn jongens zijn aldaar verzameld geweest
tot het werk.
17 Ook zijn van de Joden en van de overheden honderd en
vijftig man, en die van de heidenen, die rondom ons zijn, tot ons kwamen, aan
mijn tafel geweest.
18 En wat voor een dag bereid werd, was een os en zes
uitgelezen schapen; ook werden mij vogelen bereid, en binnen tien dagen van
allen wijn zeer veel; nog heb ik bij dezen het brood des landvoogds niet
gezocht, omdat de dienstbaarheid zwaar was over dit volk.
19 Gedenk mijner, mijn God, ten goede, alles, wat ik aan dit
volk gedaan heb.
|