: Dunkt het den koning goed, men late ook morgen den Joden, die te Susan
zijn, toe, te doen naar het gebod van heden; en men hange de tien zonen van
Haman aan de galg.
14 Toen zeide de koning, dat men alzo doen zou; en er werd een
gebod gegeven te Susan, en men hing de tien zonen van Haman op.
15 En de Joden, die te Susan waren, vergaderden ook op den
veertienden dag der maand Adar, en zij doodden te Susan driehonderd mannen;
maar zij sloegen hun hand niet aan den roof.
16 De overige Joden nu, die in de landschappen des konings
waren, vergaderden, opdat zij stonden voor hun leven, en rust hadden van hun
vijanden, en zij doodden onder hun haters vijf en zeventig duizend; maar zij
sloegen hun hand niet aan den roof.
17 Dit geschiedde op den dertienden dag der maand Adar; en op
de veertienden derzelve rustten zij, en zij maakten denzelven een dag der
maaltijden en der vreugde.
18 En de Joden, die te Susan waren, vergaderden op den
dertienden derzelve, en op den veertienden derzelve; en zij rustten op den
vijftienden derzelve, en zij maakten denzelven een dag der maaltijden en der
vreugde.
19 Daarom maakten de Joden van de dorpen, die in de dorpsteden
woonden, den veertienden dag der maand Adar ter vreugde en maaltijden, en een
vrolijken dag, en der zending van delen aan elkander.
20 En Mordechai beschreef deze geschiedenissen; en hij zond
brieven aan al de Joden, die in al de landschappen van den koning Ahasveros
waren, dien, die nabij, en dien, die verre waren,
21 Om over hen te bevestigen, dat zij zouden onderhouden den
veertienden dag der maand Adar, en den vijftienden dag derzelve, in alle en in
ieder jaar;
22 Naar de dagen, in dewelke de Joden tot rust gekomen waren
van hun vijanden, en de maand, die hun veranderd was van droefenis in
blijdschap, en van rouw in een vrolijken dag; dat zij dezelve dagen maken
zouden tot dagen der maaltijden, en der vreugde, en der zending van delen aan
elkander, en der gaven aan de armen.
23 En de Joden namen aan te doen, wat zij begonnen hadden, en
dat Mordechai aan hen geschreven had.
24 Omdat Haman, de zoon van Hammedatha, den Agagiet, aller
Joden vijand, tegen de Joden gedacht had hen om te brengen; en dat hij het Pur,
dat is, het lot had geworpen, om hen te verslaan, en om hen om te brengen.
25 Maar als zij voor den koning gekomen was, heeft hij door
brieven bevolen, dat zijn boze gedachte, die hij gedacht had over de Joden, op
zijn hoofd zou wederkeren; en men heeft hem en zijn zonen aan de galg gehangen.
26 Daarom noemt men die dagen Purim, van den naam van dat Pur.
Hierom, vanwege al de woorden van dien brief, en hetgeen zij zelven daarvan
gezien hadden, en wat tot hen overgekomen was,
27 Bevestigden de Joden, en namen op zich en op hun zaad, en
op allen, die zich tot hen vervoegen zouden, dat men het niet overtrade, dat
zij deze twee dagen zouden houden, naar het voorschrift derzelve, en naar den
bestemden tijd derzelve, in alle en ieder jaar;
28 Dat deze dagen gedacht zouden worden en onderhouden, in
alle en elk geslacht, elk huisgezin, elk landschap en elke stad; en dat deze
dagen van Purim niet zouden overtreden worden onder de Joden, en dat de
gedachtenis derzelve geen einde nemen zou bij hun zaad.
29 Daarna schreef de koningin
|