14
1 De mens, van een vrouw geboren, is kort van dagen, en zat
van onrust.
2 Hij komt voort als een bloem, en wordt afgesneden; ook
vlucht hij als een schaduw, en bestaat niet.
3 Nog doet Gij Uw ogen over zulk een open; en Gij betrekt mij
in het gericht met U.
4 Wie zal een reine geven uit den onreine? Niet een.
5 Dewijl zijn dagen bestemd zijn, het getal zijner maanden bij
U is, en Gij zijn bepalingen gemaakt hebt, die hij niet overgaan zal;
6 Wend U van hem af, dat hij rust hebbe, totdat hij als een
dagloner aan zijn dag een welgevallen hebbe.
7 Want voor een boom, als hij afgehouwen wordt, is er
verwachting, dat hij zich nog zal veranderen, en zijn scheut niet zal ophouden.
8 Indien zijn wortel in de aarde veroudert, en zijn stam in
het stof versterft;
9 Hij zal van den reuk der wateren weder uitspruiten, en zal
een tak maken, gelijk een plant.
10 Maar een man sterft, als hij verzwakt is, en de mens geeft
den geest, waar is hij dan?
11 De wateren verlopen uit een meer, en een rivier droogt uit
en verdort;
12 Alzo ligt de mens neder, en staat niet op; totdat de
hemelen niet meer zijn, zullen zij niet opwaken, noch uit hun slaap opgewekt
worden.
13 Och, of Gij mij in het graf verstaakt, mij verborgt, totdat
Uw toorn zich afkeerde; dat Gij mij een bepaling steldet, en mijner gedachtig
waart!
14 Als een man gestorven is, zal hij weder leven? Ik zou al de
dagen mijns strijds hopen, totdat mijn verandering komen zou.
15 Dat Gij zoudt roepen, en ik U zou antwoorden, dat Gij tot
het werk Uwer handen zoudt begerig zijn.
16 Maar nu telt Gij mijn treden; Gij bewaart mij niet om
mijner zonden wil.
17 Mijn overtreding is in een bundeltje verzegeld, en Gij pakt
mijn ongerechtigheid opeen.
18 En voorwaar, een berg vallende vergaat, en een rots wordt
versteld uit haar plaats;
19 De wateren vermalen de stenen, het stof der aarde
overstelpt het gewas, dat van zelf daaruit voortkomt; alzo verderft Gij de
verwachting des mensen.
20 Gij overweldigt hem in eeuwigheid, en hij gaat heen;
veranderende zijn gelaat, zo zendt Gij hem weg.
21 Zijn kinderen komen tot eer, en hij weet het niet; of zij
worden klein, en hij let niet op hen.
22 Maar zijn vlees, nog aan hem zijnde, heeft smart; en zijn
ziel, in hem zijnde, heeft rouw.
|