17
1 Mijn geest is verdorven, mijn dagen worden uitgeblust, de
graven zijn voor mij.
2 Zijn niet bespotters bij mij, en overnacht niet mijn oog in
hunlieder verbittering?
3 Zet toch bij, stel mij een borg bij U; wie zal hij zijn? Dat
in mijn hand geklapt worde.
4 Want hun hart hebt Gij van kloek verstand verborgen; daarom
zult Gij hen niet verhogen.
5 Die met vleiing den vrienden wat aanzegt, ook zijner
kinderen ogen zullen versmachten.
6 Doch Hij heeft mij tot een spreekwoord der volken gesteld;
zodat ik een trommelslag ben voor ieders aangezicht.
7 Daarom is mijn oog door verdriet verdonkerd, en al mijn
ledematen zijn gelijk een schaduw.
8 De oprechten zullen hierover verbaasd zijn, en de
onschuldige zal zich tegen den huichelaar opmaken;
9 En de rechtvaardige zal zijn weg vasthouden, en die rein van
handen is, zal in sterkte toenemen.
10 Maar toch gij allen, keert weder, en komt nu; want ik vind
onder u geen wijze.
11 Mijn dagen zijn voorbijgegaan; uitgerukt zijn mijn
gedachten, de bezittingen mijns harten.
12 Den nacht verstellen zij in den dag; het licht is nabij den
ondergang vanwege de duisternis.
13 Zo ik wacht, het graf zal mijn huis wezen; in de duisternis
zal ik mijn bed spreiden.
14 Tot de groeve roep ik: Gij zijt mijn vader! Tot het
gewormte: Mijn moeder, en mijn zuster!
15 Waar zou dan nu mijn verwachting wezen? Ja, mijn
verwachting, wie zal ze aanschouwen?
16 Zij zullen ondervaren met de handbomen des grafs, als er
rust te zamen in het stof wezen zal.
|