8
1 Verder zeide de HEERE tot mij:
Neem u een grote rol, en schrijf daarop met eens mensen griffel: Haastende tot
den roof, is hij spoedig tot den buit!
2 Toen nam ik mij getrouwe
getuigen, Uria, den priester, en Zacharia, den zoon van Jeberechja.
3 En ik was tot de profetesse
genaderd, die werd zwanger, en baarde een zoon; en de HEERE zeide tot mij: Noem
zijn naam MAHER-SCHALAL, CHAZ-BAZ.
4 Want eer dat knechtje zal
kunnen roepen: Mijn vader! of, mijn moeder! zal men den rijkdom van Damaskus,
en den buit van Samaria dragen voor het aangezicht van den
koning van Assur.
5 En de HEERE sprak nog verder
tot mij, zeggende:
6 Dewijl dit volk veracht de
wateren van Siloa, die zachtjes gaan, en er vreugde is bij Rezin en den zoon
van Remalia;
7 Daarom ziet, zo zal de Heere
over hen doen opkomen die sterke en geweldige wateren der rivier, den koning
van Assyrie en al zijn heerlijkheid; en hij zal opkomen over al
zijn stromen, en gaan over al zijn oevers;
8 En hij zal doortrekken in
Juda, hij zal het overstromen, en er doorgaan, hij zal tot aan den hals reiken;
en de uitstrekkingen zijner vleugelen zullen vervullen de breedte uws
lands, o Immanuel!
9 Vergezelt u te zamen, gij
volken! doch wordt verbroken; en neemt ter ore, allen gij, die in verre landen
zijt, omgordt u, doch wordt verbroken; omgordt u, doch wordt verbroken!
10 Beraadslaagt een raad, doch
hij zal vernietigd worden; spreekt een woord, doch het zal niet bestaan; want
God is met ons!
11 Want alzo heeft de HEERE tot
mij gezegd, met een sterke hand, en Hij onderwees mij van niet te wandelen op
den weg dezes volks, zeggende:
12 Gijlieden zult niet zeggen:
Een verbintenis, van alles, waar dit volk van zegt: Het is een verbintenis; en
vreest gijlieden hun vreze niet, en verschrikt niet.
13 Den HEERE der heirscharen,
Dien zult gijlieden heiligen, en Hij zij uw vreze, en Hij zij uw verschrikking.
14 Dan zal Hij ulieden tot een
Heiligdom zijn; maar tot een steen des aanstoots en tot een rotssteen der
struikeling den twee huizen van Israel, tot een strik en tot een net
den inwoners te Jeruzalem.
15 En velen onder hen zullen
struikelen, en vallen, en verbroken worden, en zullen verstrikt en gevangen
worden.
16 Bind de getuigenis toe;
verzegel de wet onder mijn leerlingen.
17 Daarom zal ik den Heere
verbeiden, Die Zijn aangezicht verbergt voor het huis van Jakob, en ik zal Hem
verwachten.
18 Ziet, ik en de kinderen, die
mij de HEERE gegeven heeft, zijn tot tekenen en tot wonderen in Israel, van den
HEERE der heirscharen, Die op den berg Sion woont.
19 Wanneer zij dan tot ulieden
zeggen zullen: Vraagt waarzeggers en duivelskunstenaars, die daar piepen, en
binnensmonds mompelen; zo zegt: Zal niet een volk zijn God
vragen? zal men voor de levenden de doden vragen?
20 Tot de wet en tot de
getuigenis! zo zij niet spreken naar dit woord, het zal zijn, dat zij geen
dageraad zullen hebben.
21 En een ieder van hen zal daar
doorgaan, hard gedrukt en hongerig; en het zal geschieden, wanneer hem hongert,
en hij zeer toornig zal zijn, dan zal hij vloeken op zijn koning
en op zijn God, als hij opwaarts zal zien;
22 Als hij de aarde aanschouwen
zal, ziet, er zal benauwdheid en duisternis zijn; hij zal verduisterd zijn door
angst, en voortgedreven door donkerheid.
23 Maar het land, dat beangstigd
was, zal niet gans verduisterd worden; gelijk als Hij het in den eersten tijd
verachtelijk gemaakt heeft, naar het land van Zebulon aan, en naar
het land van Nafthali aan, alzo heeft Hij het in
het laatste heerlijk gemaakt, naar den weg zeewaarts aan gelegen over de
Jordaan, aan Galilea der heidenen.
|