11
1 Want er zal een Rijsje
voortkomen uit den afgehouwen tronk van Isai, en een Scheut uit zijn wortelen
zal Vrucht voortbrengen.
2 En op Hem zal de Geest des
HEEREN rusten, de Geest der wijsheid en des verstands, de Geest des raads en
der sterkte, de Geest der kennis en der vreze des HEEREN.
3 En Zijn rieken zal zijn in de
vreze des HEEREN; en Hij zal naar het gezicht Zijner ogen niet richten; Hij zal
ook naar het gehoor Zijner oren niet bestraffen.
4 Maar Hij zal de armen met
gerechtigheid richten, en de zachtmoedigen des lands met rechtmatigheid
bestraffen; doch Hij zal de aarde slaan met de roede Zijns monds, en
met den adem Zijner lippen zal Hij den goddeloze
doden.
5 Want gerechtigheid zal de
gordel Zijner lendenen zijn; ook zal de waarheid de gordel Zijner lendenen
zijn.
6 En de wolf zal met het lam
verkeren, en de luipaard bij den geitenbok nederliggen; en het kalf, en de
jonge leeuw, en het mestvee te zamen, en een klein jongske zal ze drijven.
7 De koe en de berin zullen te
zamen weiden, haar jongen zullen te zamen nederliggen, en de leeuw zal stro
eten, gelijk de os.
8 En een zoogkind zal zich
vermaken over het hol van een adder; en een gespeend kind zal zijn hand
uitsteken in de kuil van den basilisk.
9 Men zal nergens leed doen noch
verderven op den gansen berg Mijner heiligheid; want de aarde zal vol van
kennis des HEEREN zijn, gelijk de wateren den bodem der
zee bedekken.
10 Want het zal geschieden ten
zelven dage, dat de heidenen naar den Wortel van Isai, Die staan zal tot een
banier der volken, zullen vragen, en Zijn rust zal heerlijk zijn.
11 Want het zal geschieden te
dien dage, dat de Heere ten anderen male Zijn hand aanleggen zal om weder te
verwerven het overblijfsel Zijns volks, hetwelk overgebleven zal
zijn van Assyrie, en van Egypte, en van Pathros,
en van Morenland, en van Elam, en van Sinear, en van Hamath, en van de eilanden
der zee.
12 En Hij zal een banier
oprichten onder de heidenen, en Hij zal de verdrevenen van Israel verzamelen,
en de verstrooiden uit Juda vergaderen, van de vier einden des aardrijks.
13 En de nijd van Efraim zal
wegwijken, en de tegenpartijders van Juda zullen uitgeroeid worden; Efraim zal
Juda niet benijden, en Juda zal Efraim niet benauwen.
14 Maar zij zullen den
Filistijnen op den schouder vliegen tegen het westen, en zij zullen te zamen
die van het oosten beroven; aan Edom en Moab zullen zij hun handen slaan,
en de kinderen Ammons zullen hun gehoorzaam zijn.
15 Ook zal de HEERE den inham
der zee van Egypte verbannen, en Hij zal Zijn hand bewegen tegen de rivier,
door de sterkte Zijns winds; en Hij zal dezelve slaan in de
zeven stromen, en Hij zal maken, dat men met
schoenen daardoor zal gaan.
16 En er zal een gebaande weg
zijn voor het overblijfsel Zijns volks, dat overgebleven zal zijn van Assur,
gelijk als Israel geschiedde ten dage, toen het uit Egypteland optoog.
|